| |
| |
| |
Verongelukt.
Verongelukt, - een droevig woord,
Dat spreekt van moeite en kamp;
Van schrik en angst en ondergang, -
Een woord vol wee en ramp!
De lucht betrekt, de wind steekt op,
De waat'ren worden woest,
De wolken vliegen gierend om,
Met onheilspellend dof gebrom,
De zeekolk huilt en hoest.
Stoot zijn kiel op een klip;
't Wordt gebeukt en geslagen
Door de golven en vlagen,
| |
| |
't Wordt geschokt en gegeeseld, in stukken gerukt,
't Wordt, met al wat er in is, in d' afgrond gedrukt. -
Daar treedt een jong'ling op, bekranst
Maar nu hij 't werk zijns geestes toont,
't Gewrocht, waar heel zijn ziel in woont,
Ziet hij zijn gaaf miskend.
En de ontgooch'ling vol smart
Stort vergif in zijn hart;
Kracht en vlucht zijn gebroken;
Zijn verschiet is geloken;
Wat zijn oog heeft doen tint'len, zijn ziel heeft verrukt,
Is met knokk'lige vuisten te pletter gedrukt, - - -
Een zoon van ouders, vroom van zin,
Draagt in zijn rein gemoed
't Geloof, dat eenheid is dier twee,
Hun zielsgeloof, zoo rijk aan vreê,
Zoo vol van blijden gloed.
Maar de Twijfel verrijst,
| |
| |
En geen waarheid blijft heilig,
Of voor 't vraagteeken veilig;
En de krans wordt veracht'lijk in flarden gerukt,
Die hem eens door 't Geloof op het hoofd is gedrukt, -
Met rozewang, - in 't oog een gloed,
Treedt ginds een maagd de wereld in,
Met argeloozen, reinen zin,
Maar de onheiligheid vleit,
Staat met tranen in de oogen;
Ach! vergaan is haar vreugde, haar ziel is gebukt,
Hoop en eer zijn in 't slijk van de zonde gedrukt, -
Een boet'ling, weenend van berouw,
Doortrild van spijt en smart,
Zoekt schuchter, wijl zoo diep hij viel,
Maar toch met hoop nog in zijn ziel,
| |
| |
Maar hij stoot op de rots
Geen genâ komt hem tegen,
Geen ontferming spreekt zegen.
Hij heeft bloemen gebedeld, maar doornen geplukt;
Hij gaat heen en vermeerdert de schuld, die hem drukt, -
Verongelukt, - een droevig woord,
Dat spreekt van moeite en kamp,
Van schrik en angst en ondergang, -
Een woord vol wee en ramp!
|
|