Werk
(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |
Inleiding tot ‘Vlaamsche oogst’DEZE inleiding diende niet alleen eene periode meegeleefd geestesen gemoedsleven weder op te halen, maar ook in den geest te dringen van die velen, welke dezelfde phase van ontwikkeling hebben meegedaan en ze waarschijnlijk op verschillende wijze, ieder volgens zijne individualiteit, hebben ingezien en gevoeld. Wel denk ik, dat de verzamelaar niet veel meer dan persoonlijke indrukken en herinneringen verlangde: deze wil ik dan ook zoo getrouw als mogelijk is ten beste geven, daarbij de voorname leidraden, die door de Vlaamsche literatuur sinds 1830 loopen, eenigszins bij elkaar houdende, tot meerdere eenheid in het onderwerp en klaarheid voor den lezer.
De beweging, in welke deze bloemlezing een inzicht wil geven, begint feitelijk met het tijdschrift: ‘Van Nu en Straks’, gesticht door Cyriel Buysse, Emmanuel de Bom, Prosper van Langendonck en August Vermeylen, en waarvan de eerste aflevering verscheen in April 1893. Een vluchtige blik op onze vroegere letterkundige geschiedenis zal den toestand op dien datum klaarder doen uitkomen, het doel en de werking van dat tijdschrift juister doen beseffen. Na de scheiding van beide Nederlanden, in 1830, bleven de Vlaamsche schrijvers nog eenigen tijd voortleven onder Hollandschen invloed, vooral onder dien van Bilderdijk, Helmers en Tollens. Daarna kwamen zij meer onder den invloed der Fransche romantiek, doch zij waren te naïef en te eenvoudig van aard om diep in die kunst van passie en weemoed te dringen en namen inzonderheid ervan over den gezwollen en vaak overdreven vorm. Zij werden meer aangedaan door de onmiddellijke werkelijkheid van den toestand, waarin zij leefden, vooral diep ontroerd - en dit gevoel zou hen allengs meer vereenzelvigen met het wezen des volks - door de stelselmatige verdringing van de moedertaal, die alleen de natie kan opheffen uit diepe onwetendheid, vrucht van eeuwenlange vreemde overheersching. Dit gevoel werd uitgestort in vaderlandsche zangen vol gloed en geestdrift of treurnis en bitterheid - het beste wat is overgebleven uit de poëzie van dien tijd. | |
[pagina 227]
| |
Daartoe behooren o.a. de ‘Drie Zustersteden’ van Ledeganck; daartoe ook de gedichten van Theodoor van Rijswijck, die zich door zijn fantazie en zijn vrij rythmenspel een geboren dichter toonde. Doch de eerste, die wezenlijk ingreep in de volksziel, was Hendrik Conscience. Met uiterlijke middelen, aan de Fransche romantiek ontleend, raakte hij rechtstreeks de roerselen van 't volksgemoed. Hem viel de verleidelijke en benijdenswaarde rol te beurt, de opwekker, de opleider, de tolk van het herlevend Vlaanderen te wezen. Dit was de natuurlijke, de eenige weg, die tot vestiging eener Vlaamsche letterkunde kon leiden. Aldus werkt niet alleen de schrijver in op het volk, - ook het volk leent hem den rijkdom van zijn oorspronkelijk genie. Uit zulke samenwerking ontstaat die eenheid, die innige band tusschen kunstenaar en publiek, waardoor een eigen en gemeenschappelijk geestesleven wordt. Wel hadden hoogst begaafde dichters dat ingezien en er naar gestreefd, maar zij vermochten zich niet, gelijk Conscience, onmiddellijk aan te passen aan hun volk. Hunne zangen golfden over de hoofden heen en werkten niet in. Voornamelijk was dit het lot van den genialen Prudens van Duyse. Hij richtte zich tot een eenvoudig publiek, dat hem niet begrijpen, niet voelen kon en ontving dan ook niet van daar den natuurlijken steun, de eigenaardige inspiratie, die zijn breeden verzengang zou doen zwellen van het mild gevoel van zijn ras. Hij trof niet de gemoedssnaar, waarop beiden in éénklank konden trillen. Zijn ongemeene dichterlijke aanleg, zijn verhevene en edele bezieling, zijn voor dien tijd en dàt midden verwonderlijke taal- en zeggingskracht, het vele uitmuntende werk dat hij leverde, konden alleen ten goede komen aan latere, meer ontwikkelde geslachten. Onder gunstiger omstandigheden, ware hij de man geweest om, als een groot nationaal zanger, heel het gevoel, het streven, de idealen van zijn volk samen te vatten en te vertolken met eene volle, luidklinkende stem ‘ver over graf en tijden reikend’. Nog een dichter van dien tijd mogen wij niet vergeten: Johan Alfried De Laet. In 1848 gaf hij een bundeltje verzen....Ga naar voetnoot1)
rythmen leefde. Hij voelde den Europeeschen gedachtengang door zich heen- | |
[pagina 228]
| |
gaan; hij was een moderne in die periode, een echte zoon van 't romantisme. Sommige van zelf geworden sonnetten konden nog nu in een anthologie van hedendaagsche dichters worden opgenomen. In deze, zooals in enkele zijner gedichten, trilt een diep en teer menschelijk gevoel, met iets van de fijne gemoedstrilling van een Musset. Tot dan toe hadden de dichters ten bate van 't volk geschreven, zonder het volk sterk aan te grijpen. De eerste dichter van wezenlijke kunstwaarde, die er rechtstreeks op in werkte, zoodanig dat hij populair werd in Noord en Zuid, was Jan van Beers. Evenals Conscience in den roman, bewerkte hij in de poëzie het veld van het eenvoudig volksgevoel en nam daartoe graag over, de naïeve, pittoreske uitdrukking, den volksmond ontsprongen, doch met veel smaak en kunstzin gelouterd. Aldus schiep hij idyllen van blijvende waarde. Zijn adem ging verfrisschend over onze literatuur en zuiverde deze van veel rhetoriek en onnatuurlijke beeldspraak. Hij en zijne opvolgers brachten de poëzie veel dichter bij het volk, deden er het volk in opleven en verwezenlijkten aldus eenigszins op dat gebied wat Conscience had bekomen op het gebied van den roman. Van dan af werden de onderwerpen vooral genomen uit het leven van volk en burgerij en de taal der dichters geput uit de gesproken taal. Dit deden onder anderen Virginie en Rosalie Loveling, Julius Vuylsteke en Julius de Geyter, welke beide laatsten een scherperen realistischen toon aansloegen en de poëzie brachten op het domein der politiek. Vooral Julius Vuylsteke: deze, een Heiniaansch pessimist, zong den wilden roes uit van 't studentenleven, en zijn liberaal geloof, in ruwe, brutaalhartstochtelijke, soms stalen rythmen. De romanliteratuur was nu in vollen bloei. Conscience, die zijn volk had ‘leeren lezen’, was opgevolgd geworden door eene schaar schrijvers als D. Sleeckx, hier te lande de vader van 't realisme ‘d'avant la lettre’, Eugeen Zetternam, August en Renier Snieders, Vrouwe Courtmans, de zusters Virginie en Rosalie Loveling, enz. De poëzie was doorgedrongen tot het volk en werd er door gesmaakt. Een zangerige dichter bij uitnemendheid, een volksjongen, Emmanuel Hiel, zou nu dat volk ‘leeren zingen’. Dit dient natuurlijk niet naar de letter opgevat, want, zoo er een volk muzikaal is aangelegd, dan | |
[pagina 229]
| |
is het wel het Vlaamsche. Emmanuel Hiel, leerling van Prudens van Duyse en die ook bij de Duitschers had schoolgegaan, trof den echten toon van het Vlaamsche lied. Hij was de voorname medewerker van Peter Benoit en verdiende evenals deze ‘de epische geluider der Vlaamsche straat’ genoemd te worden. Fijne volksdichters, met name G. Antheunis en later Theophiel Coopman, stonden hem hierin ter zijde. Nevens deze strekking ging het streven der kunstdichters, waarvan Dautzenberg de leider, Frans de Cort en Jan van Droogenbroeck de voornaamste vertegenwoordigers waren. Zij stamden rechtstreeks af van de Duitsche school van Rückert, von Platen en Bodenstedt, en droegen grootelijks bij tot loutering van den kunstsmaak. Kanunnik S. Daems en Pol de Mont, over welken wij verder spreken, werkten mede in die richting. Gunnen wij hier eene afzonderlijke plaats aan Lodewijk De Koninck, een katholiek dichter in den trant van Schaepman, die optrad met een epos ‘Het Menschdom Verlost’, een chaotisch geheel vormend, dat nochtans, op menige bladzijde, van groote lyrische en schilderende kracht getuigt. In 1878 stichtten Theophiel Coopman en Victor De la Montagne de ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’, waaraan de voornaamste letterkundigen van dien tijd medewerkten en die, tot bij het verschijnen van ‘Van Nu en Straks’, als het orgaan der jongeren mocht gelden. Daarin gaf Victor De la Montagne, voorzeker de fijnstvoelende dichter van het geslacht van 1880, sommige zijner beste stukken, later verzameld in een bundeltje ‘Gedichten’ dat, wanneer eenmaal de tijd het echte van het valsche heeft gescheiden, wellicht overblijft als een der oprechtste, zuiverste uitingen van dien tijd en van onze literatuur. Beide voormelde schrijvers gaven in 1880 eene bloemlezing uit, ‘Onze Dichters’, waarin stukken der sinds 1830 verloopen jaren naar tijdsorde waren gerangschikt. Deze anthologie geeft vooral eenen indruk van frischheid, oprechtheid, eerlijkheid; zij getuigt van eene letterkunde van ethische waarde, gemeengoed van een volk, dat hierop tot latere ontwikkeling en volmaking zou kunnen steunen. Sinds lang echter was er, in een der uithoeken van Vlaanderen, eene stroo- | |
[pagina 230]
| |
ming als opgeweld uit dien maagdelijken bodem, waarover Maerlant's taal nog heenklinkt, vertolkend de frissche levenskracht en den diepen mystischen zin van eene schier middeleeuwsche bevolking. In 1858, toen nog de rhetorikale dreun bovenklonk, gaf Guido Gezelle zijn eersten bundel uit. Hij was rechtstreeks gegaan tot het oude volkslied, en had zich, uit zijn wonderlijk rijk dialect, eene dichterlijke taal geschapen, die in rijkdom, kleur, fijnheid en frischheid alle andere overtrof. Hij had wezenlijk den echten, eigenen toon gevonden en uit de aarde doen ontspringen de bron der echt Vlaamsche poëzie. In zich vereenigde hij al de eigenschappen van den Vlaming, tot volledig mensch-zijn ontwikkeld. Waarom nog verder aangedrongen? Thans leeft eindelijk zijn naam op alle tongen. Hugo Verriest, met Eugeen van Oye en Karel de Gheldere zijn voornaamste leerling, wierp de door den meester kwistig gezaaide, door hem innig gevoelde en met fijne geestkracht gesynthetiseerde ideeën in den studentenkamp, die vooral zijn tolk vond in een tijdschriftje, de ‘Vlaamsche Vlagge’, wellicht de degelijkste onzer vroegere revues. Onder de leiding van Verriest ontstond Albrecht Rodenbach, de meest begaafde van al onze dichters, voor wien misschien eerlang, na nadere kennismaking, ook een tijd van glorie in Holland zal aanbreken. Doch Rodenbach overleed in 1880: Gezelle zweeg sedert jaren en Verriest bleef voortleven als eenvoudig dorpspastoor in West-Vlaanderen. Zoo raakte men tot in 1890. Onze letterkunde verviel allengs en teerde uit in nuchtere novellen en verwatering van Parnassiaansche verzen; de eenigen der ouderen, die nog schreven, leverden zwakker werk dan in hun goeden tijd. Wat de vroegere schrijvers - die een noodzakelijke schakel in de geleidelijke ontwikkeling onzer letterkunde waren geweest - met oprechtheid hadden uitgedrukt, werd thans op onnoemelijke wijze nagezongen. De Vlaamsche poëzie weerspiegelde den verstandelijken toestand van het volk niet meer en dit in een tijd, toen Vlaamsch-België de algemeene evolutie onderging en het nationaal leven werd omgeroerd tot op den bodem. Eene dorre korst was over Vlaanderen's akker gegroeid: die kort moest gebroken worden. Dit zou het hoofddoel zijn van ‘Van Nu en Straks’, zonder eenige bedoeling van richting of leiding gesticht, en waarin alle vrijheid werd | |
[pagina 231]
| |
gelaten aan de medewerkers, mannen van de meest verschillende individualiteit. Tot wie zouden zij zich wenden? Daar stond nog, naast enkele novellenschrijvers, onder wie vooral Teirlinck-Stijns melding verdienen, Pol de Mont, die - het zij hier tot zijn grooten lof gezegd - zooveel als alleen, gedurende jaren, door zijne bedrijvigheid en werkkracht als dichter, novellist, criticus, redenaar, een literair leven heeft gaande gehouden en bij het Vlaamsche publiek den zin voor poëzie en kunst van een bepaalden, al ware 't slechts tijdelijken ondergang, heeft gered. Ongelukkiglijk voor hem, had die veelvuldige werkzaamheid hare keerzijde: veelschrijverij en aandrang tot het beoefenen van alle genres deden hem de perken te buiten gaan van een frisch en degelijk talent als natuurschilder en minnezanger, en een zekere onbestendigheid, die hem immer dreef naar den nieuwsten dichter en de nieuwste richting, plaatste hem te zeer onder allerlei elkaar afwisselende invloeden, dan dat op dien grond kon gebouwd, uit dien arbeid een krachtige en levende letterkunde kon voortgeplant worden. Doch zijn invloed op taal en vorm was gewichtig, ja onmisbaar geweest: hij had bepaald gebroken de korst van den klein-burgerlijken weerzin tegen zinnelijke kunst; hij had vele talenten aangespoord, zelf veel meer verfijnd kunstwerk gegeven dan men tot nog toe in Vlaanderen (behalve van Guido Gezelle) te proeven kreeg. Ook had hij zijn blikken over de grenzen gericht, de oogen doen opengaan voor de kunst in het buitenland en met wezenlijke sympathie zal men steeds den man gedenken die, met zooveel moed als verdienste, de vaan der kunst heeft hooggehouden in een der poverste tijdperken onzer literatuur. In Frankrijk, Holland, België en elders was het, na 1890, een tijd van pogen, zoeken, trachten. 't Scheen of men voor een blinden muur stond en niet verder kon. Vroegere idealen waren uitgezongen; slecht begrepen of overdreven individualisme deed oorspronkelijkheid zoeken in excentriciteit, alsof niet het eeuwig geheim der kunst was, het trouw en natuurlijk uitspreken van zich-zelf of weergeven van het in zich weerspiegelde. Wat werd er toen hoog opgegeven van de kunst der toekomst! De beruchte ‘Enquête littéraire’ van Huret, in Frankrijk, bracht schier zooveel stelsels aan den | |
[pagina 232]
| |
dag als er schrijvers door het boek werden ingeleid en allen waren dezen er van overtuigd, dat ze de toekomst, ja de eeuwigheid in pacht hadden. Ook in Vlaanderen hadden die verschillende theorieën de geesten der jongeren aan 't gisten gebracht. Overal kon men, bij de beginnelingen, de sporen er van ontdekken. Voeg daarbij den invloed van ‘La Jeune Belgique’ en ‘De Nieuwe Gids’ en dan zal het geenszins verwonderen dat, bij den aanvang, de lijn eener vaste en eigenaardige richting niet gemakkelijk was te trekken. De meest ervarenen waren evenwel bezield door de gedachte, dat de ontstaande beweging diende vastgeschakeld aan de traditie en vooral aan de zoo echte en oorspronkelijke Vlaamsche kunst van Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach, in verband gebracht met de leidende ideeën van den dag. Al die dooreenloopende stroomingen, van lieverlede beheerscht door het meer bewuste streven naar eene eigene Vlaamsche kunstuiting, zijn duidelijk zichtbaar in den eersten jaargang van ‘Van Nu en Straks’. Langzamerhand ook ontstond de opvatting, dat een kunst zoo maar niet ineens uit de lucht valt, dat zij niet met louter wilskracht wordt gebouwd, doch wortelt 't zij in persoonlijk 't zij in gezamenlijk leven; immers is de schrijver vooral een mensch, die arbeidt, voelt en strijdt als zijne medemenschen en niet onverschillig kan blijven aan hun streven en aan hunne idealen. Niet alleen hunne kunst, ook hun verdere arbeid werd daardoor beïnvloed. Neerdalende van uit den ivoren toren hunner verbeelding, bekommerden zij zich om de groote vraagstukken die de aandacht der volkeren boeiden, en zoo ontstonden de artikelen over Vlaamsche beweging en over sociale toestanden, die vooral voorkwamen in de jaargangen der tweede reeks van ‘Van Nu en Straks’. Deze getuigden van steeds grondiger inzicht in de behandelde quaestiën en hadden vooral als uitwerking, dat zij veel enge en vooringenomen begrippen te keer gingen en vele geesten tot studie en overweging stemden. Met de stichting van het tijdschrift trof op de gelukkigste wijze samen, het weder optreden van Guido Gezelle. Na dertig jaar zwijgens, verhief de West-Vlaamsche zanger opnieuw de stem, met nog voller en zuiverder klank dan ooit te voren. Hugo Verriest, in de eenzaamheid als 't ware gesterkt en | |
[pagina 233]
| |
gerijpt, ging weer aan 't schrijven. De onrechtstreeksche invloed van genen, de rechtstreeksche invloed van dezen op de jongeren was onberekenbaar. Zij gaven zich nu zonder verder aarzelen over aan de meer en meer aanzwellende strooming van echt-Vlaamsch leven; de gezonde betoovering, die uitging van een Gezelle, van een Verriest, van een Albrecht Rodenbach, lieten de jonge schrijvers onverhinderd tot hun gemoed komen en zij voelden zich nu eens en voor goed één met zichzelf en met hun volk. Van dan af wortelde hun werk in vaderlandschen bodem: vreemde invloed werd overwonnen en men mag zeggen, dat zij toen den goeden weg hadden gevonden, dien zij nog thans met immer toenemende kracht en groeienden bijval bewandelen. Geruimen tijd stonden de stichters van ‘Van Nu en Straks’ alleen, op allerlei wijze stelselmatig bestreden. Doch langzamerhand kwamen verschillende jongere schrijvers als Alfred Hegenscheidt, Victor de Meyere, Karel van de Woestijne, Stijn Streuvels en anderen het getal versterken, zoodat, na eenigen tijd, de beweging zich uitbreidde over heel het Vlaamsche land. Innige dankbaarheid is de groep verschuldigd aan Dr. Gustaaf Schamelhout, die, met de grootste toewijding en wilskracht, de uitgave der tweede reeks bestuurde en ze door allerlei moeilijkheden wist heen te leiden. Evenmin mogen wij hier de namen vergeten van de gebroeders Georges en Jacques Dwelshauvers (Georges en Jacques Mesnil), die, alhoewel niet rechtstreeks tot de Vlaamsche literatuur behoorende, altijd hun talent en hunne wetenschap ten dienste van onze literaire beweging stelden. Ook bleef ‘Van Nu en Straks’ niet alleen staan in den strijd. Andere tijdschriften werden gesticht, benevens strijdbladen van minderen omvang, welke, elk op zijne wijze, vaak met een verschillend inzicht, toch op dezelfde grondgedachte gesteund, en in dezelfde richting werkzaam waren. Zoo werd, na een veertiental jaren, de jonge beweging algemeen in Vlaanderen; wat meer is, zij drong door in Holland, waar zij steeds, van het begin af, sterken en edelmoedigen steun had gevonden. De werken der besten onder ons erlangden bij het Hollandsch publiek een bijval en waardeering, zooals er hun hier te lande zelfs geen ten deele viel. Eindelijk deed een Hollandsch uitgever, de heer Van Dishoeck, hun het aanbod eene revue te stichten, uitsluitend voor | |
[pagina 234]
| |
de Vlaamsche schrijvers opengesteld. De eerste aflevering (1 Januari 1903) werd ingeleid door eene kroniek van August Vermeylen, waarin deze het breeder standpunt van dit tijdschrift uitlegde als volgt: ‘De denkbeelden der jongeren zijn haast gemeengoed geworden. Wat in 't ouder geslacht onzuiver was, ligt gebroken en lam, maar wat wezenlijk leefde is eerder verjongd, en sluit zich aan bij onzen nu rijperen wil. Jeugdige talenten zijn bijgesprongen, en scharen zich mede om de nieuwe vlag. Geen bijzondere groep meer, maar het dichtende en denkende “Vlaanderen” komt hier aan 't woord.’ Het tijdschrift ‘Vlaanderen’ is thans in zijn tweeden jaargang getreden en heeft een krachtig bewijs van leefbaarheid geleverd. Is nu echter het pleit gewonnen en mogen wij zege zingen? Veel goed en degelijk werk verscheen. Voor wie den vroegeren toestand kende, is de voortgang wonderlijk verbazend. Het ligt niet op onzen weg, in deze historische inleiding de verschillende boeken en schrijvers aan critiek te toetsen: de uittreksels, in deze anthologie verzameld, zullen dit den lezer zelven mogelijk maken. Toch mogen wij ons afvragen of deze ‘Vlaamsche Oogst’ wezenlijk een gouden oogst is. Laten wij hier niet te overmoedig zijn. Wij, Vlamingen, weten maar àl te goed, wat ons nog ontbreekt om de gewenschte hoogte te bereiken. Wij beseffen onze goede hoedanigheden, maar ook onze gebreken, en op dit punt werd reeds in ‘Vlaanderen’ herhaaldelijk de aandacht gevestigd, o.a. door August Vermeylen en Herman Teirlinck. Maar zoo men durfde dezen gezamenlijken arbeid niet alleen aan den Vlaamschen maar ook aan den zoo verfijnden en niet licht te bevredigen Hollandschen lezer te onderwerpen, is dit dan ook niet eenigszins te wijten aan het zoo aangenaam als sympathiek onthaal, dat onze jongere letterkunst aan gene zijde van den Moerdijk genoot? Mogelijk zal, na de merkwaardige bloemlezing uit de ‘Nieuwe Gids’, deze onze ‘Oogst’ van mindere hoedanigheid blijken. Doch Holland zal, hopen wij, niet vergeten, hoeveel lastiger de letterkundige strijd in Vlaanderen valt, met wat al moeilijkheden, als daar zijn, onwetendheid en verfran- | |
[pagina 235]
| |
sching, wij hier te kampen hebben en wellicht zal zijne sympathie voor het oprechte òf gemoedelijke, net edele of wezenlijk krachtige, dat vele dezer werken kenmerkt, van zelf aanvullen wat in het opzicht der volmaaktheid aan den kunstvorm mocht ontbreken. |
|