| |
| |
| |
De wetenschap en de kunst.
Wèl u, die mij wilt vereeren!
'k Ben de gids van uw geslacht;
En de menschheid kwam, mij volgend,
In den morgen, uit den nacht.
'k Leerde haar het antwoord vinden
Op zoo menig hoe? en wat?
Sleutels gaf ik haar, om te oop'nen
Wat geheime sluiting had;
Wond'ren Gods deed 'k haar onthullen,
En, door 't weten sterk en koen,
| |
| |
Ging zij zelve op al haar wegen
Teekenen en wond'ren doen. -
Maar, gelijk ik heel de menschheid
Leidde en voorlichtte op heur baan,
Trok ik ieder, ieder uwer,
Van uw jonkheid af, mij aan.
Toen gij, aan de knie uws vaders,
Toen gij, op den schoot van moeder,
't Wáárom? uitte en zij 't omdat,
Toen gij, op het lage bankje,
Uit een korte lett'renrij
De eerste woordjes leerdet spellen,
Met het vingertopje er bij,
Toen was ik reeds aan uw zijde
En bestraalde u met mijn gloed.
Op een reisweg zonder einde
Zette ik reeds uw kindervoet.
Zonder einde? Ja! het weten
Heeft een eindelooze baan:
Zijt ge op éénen berg geklommen,
Nieuwe bergen ziet gij staan.
Maar, hoe verder en hoe hooger
Mijn geleide u brengen zal,
| |
| |
Des te grootscher wordt het bergpad,
Des te schooner wordt het dal;
Des te klaarder ook 't geheimschrift
Van het kruidje en van de rots,
Des te zaliger de aanschouwing
Van de duizend wond'ren Gods!
Wèl u, die ook voor mijn werken
Liefde toont en open zin!
Wetenschap brengt licht in 't leven,
Kunst giet warmtegloed er in.
Waar ik kom, daar wordt het Schoone
Met den reinsten glans bedeeld;
'k Leer den mensch uit 't blok van marmer
Uit te beit'len 't godenbeeld;
'k Leer den mensch, natuur en leven
Weêr te geven op het doek,
En met kleurmuziek te toov'ren,
Teêr en krachtig, zacht en kloek;
In te grijpen in de zielen,
Uit te storten in 't gemoed
Liefde voor 't waarachtig schoone,
Voor wat lief'lijk is en goed.
| |
| |
En, waar 't kleurenspel te hard is,
Of de beitelsneê te grof,
Om 't gevoel meê uit te drukken,
Vorm te geven aan de stof,
Leer ik hem de taal der woorden
En de taal van 't maatgeluid,
Taal, waarbij hij 's harten trilling
In een ethertrilling uit.
't Is aan mij, aan mij te danken,
Als, bij d aanblik van het beeld,
Of bij 't luist'ren naar de tonen,
't Hart u werd geroerd, gestreeld,
't Hart door 't heilige en verheev'ne
Werd veroverd en ontgloeid,
En de geest vol weelde ontwaarde:
‘Vleug'len zijn mij aangegroeid!’
Zie! zoo brengt mijn macht in 't leven
Diepte en hoogte, geur en tint;
't Is mijn hand, die om het aanzijn
'k Doe uw beter deel ontwaken,
'k Heilig en verhef uw lot,
Door te sterken 't Godverwante, -
De eerste Kunstenaar is God!
| |
| |
De Kunst sprak voor zich zelv'; ik heb als zij gedaan;
Mijn zuster! beter is 't, wanneer wij samen gaan;
Want zust'ren zijn wij toch, op éénen grond geboren,
En beiden door den Heer tot priesteres verkoren.
Als immer, sprak ook thans de waarheid uit uw' mond;
Wij stonden en wij staan in zusterlijk verbond.
Kom! blijven wij vereend als priesteressen werken
En saâm de heerschappij van 't Ware en Schoone sterken.
Dicht bezet is 't menschenleven
Met wat nietig is en min;
Brengen wij, te saâm verbonden,
Vol van smet is 't menschenleven,
Door den ademtocht van 't Kwaad;
Kweeken wij te samen 't reine, -
Hemelvrucht uit hemelzaad.
| |
| |
Vol van strijd is 't menschenleven,
Bij veel schreden valt een traan;
Bieden wij te zaâm den lijder
Ras vervliegt het menschenleven,
't Is een snelle doodendans;
Spreiden wij een licht er over
Van onsterfelijken glans.
Waar immer voor ons beiden
Herinn'ren niet de namen,
Die prijken aan den wand,
Dat steeds onze outers rookten
Bij 't volk van Nederland?
Nooit moge hier verkwijnen
| |
| |
En nooit de gloed der kunsten,
Die adelt, heiligt, sticht.
De Macht, die 't àl gebiedt!
Verminkt ware onze feestkroon,
Had zij 't olijfblad niet.
Klein is op de kaart der landen,
Nederland! uw grondgebied;
Maar aan meters, en hun veelvoud,
Hangt de ware grootheid niet.
Toon u groot, door dit te toonen,
Dat de Kennis is een macht,
Die, al breken koningskronen,
En al vallen vorstentronen,
Nooit ten onder wordt gebracht.
| |
| |
Kleiner dan van vele Staten,
Neêrland! is uw legerlijst;
Maar 't is 't cijfer niet der krijgers,
Dat op ware grootheid wijst.
Toon u groot, door te openbaren,
Dat de Kunst bevat een kracht,
Die de macht trotseert der jaren,
En, door 't Goede en 't Schoon' te paren,
Zegent, tot in 't nageslacht.
Ja! zoo wij uw' grond bewand'len,
Als twee zusters, hand aan hand,
Vrij, maar met elkaâr verbonden
Door een frisschen bloemenband, -
't Zal uw heil zijn en uwe eere - - -
Voel dat, Volk van Nederland!
|
|