| |
| |
| |
Iets van een nare kerkbeurt.
De Zondagmiddagbeurt liep af.
De deur der dorpskerk wordt gesloten. -
‘Dat was een beurt, die niet veel gaf,’
Zoo sprak de meester, ‘veertien grooten
En zeven kind'ren, - dat was al!’ -
De leeraar, die was opgetreden
Voor dat zoo luttel hoord'rental,
Ging naar zijn woning, ontevreden,
En dacht: ‘Wie heb 'k daar nu gehad?
Twee jongens zag ik knikkers deelen,
Een met twee halve centen spelen,
Terwijl er een te schudden zat
| |
| |
Met nauw te smoren lach van pret,
Toen de ander op een kerkboekblad
Hem aanwees beth en cheth en teth.
Vervolgens d' ouderling, - een man,
Wien nooit mijn woord behagen kan;
Die dan ook nu weêr menigmalen
Een teeken gaf, waarvan 'k den zin
In d' ouden klaagtoon kan vertalen:
“Daar zit alweêr geen voedsel in!”
'k Zag verder Jan van d' Elzendam,
Die echter niet om mij te hooren,
Maar om mooi Neeltje te bekoren, -
Dat weet een ieder, - kerkwaarts kwam.
Dan zat er nog, - die nooit verzaakt, -
De dikke Lena, braaf en goedig,
Maar, och! een schepsel, zoo volbloedig,
Dat ze aanstonds in den dommel raakt,
En slechts als 't kerkezakje naakt,
Of wel, haar in de ribben port,
Eens even, met een schrik, ontwaakt,
Maar dan ook weêr een slaapster wordt.
Voorts, tegen 't eind, kwam binnentreden
Een vreemde nog, een wandelaar,
Die zoo, toevallig, eens zijn schreden
| |
| |
Hierheen gericht had, - - - o! 't is naar,
't Is naar, voor zóó'n gehoor te spreken;
En hij, wiens moed dat niet kan breken,
Moet sterk van ziel zijn, zeg ik maar.’ -
Een jaar ging na dien Zondag heen,
En weêr een jaar. En toen verscheen
Een man in 't dorp, een onbekende,
Die naar des leeraars huis zich wendde,
En die hem toesprak met het woord:
‘'k Ben eens, - 't is nu twee jaar geleden, -
Uw kerk toevallig ingetreden,
En 'k heb daar toen een woord gehoord,
Dat me in de ziele leeft, nog heden.
'k Was afgedwaald; gij hieldt mij tegen,
Gij waart, onwetend, mij ten zegen;
En mijne moeder, in wier hart
Ik eens de distlen dreef der smart,
Ontsliep met blijde zegenbede,
En sprak mij toe: ‘“Mijn kind, mijn zoon!
Nu ga ik van u heen in vrede;
En 'k zal God bidden voor den Troon,
Dat Zijne gunst uw liefde loon', -
Uw' naam neem 'k naar den hemel mede.”’
| |
| |
Toch zeî de meester op dien keer:
‘Dat was een beurt, die niet veel gaf!’
En zat de leeraar moed'loos neêr,
Zijn werk beschouwend als een straf,
Door 't nijdig lot hem toegemeten. -
Spreek maar wat goeds, - gij kunt niet weten....
|
|