Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
Een kruidenier in nood.Ga naar voetnoot1)‘'t Is toch schande,’ spreekt al brommend
Vader Kurz, de kruidenier;
‘Zeven uur en nog niet t'huis weêr!
Heel den nacht weêr aan den zwier!’ -
Doch juist komt daar Süssmann binnen,
Hij, op wien dat oordeel slaat;
| |
[pagina 211]
| |
't Is de winkelknecht, maar heden
Nog gedost in feestgewaad.
‘Goeje morgen, principaaltje!’
Zegt hij, en 't is àl te klaar,
Dat hij wel wat rijk'lijk innam;
't Oog staat dof, de stem klinkt raar.
‘Goeje morgen, olieventje!
Goed geslapen, krentenman?
Wel je dienaar, peper-kerel!
Uitgeschrapte suikerpan!’ -
‘Neen, maar, dat is niet te dolden!’
Roept nu Kurz, ‘ik ben patroon,
Gij de knecht en 'k zou verdragen,
Bengel! zooveel smaad en hoon!
Neen! dat niet!’ - Hij grijpt den jongen
Krachtig tusschen hals en boord,
Schudt hem heen en weêr, al scheldend,
Sleept hem door zijn winkel voort.
| |
[pagina 212]
| |
Süssmann, schermend in den blinde
En niet wetend, wat hij deê,
Greep de kraan van 't vat met olie, -
Ach! de kraan ging flappend, meê,
En het vocht begon te stroomen.
‘Och!’ riep Kurz, met droef geluid,
‘O, mijn olie! Och, mijn olie!
Al mijn olie loopt er uit!’
Maar hij zette fluks den vinger
Op het bomgat van de ton,
Dat althans de kost'lijke inhoud
Verder niet vervloeien kon.
Wat doet Süssmann? - Boos-vernuftig,
Als de drank een mensch soms maakt,
Heeft hij eensklaps ook de tapkraan
Van 't azijnvat losgemaakt.
‘Hemel! ook de azijn gaat stroomen!’
Jammert Kurz, met bang gezicht,
En de hand, die nu nog vrij is,
Houdt op eens 't azijnvat dicht.
En zoo staat daar, gram, maar macht'loos,
Droef en woedend de arme man;
En de valsche, oneed'le Süssmann
Maakt terstond gebruik er van,
Deelt zijn meester flink een slag toe,
Nog een harden, weder een,
En nog weêr een, en nu gaat hij
Wank'lend uit den winkel heen, -
Met den groet: ‘Dag, principaaltje!
Blijf maar staan zoo, stijf en krom;
| |
[pagina 213]
| |
Ik ga heen, hoor, zakkenplakker!
Süssmann komt hier nooit weêrom.’
‘Helpt!’ roept Kurz, ‘och, helpt toch, menschen!
Hel... lep!’ roept hij, lang en luid; -
Eind'lijk, zie! daar komt vriend Bräsig
Vragen, wat die kreet beduidt.
En die zegt: ‘Maar, Kurz! wat doe je?
Is dat vreemd en raar daar staan!’
‘Bräsig! hou je mond en help me!
Geef die kraan me en deze kraan.’
Maar vol kalmte zet zich Bräsig
Op het vlak der toonbank neêr
En hij vat het woord, heel ernstig:
‘Kurz! dit zij je een goeie leer!
Juist in dat, waarmeê men zondigt,
Vindt men later ook zijn straf:
| |
[pagina 214]
| |
Jij hieldt van je azijn en olie
Altijd voor jezelf iets af,
Door de maat zoo snel te keeren,
Dat er veel aan hangen bleef,
Schoon je krijtje volle maten
Op des koopers reek'ning schreef.
Jij hebt met azijn gezondigd
En in olie kwaad gedaan;
Daarom brengen die twee vaten
De gerechte straffen je aan.
Als je mij nu wilt verzeek'ren,
Dat je vast en goed besluit,
Om met eerlijkheid te meten,
Help ik je uit je noodlot uit.’
‘Dat beloof ik!’ is het antwoord,
‘Dat, en alles, wat het zij!’
En vrind Bräsig brengt de kranen
En vrind Kurz gevoelt zich vrij!
|
|