Bloemen en knoppen
(1878)–Eliza Laurillard– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
[pagina 107]
| |
Cent'naars moet die plaats bevatten,
Maar in pluizen afgedeeld,
Waar een tal van, niet te ramen,
Dansend door het luchtruim speelt.
Zie ze zacht en donzig dalen, -
Haast voorzichtig, - overal,
En in stilte een laken weven
Over woud en duin en dal.
Hoor ze fluist'ren, bij 't voorbijgaan
Langs uw koude vensterruit:
‘Ieder onzer is geheim'nis,
Die veel raads'len in zich sluit.’
‘Stijg, o mensch! op geesteswieken
Boven de aarde, voort en voort,
Tot gij aankomt, in gedachte,
In ons neev'lig wordingsoord.’
‘En dan, zing een psalm den Heere,
Starend in dat hooge diep,
Zing den Schepper aller dingen,
Die in alles wond'ren schiep!’
| |
[pagina 108]
| |
II.Zie! daar dalen ze uit den hemel,
Witte veêrkens uit het grijs,
En elk deeltje in dat gewemel
Is meetkunst, gegoten in ijs.
't Zijn figuren, schoon getrokken,
Regelmatig juist en fijn;
Elke vlok dier duizend vlokken
Is kunstwerk van vloeibaar satijn.
De eene is als een roos geschapen,
De and're is kristallijnen pluim,
't Derde vlokje is sterrewapen,
En 't vierde is een tandrad van schuim.
Allen zijn ze taal en teeken
Van des Scheppers wondermacht,
Uit des hemels hooge streken
Naar 't land van de menschen gebracht.
| |
III.Versierster der aarde,
De sneeuw, die daar zweeft,
| |
[pagina 109]
| |
Die daken komt dekken
En boomen en hekken
Met troetels van glinst'rende franjes omweeft.
Zij dost alle dingen
In schitt'rende praal;
En, hebben haar vlokken
Heel 't veld overtrokken,
Dan is bij dat wit, al, wat blank heette, vaal.
En 't is, of dien luister
Gefluister verzelt,
Dat, zuiverheid noemend
En heiligheid roemend,
Ons 't kind en de bruid en den Engel vermeldt.
| |
IV.En, hoog op de bergen,
Daar vormt zij een schat,
Een voorraad, die 't voedsel
Der stroomen bevat;
Der stroomen, die sling'ren
Als linten, door 't land,
En neêrleggen zegen
Aan iederen rand.
| |
[pagina 110]
| |
Zoo is er verbinding
Van berg en vallei,
Van zomersche tooisels
En wintersche sprei.
Wat vrucht is der koude,
Is voedsel der vrucht,
En 't veldbloempje is kweek'ling
Van 't bloempje der lucht.
| |
V.En, hier beneden,
In veld en woud,
Is 't sneeuwkleed deken,
Die warmte houdt
In de zaden, die de adem der Lente eens ontvouwt.
't Is 't kind der koude,
Dat koest'ring geeft;
't Is winterbloesem,
Die dekking weeft
Om de kiemen, waar 't voorjaar eens bloesems uit heeft.
| |
[pagina 111]
| |
En als de vastheid
Tot vocht vervloeit,
Dan sijp'len droppels,
Wier tal steeds groeit,
Naar het diep, waar bereid wordt, wat buiten eens bloeit.
Zoo bouwt, vergaande,
De sneeuw het groen;
Zoo werkt ze, ontbonden,
Aan 't frisch festoen,
Dat den Zomer zal lachen en jubelen doen.
Zoo helpt, - 't is heerlijk,
't Is schoon en groot! -
Wat kil en ijzig
Der wolk ontschoot,
Hier het vee aan zijn kruiden, den mensch aan zijn brood!
| |
VI.Elk jaargetij op zijne wijze
Spreidt 's Heeren macht en gunst ten toon:
De Lente, met haar krans van knoppen;
De Zomer, met zijn bloemenkroon;
| |
[pagina 112]
| |
De Herfst, wiens hoofd een vlecht van aren
En groene wijngaardranken tooit; -
Maar ook de Winter, om wiens schedel
Een wrong van sneeuw en ijs zich plooit.
|
|