De belegering van Haerlem
(1770)–Juliana Cornelia de Lannoy– AuteursrechtvrijTreurspel
[pagina 1]
| |
Eerste tooneel.
Van Vliet, Quiryn, de Raaden en Hoofden der Burgery.
van Vliet.
Gy, Helden, om wier hoofd de wreedste rampen woeden;
Maar grooter duizendmaal dan alle uw tegenspoeden:
Doorluchtig Neêrlands Volk, dat, aan geen juk gewend,
De Godheid en uw' pligt alleen voor Meesters kent!
Ja, Spanje zegepraalt en Haerlem moet bezwyken;
Doch 't zwicht met eeuwige eer: dies laat uw moed niet wyken.
Welk een' verwoeden storm hebt gy weêr afgekeerd!
Heeft ooit een sterfflyke arm zich moediger verweerd?
Maar 't is gedaan; de nood is nu op 't hoogst gerezen,
En dees verandring zal gewis de laatste weezen.
Men heeft u dan vergaêrd, manhafte Burgery!
Hoort zelf ons raadsbesluit en voegt 'er 't uwe by.
Waar toeft het achtbaar Hoofd van onze Legerbenden,
| |
[pagina 2]
| |
Die Held, die ons gevaar zo vaak wist af te wenden?
Ik wacht hem.
Quiryn.
Hy verschyn', grootmoedige van Vliet!
Maar kent gy Ripperda? Kent gy zyn stoutheid niet?
Zyn ziel, van jongs af aan gehard in 't oorelogen,
Die ziel, zo grootsch van aart, kent weinig 't mededogen:
Maar wy, wier tederheid niet zwicht voor onzen moed,
Wy, met die Heldenschaar', die Burgers opgevoed,
't Is met een ander oog dat wy hun leed aanschouwen.
Wie onzer voelt niet zelf hun innig zielsbenouwen?
Men doe zyn deugden recht, men eer' hem, achtbre Raad!
Maar volg' geen woeste drift in zulk een' bangen staat.
Hoor die geduchte stem, de stem van uw gewisse:
Ze eischt dat menschlievendheid der Burgren lot beslisse.
van Vliet.
Grootachtbaare Quiryn, uw zorg is ons bekend.
Wat yver hebt gy niet voor Haerlem aangewend,
Toen gy als Burgerheer dit Raadhuis hebt betreeden!
Doch uw voorzichtigheid ontroert zich zonder reden;
De deugd, wier eedle wet wy alle gadeslaan,
De deugd, die ons bezielt, kweekt liefde en eendragt aan.
Maar welk een Krygsgeluid! … 'k Zie Ripperda genaaken.
Hoe zien wy 't heldenvuur nog uit zyne oogen blaaken!
| |
Tweede tooneel.
Van Vliet, Ripperda, Quiryn, Brederode. Raaden en Hoofden der Burgery.
Ripperda, tegen de Hoofden des Krygsvolks, die hem tot aan de deur der Raadzaal geleiden.
Myn Vrienden, 't is genoeg; gy ademt naauwlyks meer;
| |
[pagina 3]
| |
Geniet een weinig rust, ik ben het die 't begeer;
Elk meld' zyne Echtgenoot, zyn Kindren, zyne Neeven,
Wat roem gy hebt gevoegd tot uw doorluchtig leven.
Het bloed dat gy verloor verwekk' hun traanen niet:
Het is te wel betaald als 't voor de vryheid vliet.
van Vliet.
Blyft, Helden, uw besluit, uw stem is hier van nooden.
Gy staat zulks toe, Mynheer?
Ripperda.
Zy volgen uw geboden.
(Zy naderen op het Tooneel.)
van Vliet.
Doorluchtig Sterveling, die, alle onze achting waard',
Zo veel beleid en moed met uwe deugden paart!
't Was eindlyk dan gedaan; na zo veel doodlyke uuren,
Was reeds de Spaansche vaan geplant op Haerlems muuren:
Dank zy uw dapperheid, die schrik noch dood ontzag,
ô Vreugd! wy zyn nog vry, voor 't minst nog éénen dag.
Erkennen we all' den prys dier dierbaare oogenblikken;
Men moet, het gaa zo 't wil, eene uitkomst ons beschikken.
Gy weet of ooit gevaar ons 't hart ontzinken deed;
In zeven maanden tyds, aan dit beleg besteedt,
Kon Spanjes gantsche magt ons nooit aan 't wanklen brengen.
Zelfs nu, daar onze staat geen hoop meer kan gehengen,
Ziet ge ons in moed verflaauwd? maar, ach! een wreeder nood,
Plaatst midden onder ons den zetel van de dood!
Vergeefs verweert onze arm deeze afgestormde wallen,
Geen steun, geen voedsel meer, 't gebrek verteert ons allen.
Hef slechts uwe oogen op en slaa ze in 't rond', Mynheer;
Gy ziet die wakkre schaar', die Burgers thans niet meer,
| |
[pagina 4]
| |
Die yver, moed en kracht geschilderd was in 't weezen;
Die Krygsliên, uit wier oog de zege was te leezen:
't Zyn thans de schimmen slechts dier Helden, zo geducht.
Maar wyl ons treurig hart om hunne rampen zucht,
Zal 's Vyands Legervoogd niet minder troost behoeven:
Spreek, moeten we in dien nood voor 't minste niet beproeven
Of hy, die zelf met schrik zyn Benden ziet vergaan,
Een redelyk verdrag aan Haerlem toe wil staan?
Ripperda.
Grootmoedig Burgerheer, ontzagchelyke Raaden,
En gy manhaftig Volk, wiens roem geen tyd zal schaaden!
Neen; Spanje heeft op ons nog niet gezegepraald:
Hoe zou dit mooglyk zyn terwyl gy ademhaalt?
Laat af myn krygsbeleid den lof hiervan te geeven;
Uw daaden zyn te schoon om die niet na te streeven.
Elk uwer is een Held, ik volg alleen uw spoor;
De zwakke kunne zelf, de Vrouwen gaan ons vóór.
Zoude ik dit alles zien en niet van yver blaaken,
Om my uw' naam, uw' roem, uw grootheid waard' te maaken?
Dat eer het aardryk scheure en leevend my verslind'!
Hoe jammert my de staat waarïn gy u bevind!
Ach, Helden! kon myn bloed, kon al myn bloed u baaten,
Ik zou geen oogenblik u in dien toestand laaten.
Maar, Hemel! waaröm is 't dat Neêrland weêrstand biedt?
Is 't voor ons dierbaarst goed, voor onze vryheid niet?
De vryheid, Bataviers! den adem van ons leven!
Uw Vadren durfden Rome en al haar magt weêrstreeven;
't Bukt alles onder 't juk, en viert haar dwinglandy:
't Bataafsche Volk-alléén blyft staande en ademt vry.
Het overwint in haar, daar zy beschaamd moet wyken,
't Ontzagchlyk overschot van duizend Koningkryken:
Elk staart nog op dien roem, door zo veele eeuwen heen,
| |
[pagina 5]
| |
En gy, dier Helden kroost, gy zwicht voor Spanje-alléén?
ô Hemel! zult gy de eer van zo veel heldendaaden,
Van zo veel jaaren roems op éénen dag verraaden?
Denkt uit wat bloed gy sproot; 't had nummer wedergaê,
Wat zeg ik? denkt alleen uwe eigen grootheid na.
Wie, gy, ô Neêrlandsch Volk, gy, Haerlems Burgerschaaren!
Spreekt, laat ge uw' vryen hals met 's Dwinglands juk bezwaaren?
Gy gruwt; neen, uw gedrag heeft eedler hoop vergund.
Gy zult geen slaaven zyn dewyl gy sterven kunt.
Quiryn.
Veréén, doorluchtig Held, uw deugden met elkander:
Gy spreekt een Krygsmans taal.
Ripperda.
'k Spreek als een Nederlander.
Quiryn.
Uw moed is ons bekend; maar dat uw heldenvuur
Zich met de reden paare in dit noodlottig uur:
Bleef ons de minste hoop in ons gevaar verzellen,
Of konde onze ondergang de vryheid weêr herstellen,
Men wachtte 't uiterste af; maar immers 't is gedaan:
En baat het Nederland dat wy op 't wreedst vergaan?
Gy-zelf zult gy dit zien met onverschillige oogen?
Mynheer, zyt gy vervreemd van Christlyk mededogen?
Ons is de zorg betrouwd dier braave Burgery:
Bedenk dat ons gewisse 'er voor aanspreeklyk zy.
't Bataafsche Volk dorst Rome en al haar magt weêrstreeven;
Maar zo 't in dat gevaar, door wanhoop aangedreven,
Slechts glori had gesteld in 't storten van zyn bloed,
Geloof my, 't had zich nooit voor haar geweld behoedt:
Men sterv' voor 't Vaderland, geen deugd is hooger te achten;
Doch, zal men het behoud eens veegen Staats betrachten,
Men spill' dan met bescheid een bloed dat hem behoort:
| |
[pagina 6]
| |
Een onbezonnen drift brengt niets dan rampen voort.
Geen Volk, geen Maatschappy wordt door myn taal beledigd,
Zo 'k zeg dat nooit een Stad zich braaver heeft verdedigd.
Geen soort van heldendaên of Haerlems levert ze uit.
Getuige zy die Vrouw, die wakkre heldenspruit,
De roem van haare kunne en de eer der Batavieren;
Die Vrouw, die haar geslacht voor eeuwig zal versieren.
Niets dat haar ziel ontstelt, geen vyand, hoe verwoed.
Daar Hasselaer verschynt blaakt elk in heldenmoed.
(Ach! waaröm is haar Telg, uwe Echtgenoot, uw leven,
Uw dierbre Amelia niet in dees vest gebleven?
Haar liefde, haar gevaar vermurwde uw hart misschien:
Gy zoud ons yslyk lot met meer meêdogen zien)
Ja, zien we op Kenaus spoor een reeks van Krygsheldinnen
Het niet van onze kunne in moed en yver winnen?
Ik spaar uw zedigheid, ze is toch gehecht aan de eer;
'k Zwyg, Helden, 'k zwyg van u, maar welk een tegenweer!
Zo dan de nood ons dringt aan een verdrag te denken,
Kan zulks onze eer, of die van onze Vadren krenken?
Gelooft gy 't, wakkre Kies Ga naar eindnoota,manhafte Van der Laan, Ga naar eindnootbGy, Steenbach, Rosigny, Bordet, en PellikaanGa naar eindnootc? Ga naar eindnootdBoreel, die zo veel roem in dit beleg behaalde? Ga naar eindnooteGy, Berkenrode, die zo heerlyk zegepraalde?
| |
[pagina 7]
| |
Vreest niet dat iets voortaan uw glori ondermyn'!
Uw daaden doen u recht: gy zult onsterfflyk zijn.
Ripperda.
En 't is die tegenweer, 't zyn die beruchte daaden,
Die ons de onwaardigheid van dat bestaan ontraaden.
Is 't een gewoon verdrag dat ons behouden kan?
Verbeeld u 't haatlykst juk, 't gezag van een' Tyran,
Zyn wraak, zyn razerny, zie daar het geen wy waagen.
'k Beken de nood is zwaar; ja naauwlyks om te draagen:
Maar kent gy Alvaas Zoon en zyne onmenschtheid niet?
Denk dat men Naardens rook van onze wallen ziet.
Die Helden, die ge aanschouwt met zulk een mededogen,
Die Helden, zo vermaard, zyn muiters in zyne oogen.
Wat zal hy al hun bloed doen stroomen met vermaak!
Dan sterven ze, afgepynd, wanhoopig, zonder wraak;
My dunkt ik zie hem 't staal van zyne beulen wetten.
Tegen van Vliet.
Spreek van verdrag, Mynheer, ik kan 't u niet beletten,
Volëindig op die wyze uw Burgemeesterschap;
Maar denk niet dat ik ooit my voege naar dien stap.
Tracht tot zo wreed een' prys uw rampen op te schorten,
Ik ga myn ovrig bloed voor uwe vryheid storten:
Maar gy verbergt u slechts, gy veinst uit medely;
'k Ben zeker dat gy-zelf zoud sterven aan myn zy'.
Tegen de Hoofden des Krygsvolks.
Myn Vrinden, 't is genoeg; myn pooging kan niet baaten:
Ik durf op uw geduld niet langer my verlaaten.
Gaat, sterft of ademt vry, ik weet dat gy 't besloot.
Wanneer men boeijens draagt is 't leven toch een dood.
(Zy vertrekken.)
| |
[pagina 8]
| |
van Vliet.
Gy hebt misschien niet vóór, Mynheer, om ons te hoonen:
Men kan in Ripperda zo groot een drift verschoonen.
Maar gy, wiens moed ons laakt, indien men u voldoe,
Brengt zulks den veegen Staat het minste voordeel toe?
Beveiligt ons verderf hun vryheid of hun leven?
In 't kort, wat hebt ge in 't oog?
Ripperda.
Ons voorbeeld hen te geeven.
Ja, dappre Burgery! ik vormde een grootsch besluit:
Misschien dat gy, verrukt… gedoog dat ik het uit'.
Uw Raaden wanklen niet, zy zoeken u te spaaren:
Geeft slechts myn' wensch gehoor, 't zal hen verrukking baaren.
Of, Helden! kent ge een heil dat uwen roem vergoedt:
Vergeet, verraad u-zelv', maar plengt dan eerst myn bloed.
Ik wil geene ydle hoop in uw gemoed verwekken;
Uw deugd is groot genoeg om u ten spoor te strekken.
'k Beken het, schoon uw arm steeds nieuwe wondren doe,
't Gevaar waarïn we ons zien laat ons geen uitzicht toe:
Maar hebben we ons dus lang met glori overlaaden,
Opdat ons Alvaas woede op Haerlems puin zou smaaden,
Of dat het wreed gebrek, 't geen alles overmant,
Ons met een dood verrass' niet nut voor 't Vaderland?
Terwyl gy dan in 't eind' voor 't haatlykst juk moet knielen,
Of u in koelen bloede op 't wreedste zien ontzielen,
Laat ons dat yslyk lot, dien hoon, die schande ontgaan,
Met door des vyands hier kloekmoedig heen te slaan.
van Vliet.
Grootmoedig Oorlogsheld!
Quiryn.
Welke eedle Stervelingen!
Ik kan, ondanks my-zelv', myn traanen niet bedwingen:
Maar, Hemel, hoe ge u meer myne achting waardig maakt,
| |
[pagina 9]
| |
Hoe meer myn treurig hart met u verlegen raakt.
Myn ziel, geheel ontroerd door liefde en mededogen…,
Gy waart, ô Ripperda! nooit grooter in myne oogen:
Doch is 'er mooglykheid dat zulk een stap gelukk'?
Dat zich dat kwynend Volk door 's vyands Benden rukk'?
Gy ziet het afgemat, verteerd door duizend plaagen.
Wie hunner zal zyn Gade en lieve Telgen waagen,
Om dus…?
| |
Derde tooneel.
van Vliet, Ripperda, Quiryn, Brederode, Hasselaer. Raaden en Hoofden der Burgery.
Hasselaer.
Zal 't u, ô Raad! niet ongevallig zyn,
Dat myn manhafte Moei voor uw gezicht verschyn'?
Vrouw Kenau durft die gunst van uwe goedheid wachten.
van Vliet.
Zy nadre.
(Hasselaer vertrekt.)
Quiryn.
Mogt haar moed ons waar belang betrachten!
| |
Vierde tooneel.
van Vliet, Ripperda, Kenau, Brederode, Hasselaer. Raaden en Hoofden der Burgery.
Kenau.
Gedoog, naardien ge in 't einde ons lot beslissen zult,
Dat ik, doorluchte Raad, met diep ontzag vervuld,
Voor my, voor myne kunne een bede u af koom' smeeken.
| |
[pagina 10]
| |
Gy hoort my uit den naam dier tedre panden spreeken,
Wier liefde, wier gevaar u zo bewogen maakt.
Helaas! het oogenblik van Haerlems val genaakt.
Zoud gy te raade zyn dat uiterste af te wachten?
Zal Alvaas wreede Zoon u voor onze oogen slachten,
En op uw bloedig lyk, daar niets zyn woede stoor'…?
Ripperda.
ô Hemel! welk een taal! Heldin, wat neemt gy vóór?
Wie? gy…!
Quiryn.
Vaar voort, Mevrouw, en help my zegepraalen.
Vaar voort dat naar tafreel naar 't leven af te maalen.
Men wil dat onze moed in razerny verkeer'.
Belet, zo 't mooglyk is…
Kenau, tegen Ripperda.
Verban uw vrees, Mynheer.
(Zy vervolgt.)
Wat zou't ons ysslyk zyn voor 's vyands wraak te bukken!
Uw grootheid zal gewis u aan die schande ontrukken.
Gy weet, manhaftig Volk, of 't ons aan moed ontbreekt.
Gy weet of hier de kunne in 't heetst gevaar verbleekt.
Het zy ons dan vergund in uwen roem te deelen:
Zoude ons, als gy vergaat, een treurig leven streelen?
't Zy uw voorzichtigheid geen verdre pooging spill',
En niets dan Haerlems asch aan Spanje laaten will';
Gebied, en onze hand zal de eerste vlam ontsteeken.
Of vormt gy 't grootsch besluit van stervend' die te wreeken,
Dat ons dezelfde dood, hetzelfde lot veréén':
Wy vliegen op uw spoor door 's vyands Benden heen.
van Vliet.
ô Hemel!
Quiryn.
Welk een Vrouw!
Kenau.
Gaat met uw deugd te raade.
| |
[pagina 11]
| |
Brederode.
Erken, ô Ripperda! de Moeder van uw Gade.
Ripperda.
Doorluchte Brederode, ontzet u 't geen gy ziet?
Hoe! kent gy die Heldin en Haerlems vrouwen niet?
Brederode.
't Is waar, 'k moet gadeslaan dat we in dees bange dagen
Gestadig blyk op blyk van zulk een' yver zagen:
'k Moest weeten dat geen daad, hoe vol gevaar zy schyn',
Voor zielen van dien aart voortaan te groot kan zyn.
En dat manhaftig Volk zou nu voor 't eerste beeven!
't Zou niet, verrukt, zyn stem aan onzen voorslag geeven?
Keert, Helden, in u-zelv' en oordeelt of 't betaam'
Dat u de zwakke kunne in eedlen moed beschaam':
Neen; uw grootmoedig hart, ik zie het, word bewogen:
'k Zie 't edelst heldenvuur reeds schittren uit uwe oogen;
Welaan, neemt uw besluit met een doorluchte vreugd,
Gy ademt toch alléén de grootheid en de deugd.
van Vliet.
Vertoeft een oogenblik.
(Hy gaat een wyl ter zyden met de Raaden en vervolgt:)
Ik zie uw' yver blaaken;
Myn Vrienden, zulk een daad zou Haerlems roem volmaaken:
Bedenkt nochtans met ernst dien aanslag vol gevaar;
De zwakheid, de ouderdom en tedre kinderschaar',
't Moet alles door het spits eens magtig Leger dringen:
Wat waar' het, zo ge uw' arm den zege zaagt ontwringen?
Kan iet zo ysslyk zyn, dat gy niet wachten moet
Van de opgehitste wraak eens Vyands zo verwoed?
Maar 't is te veel; uw Raad, om zo veel deugd te loonen,
Zal u voor 't minst een blyk van zyn vertrouwen toonen:
Kiest, braave Burgery, spreekt zelf uw noodlot uit;
Onze uitspraak, onze keur hangt af van uw besluit.
(Tegen Brederode, die schielyk naar het volk treedt.)
| |
[pagina 12]
| |
Wat doet gy dan, Mynheer? zult gy myn' last versmaaden?
Blyf, laat dat achtbaar Volk zich zonder dwang beraaden.
Zo Ripperdaas ontwerp u 't meest aanneemlyk schyn',
Trekt uwe zwaarden uit, zulks zal uw antwoord zyn.
Maar zo gy, door den nood, door uw gevaar bewogen…
Wat zie ik!
(Zy trekken hunne zwaarden uit.)
Ripperda.
Welk een Volk!
Kenau.
Ik sta als opgetogen.
Brederode.
Wat jammer is 't, ô tyd! gy, die elks lot vervult,
Dat gy die Helden vormde en hen niet spaaren zult!
van Vliet.
Ei, treed wat nader by, doorluchte Stervelingen!
Ziet hoe eene eedle vreugd myn traanen doet ontspringen.
'k Moest u 't gevaar doen zien van 't geen gy wilt bestaan,
Maar op hoe grootsch een wyz' hebt ge aan myn hoop voldaan!
Ja, Helden, laaten we ons aan 's Vyands woede ontrukken.
De Godheid zal misschien uw' toeleg doen gelukken;
Doch hoe 't met u vergaa, zy heeft uw leed vergoedt
Toen ze uw verheven deugd ontvonkte in uw gemoed.
Weläan, bereid u dan tot zulk een edel poogen:
Ik zie de onsterfflykheid, zy daalt uit 's Hemels boogen,
Reeds dunkt my dat haar glans op 't heerlykst u omschyn;.
Gaat, Spanje zie met schrik wat Batavieren zyn!
(Tegen Ripperda.)
Zyt gy voldaan, Mynheer?
Ripperda.
Na 't geen my is gebleken,
Heb ik maar ééne zaak van 's Hemels gunst te smeeken.
Dat moedig Volk verwinn', het wreeke zich, het leev',
| |
[pagina 13]
| |
Of 't zy myn troost voor 't minst dat ik het eerste sneev'!
Maar laat ons hun besluit aan 't Krygsvolk kenbaar maaken.
Wat zal 't van ongeduld, van heldenyver blaaken!
Verzel my, Brederode, onvouw hen nevens my…
Dat niets doorluchter is dan Haerlems Burgery.
| |
Vyfde tooneel.
Van Vliet, Quiryn, Kenau, Hasselaer. Raaden.
Quiryn.
't Is dan uw wil, ô Raad! ik zal dien niet weêrstreeven.
Maar mag ik ééne zaak u in bedenking geeven?
Gy weet hoe vaak die Prins, de steun van 't Vaderland,
In 't barnen van den nood ons redde uit 's Vyands hand:
Wat onderstond hy niet voor 't heil van onze dagen!
Zyn yver zal met vreugd een laatste pooging waagen.
De dappre Batenburg, tot alles groots bekwaam,
Rukt op zyn' last alreeds ons braafste Krygsvolk t'saam.
Oranje, in tyds bewust van 't geen we ons onderwinden,
Begunstige een besluit zo vol gevaar, myn Vrinden!
Die voorzorg, ik beken 't, vertraagt het eenigszins;
Maar in hoe kort een' tyd hebt ge antwoord van den Prins!
Kenau.
Ach! kunnen wy dien Vorst zo spoedig zulks berichten?
Mynheer, indien de nood inmiddels ons deed zwichten!
En wie zal greetig zyn naar zulks een stout bestaan?
Wie zal de waakzaamheid van 's Vyands Heir ontgaan?
Wat raad, zo 't Alvaas Zoon ten laatsten mogt gelukken
Door kracht van foltering hem zyn geheim te ontrukken!
Gy kent zyn razerny; neen, denken wy niet meer…
Hasselaer, driftig toeschietende, tegen van Vliet.
Gedoog dat ik my kwyt' van zulk een' last, Mynheer!
Staa my die glori toe: ik zal door 's vyands klingen,
In spyt van duizend doôn, kloekmoedig heenen dringen.
| |
[pagina 14]
| |
Vrees niets, doorluchte Moei; hoe naauw men ons besluit',
De zucht voor 't Vaderland voert grooter wondren uit.
Gy, Helden, was myn bloed u immer toegeheiligd,
(Hy ontbloot zyn geweer.)
Ziet hier myn' pligt, myn' roem en uw geheim beveiligd.
Neen, 'k zal u niet verraên geperst door wreede smart.
Zo niets my redden kan doorgrieft dit staal myn hart.
Kenau.
Grootmoedig Bloedverwant!
Quiryn.
Gy durfde ons zulks verklaaren!
van Vliet.
Dat gy geen Christen waart, 't zou my verrukking baaren.
Ja, streef naar Leydens vest: myn Vrienden, staat gy 't toe?
Gaa, smeek dat Neêrlands Held een laatste pooging doe.
Maar stel, ô Hasselaer, uw wreed besluit ter zyden;
't Is om den Godsdienst-zelv' dat wy met Spanje stryden:
Volbrengt gy zyn bevel wanneer ge uw borst doorstoot?
Veréén uw pligten dan en wees dus waarlyk groot.
Maar alles roept om spoed. Weläan, laat ons te saamen
Den inhoud van zyn' last met Ripperda beraamen.
En gy, Heldhafte Vrouw, uw kunne zy gerust;
Maak haar uw zegepraal en ons besluit bewust.
Kenau.
Gy scheid, geduchte Raad; lees, 'k heb dien brief ontfangen.
Hy komt uit 's Vyands heir; gy weet 'k heb geen belangen,
Geen uitzicht dan het uwe en dat van 't Vaderland:
Ik stel hem dan, Mynheer, verzegeld u ter hand.
van Vliet, den brief geleezen hebbende.
ô Ramp!
Kenau.
Gy schynt ontroerd: zou dat geschrift ons hoonen?
Wie durft…
| |
[pagina 15]
| |
van Vliet.
Tracht meer dan ooit een' eedlen moed te toonen.
Een vriend van uw Geslacht bericht u… Ach, Heldin!
Wat blaast Natuur en Liefde een jeugdig hart niet in?
Uw Dochter, al uw vreugd, streeft hooploos naar dees wallen,
Maar ziet zich in de magt eens wreeden vyands vallen.
Kenau.
Myn Dochter!
Quiryn.
Welk een maar', ô Kenau! voor den Held
Die al zyn vreugd op aarde in haar bezitting stelt!
Kenau.
Hoe! zou men Ripperda die tyding kenbaar maaken?
Schoon hem geene Echtgenoot zyn' pligt zal doen verzaaken,
Verbergt hem, zo 't kan zyn, den slag hem toegebragt,
Opdat hem niets verstoore als hy uw heil betracht.
Elk tydstip, aan zyn liefde, aan zyne smart gegeeven,
Zou op deez' bangen dag een vlek zyn in zyn leven.
van Vliet.
'k Weet naauwlyks of myn ziel uw' toestand nog beklaagt,
Of u een lot benydt dat gy zo moedig draagt.
ô Hemel! hebt ge ons dan in uwe gunst verkoren
Om ons door ramp op ramp tot deugden aan te spooren?
Vervolg; geen ongeduld maake ons dat heil onwaard'.
Wat is de tegenspoed als zy de grootheid baart?
| |
Zesde tooneel.
Kenau, Quiryn.
Kenau.
Mynheer, 'k zal u den staat myns harten niet ontvouwen;
'k Heb Haerlems roem betracht, en 't zal my nooit berouwen.
| |
[pagina 16]
| |
Maar, ach! ziet ge ooit natuur de sterkste in myn gemoed,
Vertoon my dat ik sproot uit Neêrlands heldenbloed.
| |
Zevende tooneel.
Quiryn, alleen.
Neen, Wreede, ik zal als gy de stem van 't hart niet smooren.
Laat Ripperda voortaan zyn' woesten yver hooren,
Hy voeg' zich nevens u en stell' zyne Echtgenoot,
Het leven van zyn ziel, aan 's vyands woede bloot.
Laat een barbaarsche deugd natuur en vrindschap weeren;
Maar 't geen hier is beraamd zal haast in rook verkeeren.
Die braave Burgery, zo trouw door my bestierd,
Zou dan het tydstip zien dat ik haar moorder wierd!
Ik zou in koelen bloede all' wat ik minde in 't leven,
Myn Maagschap, myn Gezin, ter slachting overgeeven!
Hen leiden in 't verderf, en dat met eigen hand!
Neen, doen we een' eedler dienst aan 't zuchtend Vaderland.
Ik veinsde, ontmenschte Raad! myn pooging was verloren;
Maar 'k heb een' zeekrer weg tot ons behoud verkoren:
De Vyand, onderricht van zulk een stout besluit,
Zal siddren, zal voorzien dat niets de wanhoop stuit.
Kom, laat ons door dien weg een nut verdrag bewerken:
'k Won tyd, vervolgen wy, myn yver zal my sterken;
Toledo zy bewust van 't geen men wil bestaan:
Ik gruw 'er van; maar, ach! moet alles dan vergaan?
Einde des eersten Bedryfs.
|
|