Mnemosyne
(ca. 1840-1850)–Abraham Johannes Lastdrager– AuteursrechtvrijDe roem.Mevrouw amelia A..., eene jonge, geestige schrijfster, wier werken zeer gezocht waren, zat eens in hare wel verlichte en verwarmde werkkamer, aan hare sierlijke schrijftafel, nadenkend, met de pen in de regterhand; terwijl de linker met de lokken van haar hoofd speelde. Men kon zien dat een voor haar liggend opstel haar niet voldeed. Zij stond op, en wandelde peinzend heen en weder. Hare kamenier trad binnen, en vroeg of zij zich | |
[pagina 96]
| |
niet voor de opera wilde kleeden, maar kreeg een verstrooid: neen! ten antwoord. Een weinig later kwam de knecht vragen of er niet moest ingespannen worden, en mevrouw, knorrig over die herhaalde stoornis, zeide: Neen, ik blijf t'huis, maar ben voor niemand te spreken. Zij zette zich weder, legde het hoofd in de hand, staarde eenige oogenblikken naar een hoek der kamer, en plotseling helderde haar gelaat op, haar voorhoofd ontplooide zich en de mond lachte; zij doorliep snel het geschrevene, en vlug vloog hare pen over het papier. Het schrift mogt wat onleesbaar zijn, het gestelde was ongetwijfeld vol geest en vernuft. Na een klein half uur was het opstel voltooid. De schrijfster herlas het glimlagehend, en zette er haren naam onder. Nu stond zij weder op, schelde, en neuride: Pourquoi chercher la renommée? C'est une fuméeGa naar voetnoot(*). ‘Thee!’ riep zij den binnentredenden knecht toe, en deze zeide, terwijl hij het noodige op de tafel plaatste: ‘Mevrouw! gij belastet mij wel is waar niemand toe te laten, doch de heer guichard, die hier op de hoogste verdieping woont, is nu reeds voor de derde maal hier, en verzoekt u een oogenblik te spreken.’ ‘Wat wil hij?’ hernam amalia. ‘Ik weet het niet, mevrouw, maar hij verzoekt dringend en op klagenden toon om een oogenblik gehoor.’ ‘Laat hem dan maar binnen komen.’ Mevrouw begon nu, even als elke andere vrouw hare thee te zetten, zoodat niemand in haar de geestige schrijfster zou herkend hebben. Kort daarop trad de heer guichard, eene magere gestalte, in eene versleten en verschoten rok, met vele buigingen in. ‘Mevrouw,’ begon hij, ‘vergun mij de eer u mijne opwachting te maken. Ik ben silvester bernard guichard, en waag het mijne bewondering....’ ‘Ter zake, mijnheer! wat wenscht | |
[pagina t.o. 97]
| |
De Roem.
| |
[pagina 97]
| |
gij? - “Mevrouw, ik was vroeger boekdrukkersknecht bij didot, maar sinds ik het ongeluk had mijn arm te breken, ben ik dichter geworden.” “Dichter!” herhaalde mevrouw. A. “Mijn hemel! wat viel u in?” “Veel, zeer veel, mevrouw! Ik schreef het ook terneder, maar niemand wil mijn geschrijf koopen. Ik ben reeds bij verscheidene uitgevers geweest, maar er is niemand, die mijn werk wil drukken. Men klaagt over de slechte tijden, of wijst mij vlak weg af, omdat mijn naam niet bekend is. Maar waarom zou hij het niet even goed worden, als die van mijnheer B* * *? Hij heeft het niet noodig, hij is rijk! waarom schrijft hij, waarom....” Ik meen,’ hernam de dame, ‘dat hij schrijft omdat hij talent daartoe heeft, mijnheer!’ ‘Wat, talent! Ik heb zes kinderen en geen brood; daarom schrijf ik; maar daar niemand mijn werk hebben wil, heb ik alles moeten verkoopen, en mijne schuldeischers hebben mij niets gelaten, dan mijne vrouw en mijne kinderen, en - dit manuscript!’ ‘En waarover loopt het?’ vroeg mevrouw A., terwijl zij een glimlach onderdrukte, ‘over welk onderwerp?’ - ‘O, mevrouw, over allerhande. Gij ziet, het is een vrij dikke bundel. De hoekverkooper, bij wien ik mij dezen morgen vervoegde, zeide: “Gij hebt papier genoeg beschreven, en toch kan ik uw werk niet gebruiken. Breng mij één vel van de hand van mevrouw A, en ik betaal er u twee honderd franken voor. Ach, mevrouw, mij hebben deze vijftien vellen veel tijd, veel moeite, en veel nadenken gekost, en uw knecht vertelde mij onlangs, dat gij dikwijls twee vellen in reu half uur schrijft; schenk mij een half uur, dat heet één vel, dat is zoo goed als 200 francs. Gij redt daardoor een gezin uit den uitersten nood, want daarmede kan ik eene kleine broodwinning beginnen, en mij en de mijnen verzorgen.” Guichard had de laatste woorden met eene bevende stem geuit, en de tranen stonden hem in de | |
[pagina 98]
| |
oogen. Hij hief smeekend de handen op. Mevrouw A. leunde ontroerd op een kussen van hare sofa, maar na eene kleine poos stond zij op, zag guichard scherp in de oogen, en ging, toen zij door de bekommerde, afgetobde trekken van 's mans gelaat van zijne eerlijkheid overtuigd was, langzaam naar hare schrijftafel, nam het voltooide opstel, en sprak met een beminnelijk lachje: ‘Mijnheer, neem dit blad; breng het aan mijn uitgever, den heer bezare; laat er u de twee honderd francs voor betalen, en zorg, dat als ik morgen uwe zieke vrouw bezoek, er een hoen op de tafel en vuur aan den haard is!’ Toen guichard op haar wenk was heengegaan, veegde zij een traan uit haar oog, schoof haren leuningstoel bij den haard, wierp het manuscript van guichard in het vuur, en zong: Ah! qu'elle est douce, la renommée! Ce n'est pas de la fuméeGa naar voetnoot(*)! |
|