De belegering van Haerlem
(1770)–Juliana Cornelia de Lannoy– AuteursrechtvrijTreurspel
[pagina 57]
| |
Eerste tooneel.
Ripperda, Brederode.
Ripperda.
Wat noopt hem, dien Barbaar, om nog ons hoofd te spaaren?
Kan hem dat uitstel-zelf een' nieuwen wellust baaren?
'k Zie Ga naar eindnootaDuivenvoorden reeds voor eeuwig ons ontrukt;
Boreel heeft op zyn' last voor 't bloedig zwaard gebukt:
Reeds deed hy Rossigny, van Gent en Steenbach sneeven:
En een ontmenscht bevel verpligt ons nog te leeven!
Maar neen; zyn woede is niet met ééne dood voldaan:
Hy doet ze ons duizendmaal in 't lot dier Helden aan.
Brederode.
Wy volgen hen, Mynheer; dat tydstip zal genaaken;
Zyn wraak zal nevens hen ons haast onsterfflyk maaken.
Maar gy, zo wreed verscheurd, toen hy hun bloed vergoot,
In spyt van all' den roem van hun doorluchte dood,
Manhafte Ripperda, gy hoorde eene Egaê doemen,
En zyt bedaard genoeg om naauwlyks haar te noemen:
Gy trotste meer dan ooit een' Vyand zo gehaat.
Niets zweeft voor uw gezicht dan Haerlem en de Staat.
ô Grootheid!
Ripperda.
Welk een taal! ik smeek u, staak die rede.
Wat waar' 't indien uw Vriend zyn foltring u beleede!
Doorgrond myn' toestand niet, ô Hemel! is 't geen tyd
Dat ik de smart verwinn' die my de ziel doorsnydt?
| |
[pagina 58]
| |
Wat moordzucht, welk een woede uit 's Dwinglands oog te leezen!
Ach! Haerlem zal in 't kort een enkel bloedbad weezen.
Zie daar dan dat Verdrag! ô ramp! voorspelde ik 't niet?
Wat doet gy, achtbaar Held, grootmoedige van Vliet?
Doorluchte van der Laan, welk lot kunt gy verbeiden!
Reeds heb ik Hasselaer ter hechtnis zien geleiden;
Ligt zal zyn jeugdig bloed…
Brederode.
Wat schouwspel woonde ik by!
Zyn Broeder merkt het eerst welk lot hen naadrend zy;
Hy borst in traanen uit: hoe kan hy die bedwingen,
Daar vriendschap en natuur zyn hart op 't selfst bespringen?
De Vyand middlerwyl hem ziende dus ontsteld,
Bedriegt zich, grypt zyn staal: 'Wykt, roept de jonge Held.
Zoekt gy dien Hasselaer, dien ge onze Legervaanen
Tot midden in uw Heir zo vaak een' weg zaagt baanen:
Vernoeg u, die ben ik.' Hy volgt hen op dat woord,
Terwyl zyn heldenmoed die tygers-zelf bekoort.
Gy, Hemel, 't allen tyd' tot onzen bystand vaardig,
Vind in het leed gewis ons 't meest uw' invloed waardig!
Vandaar die kracht van geest die alles weêrstand biedt:
Zo grootsch een deugd is 't werk van onze reden niet.
Wat doet elk oogenblik geen wondren ons ontdekken!
Bordet wil zich nochtans aan 's Vyands wraak onttrekken:
Bordet, die ons belang zo trouw heeft aangekleefd.
Kom, zegt hy, Haerlem zwicht, ik heb te lang geleefd.
Men ziet hem op dat woord zyn' Dienaar overhaalen
Om op de kortste wyz' zyn dagen te bepaalen.
Hy knielt en wacht de dood met zo veel grootheid af,
Als hy die zelf voorheen aan Neêrlands haatren gaf.
Dus ziet gy…
Ripperda.
En dat Volk, die moedige Oorlogshelden,
| |
[pagina 59]
| |
Die Burgers, die hunn' roem zo grootsch vóór 't leven stelden,
Die Hoofdliên, die men nooit dan met ontzag kon zien…
't Moet alles dan vergaan, 't is reeds gedaan misschien!
Ach! waar' het voor het minst in onze magt gebleven
Om tot den laatsten snik te stryden voor hun leven!
Had Haerlems rookend puin ons nog ten graf verstrekt,
Of haar vernielde wal ons bloedig lyk bedekt!
Maar eindlyk… Hoor ik daar die Moorders niet genaaken?
Vergeefs bewaart men ons, ik zal me eene uitkomst maaken:
Kom, volg me indien gy durft, wat ook hun wraak beraam',
Dien jammer aan te zien zyn duizend dooden t'saam.
Brederode.
Door welk een drift bezield…
Ripperda.
Hoe! blyft ons iets te vreezen?
Brederode.
Dat roekeloos bestaan zal Haerlem doodlyk weezen.
Kent gy den Wreedaart niet dien gy verbittren wilt?
Ach! mooglyk is zyn woede een oogenblik gestild;
Blyf, laat een treurig Volk u zo veel deernis baaren.
Reeds ging de moordkreet op, geen gunst voor kunne of jaaren,
De teedre zuigling zelf uit 's moeders arm gerukt…
ô Ripperda!
Ripperda.
Myn Vriend, blyf aan myn borst gedrukt.
Die laatste en eedle troost mag nog ons leed verzachten:
Wy zullen onzen pligt ten einde toe betrachten.
Hoe weeten wy 't? ons bloed koelt mooglyk 's Vyands wraak.
Ach! konde ik zulks voorzien, wat stierve ik met vermaak!
| |
[pagina 60]
| |
Tweede tooneel.
Ripperda, Brederode, Overstein, Wachten in 't verschiet.
Overstein, tegen Brederode.
Mynheer, gy moet een wyl elkanders byzyn derven.
Ripperda.
Ontrukt gy my myn' Vriend?
Brederode.
Wy zullen t'saamen sterven.
Overstein.
Verschoont my, 'k volg myn' last.
Brederode, Ripperda omhelzende.
Ons vonnis is geveld.
Ripperda.
'k Sterf als een Batavier.
Brederode.
Sterf als een Christen Held.
| |
Derde tooneel.
Ripperda, Overstein, Wachten in 't verschiet.
Ripperda.
Wel nu; gy komt gewis myn noodlot my ontvouwen:
Spreek; 't is een dood voor my Toledoos Vrind te aanschouwen.
Overstein.
Mynheer, gy ziet gewis my voor uw' Vyand aan;
Maar wist gy hoe myn ziel met u is aangedaan;
Hoe ik uw deugden eer, 't zou ligt uw hart doorbooren
Dat ik tot eenen last, zo treurig, ben verkoren.
Ja, dappre Ripperda, Toledo eischt uw hoofd:
Maar leef; gy kunt het doen indien ge my gelooft.
| |
[pagina 61]
| |
Ripperda.
Vermeetle, kent ge my? Houd op, 'k begeer geen leven,
Dan om des Dwinglands magt den laatsten krak te geeven;
Om Hemel, Aarde en Zee te waapnen tot zyn straf;
Om Alvaas wreeden Zoon te haaten tot in 't graf.
Wil hy tot zulk een' prys genade my betoonen?
Overstein.
Gy gaat ter dood, Mynheer; ik zal die drift verschoonen.
Ripperda.
Men leid my weg, maar ach! zo gy myn lot beklaagt,
Indien ge een menschlyk hart in uwen boezem draagt,
ô Graaf! myne Echtgenoote is in Toledoos handen:
Spreek; leeft ze; of heeft zyn wraak…?
Overstein.
Zy leeft: ze ontkwam haar banden.
Ja, 't is myn zorg gelukt: helaas! de Hemel geev'
Dat zy niet andermaal naar deeze muuren streev'!
Reeds was het haar besluit: ik wederhield haar schreden.
Ze is thans in veiligheid; spreek, haat gy my met reden?
Ripperda.
Weldaadig Vyand!
Overstein.
Ach! wat lot was haar bereid!
Ripperda.
Gy overstelpt myn ziel door uw grootmoedigheid.
En ik beledigde u! Weläan, ik zal u wreeken
Door u een tweede gunst op 't innigst af te smeeken:
Bezorg myn bloedig lyk aan 't voorwerp myner min,
En smeek haar, uit myn' naam, dat zy haar smart verwinn':
Belooft gy 't my, Mynheer?
Overstein.
Gy doet myn bloed verstyven.
Ripperda.
Laat my ten einde toe myn glori waardig blyven.
Niets grooter dan die smart om 't lot dat my genaakt:
Maar denk op welk een' tyd gy my bewogen maakt.
| |
[pagina 62]
| |
ô Liefde! 't is genoeg; doe hen uwe inspraak hooren
Wier pligt het niet vereischt uw teedre stem te smooren!
Maar gy, wiens denkbeeld nooit een moedig hart begeeft,
Gy, wiens belang myn ziel zo trouw heeft aangekleefd,
Gy, wien ik dus met recht tot deernis durf vermaanen:
ô Vaderland! ik sterf: verëer my met uw traanen!
Vaarwel, Doorluchtig Graaf, myn rampen zyn voorby.
Indien gy iets vermoogt, bescherm de Burgery.
| |
Vierde tooneel.
Overstein, tegen de Wachten.
Geleid de Raaden hier. ô Treurigste aller dagen!
Wat zal het nageslacht met schrik van u gewaagen!
'k Verfoei de zege schier in zulk een wreed geweld.
Beef, Haerlem! gy vergaat, reeds valt u braafste Held.
| |
Vyfde tooneel.
Van Vliet, Brederode, Hasselaer, Overstein, de Raaden en Hoofden der Burgery. Wachten.
Brederode.
Komt, Wreedaarts! komt; zo 't bloed uw Veldheer kan vernoegen,
Vertoeft geen oogenblik my by myn' Vrind te voegen:
Waar is hy? Gy verbleekt! Gy wend uwe oogen af!
Overstein.
'ô Hemel! wie van ons lyd hier de wreedste straf?'
Mynheeren, laat uw hoop nog niet geheel verdwynen.
Gy zult dit oogenblik Toledo zien verschynen:
Gy weet dat zyn gemoed geen tegenstreeving lydt…
Hy komt; erinner u in welk een' staat gy zyt.
| |
[pagina 63]
| |
Zesde tooneel.
Toledo, van Vliet, Brederode, Hasselaer, Overstein, de Raaden en Hoofden der Burgery. Gevolg van Toledo. Wachten.
Toledo.
Gy, Muiters, die gezag noch reden kon bedwingen,
Verhardste en schuldigste van alle stervelingen!
Wel nu? betrouwt ge nog op uw gerechte zaak?
Voor 't minst vernedert u voor 's Hemels strenge wraak.
Beschouwt, beschouwt de vrucht van uw uitzinnig woeden,
En durft, indien 't u lust, nog zucht tot oproer voeden.
'k Moest zonder dat myn gunst u hoop van uitkomst boodt,
Ja zonder 't minst beraad u leevren aan de dood:
Geen strengheid kon naar eisch uw misdaad evenaaren.
Zien we echter of gy-zelf uw leven tracht te spaaren:
Maar weet, ik houd met kracht myn gramschap in bedwang.
Uw minste weigering bepaalt uw' ondergang.
Spreekt; wilt ge, in 't stof gebukt, oprecht uw' misslag boeten,
En uw vergiffenis verwerven aan myn voeten?
Wilt ge u van gantscher hart verzoenen met uw' Heer,
En sterven voor zyn' dienst, voor zyn belang, zyne eer?
Verkiest, beslist uw lot: myn last is reeds gegeeven,
En op myn' eersten wenk, zyt ge alle zonder leven.
van Vliet.
Gy, Helden, die met my dees muuren hebt verweerd,
Gy hebt my met de zorg van uw belang verëerd;
Gy zwoert dat myn besluit het uwe zou beslissen:
Niets zal die heuschheid ooit uit myn geheugen wisschen.
Maar neen, ik smeek 'er om, ontlast my van dat recht:
't Is billyk dat gy-zelf zo groot een zaak beslecht.
| |
[pagina 64]
| |
Komt, Helden, zoud ge uw borst rampzalig zien doorstooten?
Kies, Stuiver, van der Laan, doorluchtige Amptgenooten,
En gy, die Hoofden waart van Haerlems Burgery!
Bukt, eer dit oogenblik u ten verderve zy.
Gy schrikt: gy deinst te rug! hoe! niemand van ons allen,
Niet één die Alvaas Zoon voor 't minst te voet wil vallen!
Zie, Dwingeland! wie gy hoont: hebt ge u de vreugd beloofd
Dat ons uw zegepraal den moed had uitgedoofd?
Wat durft uw razerny van 's Hemels wraak gewaagen?
Maak, zo 't u billyk schynt, een eind' van onze dagen;
Maar zie met meer ontzag de waare grootheid aan.
Het uur, het oogenblik, dat ge ons ter straf doet gaan,
Zal ons een reiner vreugd, een' eedler wellust geeven,
Dan al de gunst van 't lot kan storten op uw leven.
't Verdriet ons dat niet reeds ons voorbeeld, onze dood,
Een Volk dat u verfoeit tot nieuwe deugden noodt.
Toledo.
Ben ik Toledo nog! kon ik die reednen hooren,
En door de wreedste straf zo trosch een taal niet stooren?
Maar heb ik 't niet voorzien? 'k merk welk een hoop gy voed,
Gy denkt dat ik uit nood uw dagen spaaren moet.
Bewust hoe groot een haat uit uw verderf zal spruiten,
Verbeeld ge dat my zulks in myne wraak zal stuiten:
Weläan, ziet of myn ziel zal hellen naar genaê.
Ontzinden! leert uw' pligt by 't Lyk van Ripperda.
(Men opent, op een teeken dat hy geeft, een Gordyn en men ziet een doodbaar met een zwart kleed overdekt.)
Hasselaer.
Barbaar!
van Vliet.
Dorst gy zo wreed dat edel bloed vergieten?
| |
[pagina 65]
| |
Toledo, ter zyde.
'Myn zege is reeds gewis; ik zie hun traanen vlieten.'
Brederode, zich op het lyk werpende.
ô Roem van Nederland, en aller deugden Vrind!
't Is dan in zulk een' staat dat ik u wedervind!
ô Ripperda! 't was zoet voor 't Vaderland te sterven,
Maar mogt ik aan uw zy' dat noodlot niet verwerven?
Ach! wist gy dat uw Vriend zo schoon een dood beschreit:
Uw schim vergeev' het my; ik volg u, 'k ben bereid.
van Vliet, na dat hy inmiddels ter zyden met de Raaden gesproken heeft.
'k Heb u verstaan.
Toledo.
Vergeefs verbergt gy my uw traanen.
Dus moet ik u in 't eind' tot uw behoud vermaanen.
Dat schouwspel was geschikt…
Brederode, schielyk naderende.
Zo 't my geloofflyk scheen…
Toledo.
Wat wederhoudt myn' arm? Spreekt; wilt gy leeven?
van Vliet, driftig.
Neen.
Uw woede is my bekend; maar naauwlyks kan ik denken
Dat ge ons in staat gelooft om dus onze eer te krenken.
Hoe! zouden wy, geknield voor een' Barbaar als gy,
Vergeeten wat de pligt van Neêrlands Helden zy!
Wy, smeeken om genade, en onzen haat ontveinzen?
Gy zoud de muuren straks van schrik te rug zien deinzen.
Of denkt gy 't zulk een ramp dat ons een dood genaakt,
Die onzen roem bekroont en ons onsterfflyk maakt?
Verwys, ontziel ons vry: ge ontrukt ons niets dan 't leven:
Maar, Wreede! 's Hemels hulp zal Neêrland nooit begeeven.
't Is Neêrland, daar welhaast, in 't aanzien van 't Heeläl,
De Vryheid haaren troon voor eeuwig vesten zal.
My dunkt 'k zie Spanje reeds aan al zyn recht verzaaken,
| |
[pagina 66]
| |
En roepen: zo veel deugd moet u Verwinnaars maaken.
Myn Vrinden, daalen wy met zulk een hoop in 't graf.
Gy, Zoon van Alva, beef; uw inborst zy uw straf!
| |
Zevende tooneel.
Toledo, Overstein.
Toledo.
Leid hen ter dood.
Overstein.
Ach, Prins!
Toledo.
Zult gy myn wraak niet vreezen?
| |
Agtste tooneel.
Toledo, alleen.
Bossu! doorluchtig Vrind, gy zult gewroken weezen.
Ik zou hen spaaren! ik! neen; Haerlem zy vernield.
Voldoen we aan al den haat die myn gemoed bezielt.
Geen stervling zy verschoond, geen Kunne, geene jaaren;
Dat Kenau sterv': waaröm moest ik haar Dochter spaaren?
Ach! wist ik wie haar vlucht bevorderd heeft, ik zweer…
Maar… ben ik niet misleid? zy is het.
| |
Negende tooneel.
Toledo, Amelia.
Amelia.
Ach, Mynheer!
Waar is myn Echtgenoot, myn Ripperda, de Raaden,
Myn Moeder? Wacht u wel u in hun bloed te baaden.
Uw Vloot is verstrooid, vernield, Bossu in hechtenis…
| |
[pagina 67]
| |
Gy kent de vriendschap; beef indien ze u dierbaar is.
Toledo.
Wel nu!
Amelia.
Eer nog Oranje uw zege had vernomen,
Zocht reeds zyn teedre zorg uw woede vóór te komen.
Weet, weet, indien gy 't bloed van Haerlems Helden plengt,
Dat hy de zelfde wraak aan uwen Vrind volbrengt.
Toledo.
Gy vreest niet dat myn toorn zich van die list zal wreeken?
Hoe had gy in dien tyd Oranje kunnen spreeken?
Vermeetle!
Amelia.
Gy vermoed… geloof dan zyn' Gezant.
Hy komt, geloof zyn' last: gy kent den Prinsen hand.
Toledo.
ô Hemel! Spreekt zy waar? hoe! dus myn wraak te derven!
Beraaden we ons voor 't minst… waar zoude ik troost verwerven?
| |
Tiende tooneel.
Amelia, alleen.
Hy beeft dan op zyn beurt, hoe zeer zyn woede blaak'!
(Zy nadert vóór op het Tooneel en plaatst zich in een' armstoel zonder het lyk te zien.)
ô Haerlem! welk een schrik! hoe deerlyk stond uw zaak!
'k Herleef dan; had myn angst geen vleugels my gegeeven,
'k Vond al myn hoop vernield, myn' Ega zonder leven,
Myn Moeder-zelf misschien… hoe wreed ons noodlot zy,
Myn Ripperda, schep moed, ten minsten leef voor my!
Myn liefde ontzag geen dood, geen' Vyand, geen gevaaren.
Toledo kan voor my nu al zyn wraak bewaaren.
'k Beken het niet te min, een heimelyke schrik
Vermengt zich met myn vreugd en groeit elk oogenblik;
| |
[pagina 68]
| |
Dees wanden hebben zelfs iets doodlyks in myne oogen;
Hoe komt het dat ik gruw! nooit was ik dus bewogen.
Maar 't afzyn van myn' Gade ontroert myn ziel misschien;
Zyn hechtnis… 't is te veel, ik zoek hem, 'k moet hem zien.
Welk voorwerp treft myn oog! laat ons niet nader treeden;
Dit was de reden dan van myne angstvalligheden?
'k Bespeur het aan den schrik dien my dat schouwspel geeft,
't Is of de zwakheid toch aan onze kunne kleeft.
Myn waarde Ripperda, gy zoud dat lyk niet vreezen,
En ik, schier ademloos… maar, Hemel! wie kan 't weezen?
Is hier geen sterveling die 't my berichten kan?
'k Zoek vruchtloos. 't Is dan tyd dat ik myn vrees verbann'.
ô Gy, wien 's Vyands wraak zo doodlyk onderdrukte,
En mooglyk aan een Gade, een teedre Gade ontrukte;
Hoe deel ik in haar smart! 'k zag zelf dat lot naby:
Weläan, 'k vlieg tot haar' troost, 'k zal weeten wie het zy.
Hoe aaklig is de dood! neen, ik mistrouw myn krachten.
Waartoe die stoutheid ook! hoe kwam ze in myn gedachten?
Myn ziel, genoeg ontroerd… Verlaaten wy dat lyk.
Maar een verborgen kracht weerhoudt my als ik wyk:
Ik beef, en al myn bloed… Ach! zou 't my-zelve ook raaken!
De jonge Hasselaer kon nooit zyn' moed verzaaken:
Wie weet of hy de wraak des Dwinglands heeft ontzien?
Myn Moeder, afgetreurd om myn gevaar misschien…
(Zy nadert het lyk weêr.)
Ik voel op ieder stap myn hair te berge ryzen.
't Is of my de aarde ontzinkt; elk voorwerp doet my yzen:
Maar ben ik niet beschaamd! … de reden zegepraal';
Het zy wie 't wil, 'k moet zien…
| |
[pagina 69]
| |
Elfde tooneel.
Kenau, Amelia.
Kenau, haar weêrhoudende.
Laat af, 't is uw Gemaal.
(Amelia valt in onmagt.)
ô Hemel! Staa my by; zou 't leven haar ontvluchten?
Amelia, myn Telg, ei hoor uw Moeder zuchten!
Natuur blyft u voor 't minst nog over in dien nood,
Myn Dochter, zyt gy niet gekweekt in deezen schoot?
Herleef, dit is de hand die steeds uw traanen droogde:
Ze omhelst u, ken voor 't minst den boezem die u zoogde.
Maar, ach! zy hoort my niet; verschrikklyk oogenblik!
Zy sterft; het is gedaan, dit is haar laatste snik.
Amelia.
Waar ben ik!
Kenau.
Gy herleeft, myn Dochter! durf ik 't hoopen?
Gy kent dit teder hart: 't staat voor uw klagten open;
't Voelt mooglyk meer dan gy de smart die u verscheurt:
Neen, nooit wierdt een Gemaal met zo veel recht betreurd.
Amelia.
Waar is myn Wederhelft? Waar houd gy hem verborgen?
Mevrouw! Gy kwelt uw ziel met noodelooze zorgen:
Toledo doemt zyn' Vriend als hy zyn bloed vergiet:
Waar is hy?
Kenau.
Ziet uw oog dat deerlyk schouwspel niet?
Amelia, geheel wanhopig.
Wel nu? … het is dan waar.
(Zy werpt zich in de armen van haare Moeder.)
| |
[pagina 70]
| |
Kenau.
Uw droefheid is rechtvaardig,
Maar toon u door uw' moed uw Egaas grootheid waardig:
Hy stierf voor 't Vaderland, myn Dochter, welk een dood!
Uit naam van dien Gemaal, dien teedren Echtgenoot,
Uit naam van al zyn deugd, draag uw verlies geduldig:
Gy zyt het aan zyn liefde, aan zyn gedachtnis schuldig.
Myn Telg! hy is het zelf die u die bede doet.
Het was zyn laatste wil.
Amelia.
Ach! wie vergroot zyn bloed?
Heeft Alva, heeft zyn Zoon dat gruwelstuk bedreven?
Hoe! zonder op zyn deugd, zyne onschuld acht te geeven!
Een doodelyke slag…
(Zy rukt zich uit haar armen.)
Hy leeft, ô Hemelwraak!
Hy leeft, en gy, gy zwygt in myn gerechte zaak!
Gy zend tot zyn verderf uw donders niet van boven;
Of toeft om onder hem de siddrende aard' te klooven!
Maar ik beledig u, vergeef het aan myn smart;
Gy spaart hem om uw wraak te ontvlammen in zyn hart.
Myn Moeder!
Kenau, haar omhelzende.
Ei, myn Telg! ei, laat uw' moed niet zwichten!
Vaar voort, die traanenvloed zal mooglyk u verligten.
Amelia, weenende.
Hoe wierdt myn hoop misleidt! geredt uit 's Vyands hand,
Verneem ik 's Prinsen last uit zynen Afgezant:
Ik vlieg, ik keer te rug: 'k denk myn' Gemaal te aanschouwen.
Myne oogen zoeken hem… ô doodlyk zielsbenouwen!
(Zy werpt zich op het lyk.)
Zo is uw levenszon voor eeuwig uitgedoogd!
Voor eeuwig! welk een woord! van myn' Gemaal beroofd.
ô Weêrhelft van my-zelf, moest ik u dus omärmen?
| |
[pagina 71]
| |
Myn boezem zal voor 't minst uw koud gebeent' verwarmen:
't Zal tot den laatsten stond dat ik op aarde kwyn',
Gestadig aan myn hart en in myne armen zyn.
'k Verlaat het niet; uw graf moet u zo lang verbeiden,
Tot ons de dood verééne om nimmer weêr te scheiden.
Ach! had ik u voor 't minst het laatst vaarwel gezegd:
Gy-zelf had my getroost in 't lot ons opgelegd.
'k Heb u niet eens bedankt voor alle uw liefde en trouwe:
Dat ik uw overschot, hoe deerlyk, dan aanschouwe,
Uw doode lippen kusse en voorts…
Kenau.
Welk een besluit!
Dat schouwspel bluschte haast uw ovrig leven uit.
Amelia.
Belet gy my…?
Kenau.
Laat af.
Amelia.
'k Wil in zyne armen sterven.
Kenau.
Ik smeek…
Amelia.
Ik wil hem zien.
Kenau.
'k Zal eer het leven derven.
Amelia, opryzende.
Ontäarte, 't is te veel, gy hebt geen menschlyk hart,
Durft gy dien laatsten troost my weigren in myn smart.
Begeert gy…?
(Zy werpt zich weder in haare armen.)
Ach, Mevrouw! 'k ben naauwlyks by myn zinnen.
Kenau.
Zult gy, myn lieve Telg, die wanhoop niet verwinnen?
Helaas! zyt gy-alléén rampzalig deezen dag?
Gantsch Haerlem is vervuld met zulk een teêr geklag.
| |
[pagina 72]
| |
Reeds ziet men 't edelst' bloed met volle beeken stroomen;
Geen hoop, geene uitkomst meer: niets kan 't verderf ontkomen.
De Raaden gaan ter dood; denk niet dat Alvaas Zoon
Om 't leven van zyn' Vrind die Helden gunst betoon'.
Myn Dochter! welk een staat! maar laat het onheil woeden,
De deugd is groot genoeg om alles te vergoeden.
| |
Twaalfde tooneel.
Kenau, Amelia, Overstein.
Overstein.
Rampzalige Echtgenoot! welk voorwerp! Ach, Heldin!
Het boezem' 's Veldheers ziel de zelfde deernis in!
Hy komt; vrees alles nog, vermurw hem door uw smeeken:
Toon hem die droeve Weêuw, schier in uw' arm bezweken.
Helaas! had 's Hemels gunst haar komst een wyl vervroegd,
Men had geen' waardig' Held by haar' Gemaal gevoegd.
De dappre Brederode…
Kenau.
ô Nooitgehoorde woede!
Overstein.
't Was reeds gedaan, Mevrouw: neem Haerlem in uw hoede.
Men nadert; hebt ge in moed op 't heerlykst uitgemunt,
Doe zien dat ge, altyd groot, u-zelf verwinnen kunt.
| |
Dertiende tooneel.
Toledo, Kenau, Amelia, Overstein. Gevolg van Toledo. Wachten.
Toledo. Hy komt in een diep gepeins op 't Tooneel.
Wat raad! Zal ik myn wraak, zal ik myn vriendschap hooren?
| |
[pagina 73]
| |
Amelia.
Toledo!
(Zy werpt zich wanhoopig op het lyk van haar' Gemaal.)
Kenau.
Hy verbleekt.
Toledo.
'k Had hun verderf gezworen;
Maar alles loopt dan t'saam… Wie had haar hier verwacht?
Tegen zyne Wachten.
Dat Ligchaam zy terstond uit haar gezicht gebragt.
Amelia.
Hoe, Tygers! durft ge my dat dierbaar pand ontrukken?
Houd op; 'k verlaat het niet al scheurt ge my in stukken.
Stoot toe, hier is myn hart; maar laat my myn' Gemaal,
Laat my zyn overschot zo lang ik ademhaal.
Kenau.
Gedoog het; laat uw ziel die nieuwe wraak genieten;
Eerst hebt gy bloed gestort, nu ziet gy traanen vlieten.
Hoe veelerlei vermaak en dat op éénen dag!
Wie weet of Alva zelf ooit zoeter schouwspel zag?
Maar moet ik u die taal op 't zuchtend Volk doen wreeken?
(Na een weinig stilzwygens.)
Hoor Kenau dan in 't eind' voor Haerlems Helden spreeken.
Geniet die zegepraal: gy hebt ze u niet beloofd.
Is alle menschlykheid in uw gemoed verdoofd?
Toledo, doe u recht; gy zyt niet wreed geboren;
't Is Alva, nooit gewoon naar 't medely te hooren,
't Is Alva, dien wy zien in alles wat gy doet:
Keer weder tot u-zelv', de deugd is niet verwoed.
Gy ziet, 'k heb niets voor my noch myn Gezin te vraagen:
De braave Ripperda ligt voor myn oog verslaagen;
Myn Dochter sterft van druk; gy hebt zyn' Vrind geveld:
Koel thans uw' haat op my; maar staak uw wreed geweld.
ô Hemel! gy verwint en spreekt van bloed te plengen!
Laat u dat rouwtafreel voor 't minst tot inkeer brengen.
Dus treurt hier ieder Gade om haaren Echtgenoot:
| |
[pagina 74]
| |
De Moeder om haar' Zoon, den Zoon van haaren schoot;
De Kindren om den steun, den oorsprong van hun leven:
Dus zult ge indien ge uw' Vriend ter wraak durft overgeeven,
Dus zult gy, afgetreurd, wanhoopig, buiten raad,
Bezwykende op zyn lyk… Toledo! welk een staat!
(Hy zet zich in een' armstoel.)
Overstein.
Ach! Prins, is 't niet genoeg? geef plaats aan 't mededogen.
Toledo.
Wyk.
Overstein.
Hemel!
Toledo, tegen een' van zyn Hoofdlieden, na dat hy een wyl in gepeins is geweest.
Leid hen hier!
Overstein.
Door welk een drift bewogen…
| |
Veertiende tooneel.
Toledo, van Vliet, Hasselaer, de Raaden en Hoofden der Burgery, Kenau, Amelia, Overstein. Gevolg van Toledo. Wachten.
Kenau.
Myn Dochter! gy bezwykt; geef my voor 't laatst gehoor,
Ik sterf op Ripperdaas, op Brederodes spoor:
Vaarwel.
(Tegen de Raaden, die zy schielyk te gemoet treedt.)
Dit oogenblik zal ons die eerkroon geeven.
van Vliet.
Waaröm weerhoudt uw arm het staal reeds opgeheven?
Bedenkt ge een wreeder straf uw dolle wraak ten zoen?
Tyran! wat hebt gy vóór?
Toledo, opryzende.
Uw deugden recht te doen.
| |
[pagina 75]
| |
'k Beken, ik kon tot nu het denkbeeld niet verduuren
Van zo veel moedig Volk, geveld voor deeze muuren.
Die Helden riepen wraak in myn' ontroerden geest:
Met welk een hemelkracht zyt gy bezield geweest?
De nood waarïn ge u zaagt kon zelfs geen hoop gedoogen;
En uw standvastigheid verydelt al myn poogen:
Geen voordeel dat ik niet met stroomen bloeds betaal,
ô Haerlem! ik verwin; maar welk een zegepraal!
De dood omringde uw' Raad: 'k had myn besluit genomen:
Maar 'k moest myn' waardsten Vriend rampzalig om zien komen.
Uw grootheid, zyn gevaar, dat schouwspel, 't is gedaan.
Leeft; 'k heb misschien de wraak alreeds te verr' doen gaan.
Weest vry.
van Vliet.
Gaa dan voor 't heil der dappre Burgers waaken.
Belet uw woedend Volk…
Toledo, tegen zyn Gevolg.
Doet myn bevelen staaken.
ô Alva! ô Philips! ô Spanje! ontschuldigt my.
Neen, denkt niet dat de wraak de hoogste wellust zy.
Weläan; waardeert Oranje uw Burgers, hun belangen,
Hy houde een waakend oog op 't lot van zyn' Gevangen:
Zyn zorg beschem' Bossu, hy spaar' hem, hy gedenk'
Dat ik tot zulk een' prys genade aan Haerlem schenk.
Gy, die ik tot uw' pligt toch vruchtloos aan zou noopen,
Vertrekt, maar ziet in 't eind' wat Neêrland heeft te hoopen.
| |
Vyftiende tooneel.
van Vliet, Hasselaer, Kenau, Amelia, Overstein, de Raaden en Hoofden der Burgery.
Overstein.
De Hemel heeft myn' wensch, myn bede dan verhoord!
Gy leeft, gy zyt gered! wat is myn ziel bekoord!
| |
[pagina 76]
| |
Moest ge eindlyk op uw beurt uw' afkeer niet bepaalen?
Ach! dat ik voor Philips die zege kon behaalen!
Gelooft my, al zyn gunst… uwe achterdocht verdwyn':
Spreekt, Helden! spreekt één woord, ik zal uw middlaar zyn.
van Vliet.
Wy! zouden wy niet meer een schandlyk juk weêrstreeven?
Neen, Graaf, laat zulk een hoop voor eeuwig hem begeeven.
Hy heeft zyn recht verbeurd toen hy een Dwingeland wierdt:
Nooit zy een slaafsch bevel in dit Gewest gevierd.
Aan 't Vaderland, aan de eer ons gantsch bestaan te wyden,
Tot onzen laatsten snik voor ons geloof te stryden;
's Lands Rechten vóór te staan, ten prys van goed en bloed;
Zie daar wat ons betaamt, wat hy verwachten moet.
Wanneer de Vryheid zwicht is 't alles toch verloren.
Overstein.
Ach! waaröm ben ik niet een Batavier geboren!
EINDE. |