| |
30 oktober 1937
Feliz
Nee, het was zeker niet om Feliz zelf, maar veelmeer vanwege zijn kordate moeder en het hele nest broertjes en zusjes dat geregeld om haar wijde rokken dromde, dat ik daar zo graag thuis kwam. Ik leerde zijn familie kennen in die september-dagen, toen Madrid nog zo sterk zijn revolutionaire gezicht toonde, dat men er meer aan broederschap herinnerd werd dan aan de oorlog. In een lange rij pas aangenomen vrijwilligers slenterde ik over de brede Avenida de la Republica. Een vrouw van rijpere leeftijd, met een strak, maar nog altijd fris en gezond gezicht, kwam op ons toelopen. Op het ezeltje, dat zij aan de teugel voerde, en dat met groene meloenen beladen was, zaten drie kleine jongetjes te klakken met hun benen. Toen ze vlakbij was begon ze, alsof ze haar verstand verloren had, haar meloenen zo maar onder onze miliciens te verdelen. De meesten waren een beetje verbaasd en voelden er niet veel voor ze aan te nemen. Misschien hadden ze geen lust verder van café naar café zo'n meloen mee te sjouwen. Maar een
| |
| |
bleke jongeman, die ik tot nog toe nog niet had opgemerkt, bleef aandringen: ‘Neem ze toch! Neem ze allemaal! Dat is mijn moeder!’ Onder de over het algemeen nogal luidruchtige leden van ons bataljon was Feliz een jongen die zo weinig opviel, dat men haast geneigd was zijn bestaan te vergeten.
Hij was evenmin moedig als laf, had geen eigen mening, of liet die tenminste in geen enkele discussie ooit blijken, hij ondernam nooit iets op eigen houtje, maar was buitengewoon gehoorzaam en bovenal, bijna op het belachelijke af, onhandig.
Toen we in Naval Perral onze eerste aanval van de Moren doorstonden lag hij achter een grote steen wel een half uur naast me, zonder ook maar een schot te lossen. ‘Waarom schiet je niet, idioot!’ vroeg ik. Verlegen antwoordde hij: ‘Ik weet niet hoe je de haan moet spannen’. Daarom kwam niemand ooit op het idee Feliz een gevaarlijke opdracht toe te vertrouwen, maar hij was altijd bij de hand als er water gehaald moest worden of een ander baantje waar de anderen geen zin in hadden. Daar hij geen flamenco's zong en evenmin ooit aan de gesprekken deelnam, zouden we ternauwernood zijn stem gekend hebben, wanneer hij niet eens bij het eten plotseling de opmerking gemaakt had: ‘Niemand kan zo'n lekkere podja koken als mijn moeder. Jelui kunt gerust eens bij ons komen eten als we weer in Madrid zijn!’ Ofwel: ‘Die broek van jou wil mijn moeder best voor je opknappen als we weer thuis zijn’. Het gevolg was dat inderdaad veel miliciens van buiten, wanneer we met verlof waren, hun goed gratis door de moeder van Feliz lieten wassen, en zo bleef ook ik daar eens babbelen, toen ik mijn gewassen plunje weer kwam halen. Het was een kleine, aan een patio gelegen tweekamerwoning, maar er heerste altijd een drukte als in een possada. De moeder van Feliz hield zich bezig met de was, terwijl ze tegelijkertijd vruchten sorteerde en wijn schonk voor de kameraden, de snotneusjes van de kinderen schoonveegde en bovendien nog twee, drie buurvrouwen te woord stond, die zich in de patio ophielden. De radio speelde op volle toeren en aan de tafel zaten een paar milicianos te kaarten. Uit alle hoeken kwamen kinderen aangekropen en naast de deur zat Feliz bescheiden op een kist, met een bleekneuzig zusje op zijn knieën. Niet hij was de held van het huis, maar zijn oudere
| |
| |
broer, Enrique Martinez, die eens, vanuit een kuil, een tank buiten gevecht gesteld had en die nu, met zijn verbrijzelde arm in verband, telkens opnieuw ieder die luisteren wilde zijn avontuur vertelde.
De prachtige zorgeloze herfstdagen behoorden tot het verleden. Het belegerde Madrid was een hongerende vesting geworden. IJzige winden bliezen uit de Sierra, en in de onverwarmde huizen rilde de ondervoede bevolking haast even sterk als wij in de loopgraven. Sinds ik eerst tot sergeant, en later tot officier was bevorderd, waren mijn betrekkingen tot de soldaten zeker niet minder hartelijk, maar toch wel iets minder persoonlijk geworden. Door mijn verantwoording voor 140 manschappen kon ik mij geen persoonlijke sympathieën of antipathieën meer veroorloven bij het geven van verlof, bij bevordering of de keuze van mannen voor gevaarlijke patrouilles. Sergeant Atanasio Pastor speelde stiekem kaart in de onderstanden, hoewel dat volgens legerorde strikt was verboden, en slaagde er daarbij soms in, op niet helemaal eerlijke wijze zijn kameraden het geld uit de zak te kloppen. Maar sergeant Pastor was een van mijn moedigste mannen, en bovendien mijn beste machinegeweerschutter, daarom deed ik een oogje dicht. Ik had lange tijd een afkeer gehad van Jezus Baldaviesi, onze ziekendrager, vanwege zijn ruwe taal, zijn onverschilligheid en zijn schijnbare harteloosheid. Daarna zag ik hem, dwars door het vuur van de vijand heen, over een open veld rennen om een gewonde te helpen, en later, toen de vijand reeds aanviel, kwam hij als laatste terug in de loopgraaf met een stervende kameraad over zijn schouders. Ik leerde, dat niet de burgerlijke moraal, maar alleen hun militaire betekenis de doorslag moest geven bij het beoordelen van mijn mannen. Het was de gewoonte dat 's avonds, in de rustige perioden tussen offensief en contra-offensief, zowel onze soldaten als die van de vijand in de loopgraven zongen. Men riep dan: ‘No tirais! Vamos a cantar’ (Niet schieten, we gaan nu zingen), en als bij afspraak staakten beide partijen dan het vuren.
Hoe vaak heb ik zelf, in maanlichte nachten, als betoverd geluisterd naar de dartele hartstocht der geïmproviseerde flamenco's! Thans echter controleerde ik als verantwoordelijk
| |
| |
stellingcommandant onze voorste linies. Aan de andere zijde, bij Las Rosas, vibreerde een volle mannenstem. Ik zag hoe onze kleine Gato in een haast biddende houding over de borstwering leunde. Zijn over het algemeen zo typisch straatjongensgezicht scheen haast verstrakt tot een bronzen masker. Toen hij eindelijk merkte dat ik achter hem stond fluisterde hij: ‘Dat moet een jongen uit onze streek zijn. Hij zingt de liederen van Granada!’ Zijn geweer lag onaangeraakt voor hem. De eerste de beste Moor die, volgens hun gewoonte, stiekem aan kwam sluipen, had het aan de loop door het schietgat kunnen trekken. Ik kende dit gevaar en de volgende dag gaf ik het bevel onmiddellijk te schieten als er aan de overkant werd gezongen. Vechten wordt onmogelijk wanneer de manschappen zich te zeer bewust worden, dat aan de andere kant niet slechts vijanden staan, maar mensen.
In deze periode verdween het bestaan van Feliz nog meer dan tevoren uit mijn bewustzijn. Ik had het veel te druk om me met de afzonderlijke mensen bezig te houden, en wanneer ik weer met verlof in Madrid was, sliep ik daar nu meestal in de kazerne of in de Alianza. Ik had geen tijd over om de moeder van Feliz in de buitenwijk van Puente de Vallecas op te gaan zoeken. Over hem zelf kreeg ik zomin slechte als goede rapporten. Slechts één keer trok hij de aandacht, en dat was bij een instructie in het werpen met handgranaten. In die tijd gebruikten we nog de oude Spaanse blikken dozen, waarvan de lont met een sigaret moest worden aangestoken. De handen van Feliz beefden, toen hij de met dynamiet gevulde doos aanpakte. Twee keer was hij zo zenuwachtig, dat hij zijn sigaret te kort aan de lont hield. Toen de handgranaat de derde keer plotseling begon te sissen, liet hij haar van schrik naast zich op de grond vallen. We sprongen allemaal als vlooien op zij, even later ontplofte de handgranaat, en het was een waar wonder dat niemand van ons door haar gewond werd. Daarna deelde ik Feliz in bij de intendance, en ik hoorde niets meer over hem, tot het verlofsprobleem steeds moeilijker begon te worden.
Van de 140 manschappen konden iedere drie dagen slechts twee man met verlof gaan. Ik koos hen uit de dappersten, de ijverigsten, of uit diegenen, die wegens familieomstandigheden dringend naar huis moesten. Elke morgen na het appèl
| |
| |
meldde Feliz zich bij mij: ‘Kapitein, kunt u mij niet zeggen wanneer ik aan de beurt ben?’ Telkens moest ik hem antwoorden dat hij nog moest wachten. Nooit drong hij bij me aan, maar wanneer hij zwijgend wegging was het me duidelijk hoe hij door een steeds sterker heimwee naar zijn familie gekweld werd. Ik wist hoezeer hij aan zijn broertjes en zusjes hing en kreeg bijna gewetenswroeging toen ik hem eens zag zitten met een brief van thuis in zijn bevende handen en een gezicht zo strak en bleek als dat van onze lijken. Misschien was dat wel de reden, dat ik hem ten slotte toch maar op de lijst zette, nog voordat hij daarop eigenlijk recht had. De verlofgangers traden aan. Voordat ik het hem kon beletten had Feliz mijn hand gegrepen en drukte er een kus op. Hij droeg een jutezak over zijn schouder, vol harde broodresten, die hij op zijn rantsoen gespaard had. ‘Denk erom, Feliz’, zei ik hem, ‘dat terugkeer na de vastgestelde tijd tegenwoordig streng bestraft wordt’. Hij glimlachte zonder te antwoorden, en ik zag hoe hij zich op de holle weg die naar de commandantuur voerde nog een paar keer omwendde om naar me te wuiven.
Precies op tijd keerde Feliz terug en ging, zonder zich bij mij te hebben gemeld, direct naar zijn onderstand. Hij lag, met zijn gezicht op het natte stro, te huilen, zonder te willen eten en zonder acht te geven op de commando's.
Zo'n wanhoop had ik reeds vaak meegemaakt bij mijn mannen, na de ontvangst van een brief met rouwrand... Ik wist dat er in zulke perioden niet met hen viel te spreken. Was misschien Enrique Martinez gestorven aan zijn nog niet geheelde wonde? De kameraad die Feliz naar Madrid had vergezeld, zei me: ‘Niet alleen Enrique. Toen Feliz aan de Puente kwam was de buurt juist door de fascisten gebombardeerd. Uit de ruïnes van zijn huis heeft men alleen lijken opgegraven’.
In het bewustzijn dat iedere troost hier vergeefs zou zijn liet ik hem rustig liggen, tot hij zich twee dagen later bij mij meldde: ‘Kapitein, ik verzoek u mij uit deze compagnie over te plaatsen naar de instructie voor dynamiteros’.
‘Maar beste Feliz! Herinner je toch die granaatwerperij toen! Je weet toch zelf wel dat je daarvoor veel te nerveus bent!’
‘Ik ben niet meer dezelfde als toen, kapitein, en ik wil de plaats innemen van Enrique’.
| |
| |
Hoofdschuddend gaf ik mijn toestemming. Men nam hem bij de instructiesectie aan, en ik hoorde, dat hij geen handgranaten meer liet vallen, maar met innerlijke verbetenheid al zijn krachten inspande. Toch behoorde hij ook bij de dynamiteros, net als vroeger bij ons, evenmin tot de uitblinkers als tot de uitgesproken slechten. De achtste juli kreeg ons bataljon bevel tot de aanval. Op onze rechterflank stormde de compagnie van kapitein Bodega wild, en bijna zonder dekking te zoeken, voorwaarts. Mijn compagnie echter, die van twee kanten vuur kreeg, kwam slechts langzaam voorwaarts. Door mijn kijker zag ik, dat de vijand bij Las Rosas reeds uit de loopgraven begon te vluchten, en ik verwachtte dat Bodega met zijn mannen zich ieder ogenblik in hun stelling zou storten. Tegen ieder voorschrift in rende hij met zijn twee luitenants voor de troep uit. Op een afstand van minder dan zestig meter van de loopgraaf verbrijzelde een granaat hem beide benen. Zijn compagnie, nog slechts onder het bevel van een te jonge luitenant, raakte in verwarring en trok zich zonder noodzaak terug. Van achter de spoorwegdijk verschenen twee vijandelijke tanks en namen ons onder kruisvuur. Daar we geen anti-tankgeschut hadden, gaf Manolo de dynamiteros bevel voorwaarts te gaan, om te trachten de tanks tegen te houden. Ik zag Feliz op zijn buik door een greppel kruipen, naar een gat naast de pozo. In zijn rechterhand hield hij een benzinefles, klaar om te werpen. De tank kwam recht op hem af. Vrezende dat onze rechterflank afgesneden zou worden gaf ik mijn compagnie bevel tot de terugtocht. De tank naderde snel. Plotseling richtte Feliz zich half op en slingerde de fles van zich. De fles viel ongeveer tien meter voor de tank neer en ontplofte in rook en vlammen. Voor hij een tweede fles kon werpen begon de tank met beide machinegeweren in zijn richting te schieten. Een ogenblik later doorbrak het monster onze linie, maar daar zijn infanterie niet snel genoeg volgde, gelukte het de meesten van mijn mannen veilig de loopgraaf te bereiken.
Die avond bleek bij het appèl, dat wij tachtig man van ons bataljon hadden verloren. Hun lichamen, waaronder ook dat van Feliz, lagen als zwarte, kromme lijntjes in het niemandsland tussen ons en de vijand. De op ons gerichte mitrailleurs aan de andere kant beletten ons de doden te bergen.
|
|