Leo de Groote
(1767)–Juliana Cornelia de Lannoy– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Eerste tooneel.
Ardaburius, Alexis, Wachten.
Ardaburius.
Ik moet in deeze zaal den Keizer dan verbeiden?
Alexis.
ô Ja, Mynheer, hiertoe deed hy u hier geleiden:
Maar 'k vrees dat hem de Raad hierïn verhindren zal.
Die vierschaar, zo geducht, begeerig naar uw' val,
Verzocht op nieuw gehoor: wat reednen om te vreezen
Dat zulk een onderhoud u doodelyk zal weezen!
Uwe Egaê neemt nochtans tot uw behoud in acht
All' wat men immermeer door liefde of vrees bedacht.
Ardaburius.
Haar pooging is vergeefs. ô Voorwerp van myn liefde,
Hoe innig was de smart die uw gemoed doorgriefde
Toen gy uw' Bedgenoot uw traanen zaagt weêrstaan;
Toen gy vergeefs hem smeekte om zyn verderf te ontgaan!
Maar, Hemel! tot wat prys vergunt men my te leeven!
Kon ik dat wreed geheim den Vorst te kennen geeven?
Neen, Leo; stil uw Volk ten koste van myn bloed:
'k Ben schuldig; maar 'k bezit geen inborst, zo verwoed,
Dat ik, om myn behoud, het dierbaar hoofd zou waagen...
Ik kan dit denkbeeld zelfs geen oogenblik verdraagen.
| |
[pagina 58]
| |
Tweede tooneel.
Ardaburius, Flavius, Alexis, Wachten.
Flavius.
Het is met smart, Mynheer, dat ik een' last ontvouw,
Dien Leo-zelf my gaf met innerlyken rouw.
Ardaburius.
Mynheer, gy kunt uw' last vrymoedig openbaaren.
'k Begryp dien mooglyk reeds, dies wil dien omweg spaaren.
Flavius.
Myn last is streng, Mynheer, meer dan gy licht gelooft.
Volhard dan by dien moed: de Keizer eischt uw hoofd.
Ardaburius.
Dit laatste was genoeg; maar laat ons niet vertraagen.
Hier ben ik; leid my weg en volg zyn welbehagen.
Flavius.
't Is nog geen tyd, Mynheer.
Ardaburius.
Zeg dan myn' Rechter aan
Dat ik met diep ontzag zyne uitspraak heb verstaan.
Ik weet wat redenen hem tot myn straf verbinden:
Men voer' zyn vonnis uit, gy zult my vaardig vinden.
| |
Derde tooneel.
Ardaburius, Alexis, Wachten.
Ardaburius.
Maar welk een angst, helaas! wat onverwachte schrik
Ontroert en perst myn' geest...? Verlaat me een oogenblik.
Waarom verbergt gy niet uw traanen voor myne oogen?
Gaa heen; 'k heb moed van doen: maak my niet meer bewoogen.
| |
[pagina 59]
| |
Vierde tooneel.
Ardaburius, Wachten in 't verschiet.
Ik sterf dan, en de haat eens Vaders zegepraalt!
Op welk een wreede wyz' word al myn hoop bepaald!
Wil nu, ô sterveling! in ondermaansche zaaken
Nog staat op uw geluk en uw verwachting maaken.
'k Word door myn huwelyk des Grooten Leo's zoon;
'k Moet heerschen nevens hem op zyn' geduchten troon:
Gelukkig Echtgenoot, bevind ik my te gader
De wellust en de hoop van een' heldhaftig Vader:
Ik juich by 't morgenlicht in zulk een heugchlyk lot:
De dag is nog niet om, en 'k sterf op een schavot.
ô Schande, door geen' tyd, geene eeuwen uit te wisschen!
Ach! was het niet genoeg een Keizerryk te missen?
Welk een verschriklyk lot! Maar waapnen we ons met moed;
Een hart door deugd bezield is boven tegenspoed.
De dood mooge angst en schrik aan zwakke zielen geeven,
Haar opgeheven zeis doet nooit de wyzen beeven;
Neen, zyn voortrefflykst deel, zyn wezendlyk bestaan,
Is boven haar bereik en kan niet meê vergaan.
Rampzaalge! 't voegt u wel deeze eedle taal te voeren.
Voelt ge op dien naam van deugd niet al uw bloed ontroeren?
Maar welk een straal van troost verkwikt en streelt myn ziel.....?
Neen, 't was door de eerzucht niet dat ik tot schuld verviel.
'k Voldeed myn' Vader eerst toen 't staal, reeds uitgetogen,
En Leo's bloed en 't zyn' ging plengen voor myne oogen.
ô Gy, die de angsten, die myn ziel beklemmen, kent,
ô Hemel! zo 'k tot nu dien slag heb afgewend,
'k Smeek voor myn leven niet, neen 'k zal het willig derven:
Maar laat ik met myzelv' verzoend, bevredigd, sterven.
De kalmte van den geest, dat onwaardeerlyk zoet,
| |
[pagina 60]
| |
Verzell' myn' uiterste uur, en alles is vergoed.
Maar welk een denkbeeld treft me? ik yz', 'k begin te beeven!
Wat wil die traanenvloed? ik moet hem doortocht geeven.
ô Wellust van myn ziel! ô dierbaare Echtgenoot!
Wat smart zal de uwe zyn! wat is de myne groot!
Helaas! 'k behoef niet eens voor 't bloedig zwaard te bukken:
Dit afscheid is genoeg om 't leven my te ontrukken.
Moest dan een huwlyksband zo teder, zo volmaakt,
Op zulk een wreede wyz'..... maar, Hemel, zy genaakt.
| |
Vyfde tooneel.
Ardaburius, Leontia, Ismene, Wachten in 't verschiet.
Leontia.
Myn Ardaburius!
Ardaburius.
Prinses, wil niet bezwyken:
De grootheid van uw ziel moet in dit onheil blyken.
Behaal dan op u zelf een eedle zegepraal;
Denk dat ge een' sterveling ontfingt tot uw' gemaal.
Leontia.
ô Wreede! hebt ge uw' wensch ten laatste dan verkregen?
Hebt gy genoeg getergd een' Vorst u zo genegen?
Helaas! gy waart gered in spyt van Volk en Raad:
Wat woede dat ge op nieuw zyn goedheid hebt versmaad!
Gy wilt verloren gaan: maar denkt ge alléén te sterven?
Neen; haast u 't levenslicht dus schandelyk te derven.
Gaa, Wreede! gaa ter dood; ik wederhoud u niet:
Maar mooglyk dat myn bloed nog eer dan 't uwe vliet.
Ardaburius.
Welk een besluit, Mevrouw?
Leontia.
Ik zoude u overleeven!
| |
[pagina 61]
| |
Ik, die tot uw verderf schier oorzaak heb gegeeven!
Maar, Hemel! welk een lot! nog maar een oogenblik,
En het vernielend zwaard... myn bloed verstyft van schrik.
Men koome, indien men durve, u uit myne armen rukken.
'k Zal u verdedigen; 'k zal toonen door myn' moed
Dat ik gesprooten ben uit Leo's heldenbloed.
Ardaburius.
ô Hemel! laat ge u dus door wanhoop overwinnen?
Geef toch de rede plaats in uwe ontroerde zinnen:
De Keizer, 't Volk, de Raad, zelfs Aspar eischt myn dood:
Kan my uw liefde-alléén verlossen uit dien nood?
Leontia.
Die liefde, veel te groot om voor 't gevaar te zwichten,
Zal mooglyk tot uw hulp iets ongemeens verrichten:
'k Zal u beveiligen, tot welk een' prys het zy.
Wat waare, zo ik u verloor, 't Heeläl voor my?
Een Vriend, een moedig Held, tot uw bescherming vaardig.....
Ardaburius.
Wat doet gy? toon u 't bloed des grooten Leo waardig;
Niet door dot roekeloos, dit onbedacht bestaan,
Maar door uw ongeluk grootmoedig te ondergaan.
Blyf vuurig, onbeschroomd, de wet der deugd betrachten;
En, wees 'er zeker van, zy zal uw leed verzachten:
Schoon ze elk wien zy bezielt op 't hoogste gelukkig maakt,
Haar wellust word het best in tegenspoed gesmaakt.
Ik bid, ik smeek u dan, om die volmaakte liefde
Die in uw' boezem woont en die myn hart doorgriefde,
Gaa voor uw' Vader nooit, om myn gedwongen straf,
Noch van uw tedre zucht, noch van uw' eerbied af.
Ach! wist gy met wat smart zyn boezem was bestreden.....
Verhoor, myn Zielvriendin, dees laatste myner beden:
'k Zal, van uw liefde dan ten eenemaal voldaan,
Het lot dat my verwacht geduldig ondergaan.
| |
[pagina 62]
| |
Zesde tooneel.
Ardaburius, Leontia, Alexis, Ismene, Wachten.
Alexis.
Mynheer......
Ardaburius.
'k Heb u verstaan. Prinses, wy moeten scheiden.
Wil dan.....
Leontia.
Zo komt hy hier om u ter dood te leiden?
Vermeetle, zeg uw' Vorst dat hy zyn' Raad vernoeg',
Maar dat hy my voor 't minst by zynen Schoonzoon voeg'.
Zo lang ik adem haal beveilig ik zyn dagen.
Ter zyde.
Bazilius vertoeft: wat mag zyn komst vertraagen?
Tegen Alexis.
Vertrek; waar wacht gy naar? 'k sta myn' Gemaal niet af.
Beef, beef, indien gy weêr durft reppen van zyn straf.
Laat ik, myn waarde Gade, u in myne armen drukken:
De dood, de dood-alléén, zal van uw' hals my rukken.
Ardaburius.
ô Hemel! 'k heb met recht dit oogenblik gevreesd.
Waarom, Prinses, waarom ontroert gy dus myn' geest?
Wat kunt gy onderstaan tot redding van myn dagen?
Gedoog......
Leontia.
ô Myn Gemaal?
Ardaburius.
Myn eeuwig zielbehaagen...!
Nu zie ik voor het eerst de dood met afschrik aan.
Wat scheiding!
Leontia.
'k Laat u niet, ik zal met u vergaan.
| |
[pagina 63]
| |
Ardaburius.
Uw liefde is my bewust; ik weet, zy kent geen paalen;
Maar laat een eedle moed nu door die liefde straalen.
Om die volmaakte vlam die in uw' boezem blaakt,
Zie dat gy u meestres van uwe ontroering maakt.
'k Sterf niet ten eenemaal, 'k zal in uw min herleeven,
Gelyk ik vol van u myn' laatsten zucht zal geeven.
Maar 't is te lang vertoefd; 'k zou door die tedre taal...
Omhels uw' Wederhelft voor de allerlaatste maal.
Laat ik nog eens, helaas! uw lieve lippen kusschen,
Eer 'k met myn kuische vlam myn levenstoorts zie bluschen.
Vaar wel, vaar eeuwig wel, doorluchtige Echtgenoot!
Leontia.
Ik sterf.
Ardaburius, tegen Ismene.
Draag zorg voor haar.
Tegen Alexis.
En gy, leid my ter dood.
| |
Zevende tooneel.
Leontia, Ismene.
Leontia.
Waar is hy?
Ismene.
Ach, Prinses!
Leontia.
Laat af!
Ismene.
Wil u bedwingen:
Kunt gy een woedend Volk zyn offerhande ontwringen?
Leontia.
ô Hemel! die myn kracht dit tydstip my ontrooft!
Waarom myn levenstoorts niet tevens uitgedoofd?
| |
[pagina 64]
| |
Agtste tooneel.
Leo, Leontia, Ismene.
Leo.
Waar is uw Echtgenoot, myn Dochter? Dat hy leeve!
Waar is hy?
Leontia.
Dat zyn Gade aan zyne zyde sneeve!
| |
Negende tooneel.
Leo, Leontia, Alexis, Ismene.
Alexis.
ô Vorst! Bazilius, van muitren vergezeld,
Heeft Ardaburius in veiligheid gesteld.
Leo.
Bazilius?
Leontia.
ô Vreugd!
Alexis.
Myn pooging kon niet baaten.
Ik ben verpligt geweest hem in zyn magt te laaten.
Het grootste deel der Wacht, bezield door razerny,
Week eerloos van my af en stondt den Veldheer by:
Uw Schoonzoon, die 'er eerst zich tegen scheen te stellen,
Riep eindlyk hevig uit: weläan, 'k zal u verzellen.
Leo.
Wat stoutheid! eert men dan myn hoog gezag niet meer?
'k Zal die vermetelheid.....
Leontia.
Het is myn werk, Mynheer!
Wil op Bazilius noch myn' Gemaal u wreeken;
| |
[pagina 65]
| |
Ik ben het, die vol moed dien aanslag dorst besteeken:
Ik heb myn Echtgenoot aan zyn gevaar ontrukt:
De Hemel zy gedankt! myn pooging is gelukt.
Leo.
Die was onnut, ik-zelf beveiligde zyn leven;
Maar 'k had Bazilius de zorg daarvan gegeeven.
Vlieg, roep ik, breng terstond den schuldigen by my;
Myn byzyn stuite een Volk bezield door razerny:
Zulks is nog niet genoeg, 'k voel al myn liefde ontwaaken,
Ik volg hem, ongerust dat zy nog niet genaaken;
En wyl ik, dus bezorgd, myn' Schoonzoons heil betracht,
Durft hy met snood geweld hem rukken uit myn magt.
Ik kan uw tedre drift voor een' Gemaal verschoonen:
Maar 'k zal myn strengste wraak aan dien vermeetlen toonen.
Doch wat wil Flavius?
| |
Tiende tooneel.
Leo, Leontia, Flavius, Alexis, Ismene.
Flavius.
Ach! welk een snood bestaan!
Verschyn, doorluchte Vorst, of alles is gedaan.
Uw Schoonzoon, ondersteund door snoode muitelingen
Valt op uw Lyfwacht aan en zoekt in 't hof te dringen.
En, zag men 't voorbeeld ooit van zulk een veinzery?
Had gy 't geloofd, Mynheer? zyn Vader staat hem by.
Zelfs doet Bazilius een bende Krygsvolk nadren,
Die hy naby 't paleis in stilte deed vergadren.
Leo.
Verraad my alles dan? Ach! 'k ben te lang gehoond.
Men wreeke zich: niet één dier muitren zy verschoond.
| |
[pagina 66]
| |
Elfde tooneel.
Leontia, Ismene.
Leontia.
Wat onverwacht geval! Ik voel myn' schrik herleeven.
Helaas! en 'k dorst myn ziel der blydschap overgeeven!
De Veldheer bied my hulp; zyn stout bestaan gelukt,
En 'k denk, myn Echtgenoot is zyn verderf ontrukt.
Wie dacht dat die Barbaar dit snood besluit zou voeden?
Ik meende dat hy slechts myn' Egaê zou behoeden.
Ik-zelf heb midlerwyl dit gruwelstuk bedacht:
Indien myn Vader valt, hy word door my geslagt.
Ach!
Ismene.
Ik begryp, Prinses, hoe groot uw smart moet weezen,
Maar uwe ontsteltenis doet u het ergste vreezen.
Misschien dat 's Hemels gunst het all' ten besten schikk'.
't Volk, dat zyn Vorst bemint.....
Leontia.
Wat yslyk oogenblik!
Hoe! Vader en Gemaal elkaêr te zien verscheuren!
Ontzinde, zou my troost in zulk een' staat gebeuren?
Neen, zo myn ongeluk u mededogen gaf,
Smeek, smeek myn levensëind' van 's Hemels goedheid af.
Ach! mogt myn zielängst myn verschriklyk lot bepalen,
Eer wraak en razerny dus gruwlyk zegepraalen!
Gedrocht, voor wien de hel in list en woede zwicht!
Gy hebt dan eindelyk 't momäanzicht afgeligt!
Zie daar dien Onderdaan, dien Held, zo groot van waarde,
Die om des Ryks belang zyn' eigen zoon niet spaarde!
Zo uw rechtvaardigheid dit straffloos dulden kan,
ô Hemel! voor wiens hoofd spaart ge uwen bliksem dan?
Wat doet gy midlerwyl, ô adem van myn leven!
Kan 't weezen, word gy ook door moordzucht aangedreven?
| |
[pagina 67]
| |
Wat doodlyk voorgevoel! hoe komt het dat ik schrik?
Ach! dit is mogelyk zyn uiterste oogenblik.
Een wreede hand misschien... Verwoede! Treed niet nader;
Hier is myn hart, tref my, tref zyn' ontaarden Vader.
Maar 't is te lang vertoefd, vergeefs weêrhoud ge my;
Ik moet, ik zal hem zien, 'k wil sterven aan zyn zy'.
| |
Twaalfde tooneel.
Leo, Leontia, Ismene.
Leo.
Myn Dochter, 't is gedaan; de muiters triumpheeren.
't Was ons onmogelyk hun razerny te keeren.
Een trouwe Vriendenschaar', door eer en moed bezield,
Had echter 't grootste deel van Aspars Volk vernield;
Maar uw Gemaal, aan 't hoofd der felste muitelingen,
Kwam van een' andren kant als raazend ons bespringen.
Men keert hem, maar vergeefs; 't verdeelen myner Wacht
Heeft de overwinning straks aan Aspars zy' gebragt.
Elk vlucht; denk insgelyks op redding uwer dagen;
Wil u aan de eerste drift van 't woedend graau niet waagen.
Vlied, red u uit het hof door een' bedekten weg.
Maar, ach! dat ik u eerst vaarwel voor eeuwig zegg'.
Leontia.
Myn Vader!
Leo.
Laat myn val u niet wanhoopig maaken:
Uw deernis zy bewaard voor hen die ons genaaken.
Ik pluk dit oogenblik de vruchten van myn deugd.
Ik denk myn leven na: 't voldoet my; welk een vreugd!
Verraaders, tot wat trap uw razerny moog' streeven,
'k Maak zelf myn grootheid uit: die zal my nooit begeeven.
| |
[pagina 68]
| |
Dertiende tooneel.
Leo, Leontia, Flavius, Ismene.
Flavius.
Myn Vorst, ik streef tot u door duizend dooden heen.
Geheel Byzantium rukt tot uw hulp byéén.
Vlucht, tracht, zo 't mooglyk is, uit het paleis te komen.
De tweedragt heeft de plaats der woede al ingenomen;
En ligt...
| |
Veertiende tooneel.
Leo, Leontia, Ardaburius, Flavius, Ismene, Gevolg.
Ardaburius,. schielyk uitkomende, met een uitgetogen zwaard, terwyl zyn Gevolg Leo omringt.
Hy leeft!
Leontia.
Barbaar!
| |
Vyftiende tooneel.
Leo, Leontia, Aspar, Ardaburius, Flavius, Ismene,. Gevolg van Ardaburius.
Aspar, mede uitkomende met het zwaard in de hand.
Tyran! Ontfang uw loon.
| |
[pagina 69]
| |
Ardaburius, toeschietende en hem weêrhoudende.
Ach!
Aspar.
Sterf!
Ardaburius.
Verhaast dan eerst den dood van uwen Zoon.
Aspar.
Ontäarde! moest gy dus myn poogingen verzellen?
'k Zal tegen dit geweer uw dagen veilig stellen,
Eer ik, in plaats van hem wiens leven gy behoed.....
(Hy werpt zyn' degen weg.)
Neem, neem het, zo gy durft, en pleng uw Vaders bloed.
Ardaburius.
Myn Vorst! het is gedaan; uw haaters zyn verslaagen.
Beschouw dees Vriendenschaare als redders uwer dagen:
'k Had hen den waaren staat der zaaken niet gemeld,
Of liefde, woede en schrik maakt ieder tot een' held.
ô Vreugd! 't is my gelukt in uw paleis te dringen
Eer 't wierd verheerd door hen die naar uw leven dingen.
Leo.
Welk een verwondering!
Leontia.
Wat onverwachte vreugd!
Leo.
Treed nader, braave Held, zo moedig, zo vol deugd!
Ach, dat ik u omhelz'!
Ardaburius.
Myn Vorst, uw traanen vlieten!
Leo.
Kom, volg my, kom het loon van zulk een' dienst genieten.
Niets wederhoud my meer; beklim met my den troon:
'k Noem u myn' Medevorst benevens Zeno's Zoon.
Ardaburius.
Ach, Vorst! het is te laat.
| |
[pagina 70]
| |
Leo.
Hoe!
Leontia.
Hemel!
Ardaburius.
Zie myn wonden.
Leontia.
Ismene, staa my by.
Ardaburius.
Ik had myn' roem geschonden:
'k Heb dien hersteld; gy leeft: myn bloed is wel betaald.
Maar zo gy door myn zorg gelukkig zegepraalt,
Zo gy myn lot betreurt, myn Vorst, zo ik durf waanen
Dat ik het voorwerp ben van die doorluchte traanen;
Knielende.
Ik eisch een ander blyk van uw grootmoedigheid
Dan het voortrefflyk loon dat my uw gunst bereid.
Leo.
Rys, rys, doorluchte Telg van een ontäart verraader!
Wat eischt ge van uw' Vorst?
Ardaburius.
Het leven van myn' Vader
Leo.
Zyn leven?
Ardaburius.
Zie myn bloed; ach! 't smeekt u om dit loon.
Leo.
Leef, Aspar, 'k schenk u 't licht op voorspraak van uw' zoon.
Aspar.
Kent gy my, Dwingeland? kent gy me, en kunt gy denken
Dat ik een leven wil 't geen my uw gunst zou schenken?
Schoon ik 't waardeeren mogt zo sterk als ik u haat,
Het waare een dood voor my, een dood, nu gy 't my laat.
Leef; 'k zie tot uw verderf myn pooging nu verloren.
Leef, geef de wet aan 't Ryk, u door myn zorg beschoren.
| |
[pagina 71]
| |
Dat Zeno, dat zyn zoon, met u ten zetel styg'!
Maar zo.....
Ardaburius.
In 's Hemels naam, Mynheer, bedwing u!
Aspar.
Zwyg.
Maar zo de Hemel ooit myn' wensch gehoor wil geeven,
Zyn eigen Bedgenoot ontroov' hem 't jeudig leven!
Die Zeno, fel gehaat, daal' levend by de doôn!
De blixem straffe 't hoofd zyns nazaats op den troon!
De zon verbergt haar' glans, en 'k hoor den donder kraaken.
Beef, Dwingland; 't is myn wraak; beef, 'k zie uw straf genaaken.
'k Leef door zyn gunst! ô Hel! vergaêr uw razerny!
Ontboei ze, donder ze op, en staa myn woede by!
(Hy doorsteekt zich met een' verborgen pook.)
Leo.
Welk een verwoed bestaan!
Ardaburius.
Myn Vader! ô myn Vader!
Leontia.
'k Bezwyk.
Flavius.
Hy sterft, Mynheer, op 't lyk van dien verraader.
Leo.
Ligt zwymt hy door de smart en 't missen van zyn bloed:
Ach! geef dat onze hulp, ô Hemel! hem behoed'!
EINDE. |
|