Het water dat door het dak van mijn hut op dit papier druipt en mijn matras doorweekt, zingt een heel ander liedje. Geinspireerd door Piforver probeerde ik de eerste regels ervan vast te leggen:
De eerste bloesems botten aan de bomen
jong groen ontspruit tussen het dode mos
voor onze linie ligt een lijk te dromen
reeds laat zijn vlees de dorre beendren los.
Een zoete geur van tijm zwoelt in de winden
en lichter blauw kleurt in de lauwe lucht
ik tracht de luizen in mijn hemd te vinden
maar geef het op daar ik de koude ducht.
En ergens in het bosje zingt een vogel
die, blij van hart, zijn jonge vreugde uit
ik buk me haastig voor een felle kogel
die al te dicht voorbij mijn oren fluit.
Het wordt niks, ik geef het op, in deze koude voel ik mij als een marmot die zijn winterslaap zou willen ingaan, ik heb nergens meer lust in, noch in lezen, noch zelfs in schaken met D., dat te veel hersenarbeid vordert. Ik wacht als een dier op het eten dat om zeven uur moet komen en hoop maar dat het onderweg niet al te koud zal zijn geworden.
Vroeger schreeuwden we schande over de plaggenhutten op de Drentse heide. Zo'n hut is een paleis, vergeleken bij de onze. Hebben de holenmensen zo geleefd? In krotten waar het water uit de grond welt? Met gasmaskers voor, zodat, na een uur, je hoofd schijnt te barsten? Ik denk dat ze feestelijk hun neus opgehaald zouden hebben voor dit leven. Bovendien hadden ze hun vrouwen en kinderen om zich, aten gebraden reebout en dronken bier, zij het dan uit de schedels van hun verslagen vijanden. Wij daarentegen eten en drinken voornamelijk modder.