Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
[pagina 204]
| |
Maar de wachter, die 't zag,
Greep in tijds nog hem beet;
En die zei: ‘Je waart gek.
Stapelgek, als je 't deedt!’
‘Ja!’ zei de ander, ‘'k ben gek;
Daarom juist wil ik weg.
En dat vat je terstond.
Als ik alles je zeg.’
‘Hoor! - Ik trouwde eene vrouw;
De partij was niet slecht,
Maar zij had nog een kind
Uit een vroegeren echt.’
‘Toen die meid had bereikt
't Een en twintigste jaar,
Kreeg mijn vader haar lief,
En die trouwde met haar.’
‘Ze is nu moeder van mij,
Maar mijn vader mijn zoon;
Vaders moeder mijn vrouw, -
Ja, 't is zeer ongewoon.’
‘Want mijn vader is broêr,
Voel je wel? van mijn kind,
Dat, op zijn beurt, in hem
Weêr zijn grootvader vindt.’
| |
[pagina 205]
| |
‘En zijn kind, - maar genoeg!
Want ik denk, je gelooft
Nu heel gauw en heel vast:
Zoo iets slaat je in het hoofd!’
Eu de brugwachter zeî:
‘Heere mensch, lieve man!
Wat een toestand is dat!
Hè! daar duizel ik van!’
‘O, mijn hersens! Mijn hoofd!’
Eu verward en verwoed
Vliegt de brugwachter weg,
En hij springt in den vloed.
Maar die eerst had gedacht
Aan een sprong van de brug,
Was iets kalmer dan straks,
En ging huiswaarts terug.
|
|