| |
| |
| |
Herleving der Vlaamsche poëzij
OVER de Vlaamsche poëzij dezer eeuw is meer te zeggen dan in deze bladzijden mogelijk is. Ik moet mij dus bepalen bij een beknopt overzicht en enkele algemeene bemerkingen, die ik eenvoudig en klaar wensch te schrijven. En 't komt me zoo niet heel en al onwaarschijnlijk voor, dat de tot hare ‘banale’ uitdrukking herleide algemeenheden, waarrond elke kunstbeweging wentelt, zouden verstaanbaar zijn voor den simpelen ‘gezonden’ mensch, zoowel als voor den door en door bedreven filosofer.
Dit artikel zal geen stortvloed zijn van vermaledijdingen noch een uitpersing van venijn over de geslachten die ons zijn voorgegaan. Retrospectieve onrechtvaardigheid is bijna even slecht als stelselmatige miskenning van wat in wording is. Wien moed of macht ontbreekt om de kunst eener weggezonken of eener opkomende generatie te hervoelen of meê te voelen, valt minachtend of spottend gefrazel al te licht om niet kleingeestig te wezen.
Voelen moet men kùnnen en inzien de voel- en denkkracht die werd opgelost in de banaal geworden woorden, de verdorde symbolen, vroeger eens boeiend in de glorie hunner jonge schoonheid; - eene letterkunde hervoelen van haren oorsprong door hare geleidelijke en schier noodzakelijke ontwikkeling en voortschakeling heen, en dat niet alleen zien en voelen als een eenzijdig ‘puur artiest’, maar als een mensch, mensch genoeg om met den minste zijner medemenschen te kunnen meêvoelen en denken en den harteklop te kunnen waarnemen van een volk.
Om juist te oordeelen, moet men alle pogen kunnen waardeeren. Voor hem wiens gevoel niet kan opgaan in de extase der gothieken noch zwellen in het breed lyrism van Rubens, is de eerste kunst mismaakt en levenloos, de tweede louter decoratief. Wie slechts banaal en oppervlakkig ziet, vindt alles banaal en oppervlakkig, behalve het excentrieke, het uit zijn verband gerukte.
Eene groote kunst valt zoo niet op eens uit de lucht;, men heeft ze niet voor 't grijpen. De kunst groeit met het leven waaruit zij kracht put, al ware 't dan ook terugwerkende kracht. Men stijgt niet naar het schoone langs de ladder van regels en stelsels. Kunst is vorm; kunst is vorm van leven; eene
| |
| |
door levenssap gevoede plant, die reeds schoon kan zijn in haar eigenaardigen, weelderigen, sierlijken of evenredigen wasdom en waarvan het volstrekt schoone de bloem is; de bloem bestaat bijna nooit zonder den stam en nooit zonder den wortel die in 't leven dringt.
Men ziet dan al 't ellendige en nuttelooze van dat getwist over kunst voor den vorm, vorm en inhoud, serene kunst, stemmingskunst, volkspoëzie, nationale kunst, enz.; vooraleer over al die dingen zoo hoog op te geven, mocht men zich wel eens afvragen of de werken, waarrond zoo overtuigend en overvloedig wordt geschreven, wezenlijk Kunst zijn, leefbare kunst, die niet bij de eerste ómwenteling der gedachten als eene broze korst verbrokkelt; of daarin genoeg gemeenschappelijk of persoonlijk leven is saamgestroomd en werd uitgedrukt; of meer dan gewoon gevoel of mannenkracht nadruk legt op het woord en het door de tijden doet voortklinken.
Van géén gevoel kan gezegd worden dat het niet waar is; van gééne beelding van gevoel dat zij niet menschelijk is; maar de critici verwarren altijd menschenkunst en menschelijke kunst.
De bron van alle kunst is toch de mensch, met zijne eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen, de immer strijdende en toch gezellige, beminnende mensch, die schept uit liefde, geniet in 't scheppen en zich bemint en bewondert in 't eigen maaksel; de mensch bezield met algemeene sympathie,
‘die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen’
en haten kan met al den gloed zijner teleurgestelde liefde; die hoogst en volledigst verpersoonlijkt is in den Dichter, den grooten intuïtieve.
Deze voelt immers dieper, fijner, sterker de betrekkingen die 't stoffelijke en 't ideëele zijn doorkruisen en onderling verbinden, in hem samenloopen en met maat, gewicht, getal gerythmeerd worden in de éénheid zijner sensitieve en intellectueele ziel. In hem weerspiegelt zich de schepping zoo wonderbaar en leeft er met zoo innige pracht dat zijn wezen als wegsmelt in haar glorie en hij soms aan 't droomen gaat dat zij ál God is en hij een deel der Godheid; of in 't hooge bewustzijn zijner persoonlijkheid zich inbeeldt de schepper, de bezieler, de toongever te zijn der eindelooze harmonie van
| |
| |
het Al. Maar zijn rusteloos streven naar verder, naar schoonheid, waarheid, geluk, naar 't mysterie, 't onbereikbaar absolute, is 't begin der door hem zoo onuitsprekelijk schoon gevoelde relatie - in hem schoonste aller rythmeeringen - die van hem uitgaat naar 't volstrekt ware, goede, schoone, naar den absoluten God.
Alles in het Al - in zijn wezen, door zijne betrekkingen met alle andere dingen miniatuurweerspiegeling van het Al - groeit, in strijd van in- en terugwerking, op in 't algemeen verband, noodzakelijk organism in 't Organism, kracht uitgaande van de Kracht, in zoo verscheidene, menigvoudige, schijnbaar grillige of tegenstrijdige werking meegaand in 't grenzelooze leven en vervullende zijne bestemming voor 't absolute.
Is niet de mensch de schoonste schakel van al dat leven?
O dat grootsche menschdom: - Individuen, volgens aanleg en veerkracht rijzend en dalend, voorttelend, onderling in- en terugwerkend, en om elkaar wentelend en elkaar voortstuwend als golven van groote stroomingen: de volkeren: menschenstroomingen, rijzend en dalend, zich splitsend en onderduikend, herlevend in hare opnieuw samensmeltende vertakkingen; onderling in- en terugwerkend en hare wateren mengend; - volkeren, gemeenschappen van menschen, gemeenschappelijk vormend de groote zee van 't menschdom, eindeloos golvend in haar grooten rythmus - oplossing van alle bijzondere rythmeeringen - : rythmus afwisselend naar kracht en breedheid der stroomingen die beurtelings bovenkomen en heengolven langs de oppervlakte der wateren.
Schoone zee van 't menschdom, die heenzwoegt om de aarde, alle luchten weerkaatst en afteekent alle bewegingen van den grond, neergevleid in matte rust, of van vreugd opsprankelend in 't zonnelicht, of woedend in rooden hartstocht, en immer glanzend en bruisend in kleur, klank en maat van haar gevoel. En die eindelooze rythmus van lijnen, kleuren, klanken voortgolvend in de individueele ziel van den grooten wezenlijken mensch, den Dichter.
Elk individu streeft, bewust of onbewust, naar 't volledig, alzijdig menschzijn, samenvatting der algemeene waarheid waarvan de mensch, in zijn hoofd- | |
| |
begrip, de weerspiegeling is. Doch de wezenlijke sterke geest, de denker, de ziener gaat zijn eigen gang, door eigen denk- en voelkracht. Is hij dichter, dan leeft dat streven met rijzen en dalen in 't innerlijke woord; is die dichter kunstenaar, dan zet hij dát vast in 't uiterlijke woord, de taal, oplossing van alle grondbegippen, door haar eigenaardige woordvorming, hare idiotismen, haren zinsbouw, beelding van den gedachtengang en de eigenaardige vermogens van zijn ras; de taal waardoor zijn persoonlijk gevoels- of geestesleven eene bijzondere strooming of wieling heendrijft, weldra opgelost in breeder of enger golving, naar den aard der gelijkloopende, evenwijdige strooming in 't gemoeds- en geestesleven van zijn volk.
Ik zeg, de sterke geest gaat zijn eigen gang. De zwakke begint met het opdienen van aangeleerde algemeenheden en aphorismen, gemeenegoed van 't menschdom, het nazeggen van woorden waarvan hij den diepen zin niet vat, het valsch nazingen van melodieën. Den wezenlijken dichter schijnt niets waar, niets zijn eigen goed, zoolang hij 't niet heeft kunnen voelen, waarnemen en laten vergroeien tot zijn merg en been; zoolang hij 't verband niet heeft gevoeld tusschen de dingen, en doorvoeld zijne betrekking tot de algemeene waarheid. Hoe meer en dieper betrekkingen hij doorleeft, des te meer leeft hij op in de gezamenlijke eenheid, des te vollediger wordt hij mensch; zijn werk geeft meer en meer van het menschelijke weer en wordt algemeen: classiek.
De betrekkingen zijn het noodzakelijk verband tusschen de dingen, doch door den dichter persoonlijk gevoeld, gescandeerd op zijn eigen breed of eng, sierlijk of stijf gebaar, gedragen op zijn eigen zwakke of krachtige, fijne of zware, warme of koele, wanluidende of welluidende stem. Want men moge 't keeren of draaien hoe men wil, nieuwe criteriums of stelsels verzinnen, dit staat vast: poëzie - zang - vereischt gevoel, gehoor en stem.
Onderlinge inwerking van natuurlijk ontwikkelde individuën vormt sterke nationaliteiten en drukt op de kunst van een volk den stempel der ‘echtheid.’
Het zal de roem zijn der flaminganten, der ‘Vlamingers’, eenvoudige,
| |
| |
meestal weinig geleerde menschen uit kleinen burgerstand en volksklas, dat zoo diep gevoeld, ja, den nationalen grond gevoeld en daarop eene levende letterkunde gesticht te hebben, wanneer het franschsprekend gedeelte van het land, dat alléén een degelijk middelbaar en hooger onderwijs genoot, vóór 1880 niets ernstigs had opgeleverd dan den ‘Uilenspiegel’ van Ch. De Coster en een paar bundels van Edmond Picard.
Onze letterkunde kan men niet vergelijken bij die der groote volkeren, die ons omringen. Zij bepaalde zich, meestal, bij het uitdrukken der eenvoudige gedachten, die het vlak eener afgezonderde en beperkte ontwikkeling vormden; doch dat enge geestesleven was gedragen door eeuwenlang bedwongen levenskracht, die nog als hoor- en voelbaar omdrijft door den schier maagdelijken bodem.
De Vlaamsche dichters konden niet gemaakt zijn, daarvoor reikte hunne ontwikkeling niet ver genoeg. Hun gevoel was alles voor hen; het legde hun de vaak ontbeholpen, maar immer warme uitdrukking in den mond. Hunne gedichten dragen het kenmerk van hun frisch gemoed en hun diepen hartstocht. Men hoort er den ernstigen klank eener overtuigde, jeugdige, nog niet kunstmatig geleide stem. Zij waren vooral lyriekers; zij ‘zongen’; te midden algemeene onverschilligheid of kleingeestige naäping van het vreemde, zongen zij 't gevoel uit van het ‘echt’ en ‘trouw’ gebleven Vlaamsche land.
Hunne eenvoudige sentimenten hebben zij vastgezet in de juiste maat, met het natuurlijk gevoel van den muzikalen volzin. En hoe banaal die ook schijnen, zij behooren tot die banaliteiten, welke in den geest van een volk dringen en er blijven leven. De Vlaamsche dichters, weerspiegeling van hun volk, hebben zich vastgeankerd in de geschiedenis van dat volk.
En een hunner zegde met reden:
‘Mijn volk, uw dichter zult gij niet verstooten,
Want het gevoel, opwellende in zijn lied,
Is uit uw eigen rein gemoed gesproten.’
Maar dat alles is thans conventie geworden en over dien vruchtbaren bodem verkorst. Onze eenige dichters van talent zijn de overblijvenden van
| |
| |
vroegere geslachten. Na Albrecht Rodenbach is er in Vlaanderen maar één dichter van wezenlijke kracht opgestaan: Hector Plancquaert, en die bleef bij zijn proefstuk.
De eerste dichters zochten ontwikkeling en dichtvorm elders, vooral in Holland en ook bij de Fransche romantiekers. Jong en zonder verleden als zij waren, begrepen zij die poëzie van diepen weemoed niet, maar tilden haar breeden verzengang op eigen voelkracht. Hunne stem klonk van hooger en wekte tot zelfbewust en eigenaardig leven op. Zij die volgden stonden meer onder Duitschen invloed, ze leidden den breeden stroom in enger bedding, nader bij natuur en volksleven; ze spraken als mannen uit het volk, lijnden zijne gemoedsbewegingen juister af, vereenvoudigden en louterden de dichterlijke taal en brachten tot beter begrip van kunstvorm. De parnassiaansche richting, die reeds vroeg wortel schoot, maar slechts in de laatste jaren, onder het motto: ‘de kunst voor den vorm’ algemeen werd, spreidde over de letterkunde een lichten wasem van frisch en kleurig leven en deed al de tinkelende, tintelende en tintende uitdrukkingen der taal naar boven wellen. Al die dichters hadden recht en reden van bestaan. Zij gehoorzaamden aan een natuurlijken aandrang en waren een noodzakelijke schakel in de geleidelijke ontwikkeling der Dichtkunst. Maar wat zij rechtstreeks voelden en met oprechtheid uitdrukten wordt op onnoemelijke wijze uitgewaterd en nagezongen in de flauwe botermelkpoëzie die thans onze tijdschriften overstroomt.
Een dorre korst is over den Vlaamschen akker gegroeid: die korst moet gebroken worden.
De gekste excentriciteiten zijn voor het oogenblik beter in onze poëzij dan dat flauwhertig gezanik, dat den geestestoestand van ons volk niet meer weerspiegelt, en al leverde het bestaan van Van Nu en Straks geen ander nut op dan aan onze letterkundigen te toonen wat er in Noord-Nederland in de meest uiteenloopende richtingen goeds of slechts, maar toch anders dan bij ons wordt geschreven, en hun te doen beseffen, dat er buiten hunnen engen gezichtseinder nóg iets bestaat, dat er andere menschen zijn in andere gedachtenkringen levende dan de hunne, - om hun geweten eens om te schudden en hen wat dieper in zichzelf te doen dringen - ; dan nog zou het dienst
| |
| |
bewijzen aan de Vlaamsche poëzie en bijgevolg aan heel de letterkunde van Nederlandsche taal.
Wat onze eigene gedichten betreft, wij geven ze niet als meesterstukken of voorbeelden. Wij maken, en dat zal men wel zien, geene theorieën tot verdediging van eigen en verguizing van anderer werk. Wij stellen ons gerust bloot aan de scherpste kritiek; is ons werk slecht, dan moet het maar vallen; en dat zou nog niet bewijzen dat wij ongelijk hebben in ons streven tot vernieuwing, verbreeding, vollediging der Vlaamsche literatuur. Vrees voor kritiek, van waar zij kome, en met wat godengebulder of gazettiersgezwets ze uitgebazuind worde, zal ons niet weerhouden te zeggen wat wij meenen, omdat er breeder en waardiger bedoeling kan bestaan dan 't dwepen met eigen voortreffelijkheid en 't ophemelen van eigen verzen.
De Vlaamsche poëzie weerspiegelt den verstandelijken toestand van het volk niet meer en 't is of zij haar natuurlijken dood ging sterven op het oogenblik zelf dat de taalbeweging sterker en sterker wordt, het onderricht van 't Nederlandsch in de middelbare studiën zijne eerste vruchten afwerpt en de Vlamingen in alle richtingen tot grondiger en breeder ontwikkeling komen.
Vlaamsch-België ondergaat de algemeene evolutie. Het nationaal leven wordt omgeroerd tot op den bodem; de natie ‘werpt zich om’, ook op sociaal en politiek gebied; de tot heden bestaande orde van gedachten verbrokkelt en zinkt weg in het verleden; dieper, breeder en hooger betrekkingen worden saamgeknoopt. De strooming zwelt van al de zoo lang bedwongen levenskracht; zij stijgt naar de oppervlakte, in breeder en breeder golving; maar in dit land van kunst en poëzie blijft iets achteruit: de poëzie zelve. Ook zij moet opgaan in dat breeder leven en de baan voorbereiden voor den lang verwachten grooten Dichter, die nakend is - wij voelen 't! - die op zal treden met den forschdreunenden voetstap van den jongen god en alles zal zeggen alsof het nog niet gezegd ware. Want hij zal gansch het leven herscheppen en, bezield door den machtigen hartstocht en het jeugdig gevoel van zijn ras, gedragen op heel het verleden, naar het toppunt stijgen van 't menschdom, al de schijnbaar verwikkelde draden samenvatten tot de groote synthesis, die het leven zal zijn der toekomst, en over de hooge
| |
| |
wateren heendrijven de volle kracht van zijn groot Geloof en zijn groote Liefde.
En die synthesis zal christen zijn; het Christendom in zijn zuiveren vorm: het catholicisme, is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en staat nog en zal immer staan aan het toppunt van alle leven.
Na de middeleeuwen was de schitterende uitspatting der Antwerpsche schilderschool - grootsche opborreling der brutaal heerlijke natuur tijdens de Renaissance - de laatste, roemrijke openbaring van Vlaanderens kunstzin.
Vlaanderen, land van ellende, strijdperk van Europa, werd beurtelings door Spanje, Oostenrijk, Frankrijk overmeesterd, uitgezogen, vertrapt. Geen onderwijs meer; geen zelfbewustzijn, geen vrijheid, geen rust: dus ook noch kunst noch poëzie.
Alles werd den Vlamingen ontnomen; niets kregen zij in ruiling. De Vlaamsche boer is niet receptief. De vreemde beschaving golfde over hem heen en werkte niet in. Geen middel tot ontwikkeling; doch een voordeel: hij bleef zichzelf.
Ieder oogenblik armgeplunderd, ging hij toch weer aan 't werk, halsstarrig als de ossen die hij voortdreef langs de eenzaamheid zijner wijde vlakke velden, berustend in zijn kinderlijk geloof, levend in afgetrokken stilzwijgen zijn diep, diep gemoedsleven. Onveranderd kwam hij door de achttiende eeuw en de Fransche overheersching heen, en zoo moest Conscience maar in de werkelijkheid grijpen om de Trien uit zijn Loteling voor te stellen als de verpersoonlijking van 't reine, frissche, diepvoelend en gemoedelijk Vlaanderen.
Daar staat nu, na 1815, als vrijgevochten natie, dat kind-volk, zonder geestesontwikkeling of openbaar leven, met zijn naïeven, eenigszins mystischen zin, ongemeen vatbaar voor de poëzie des gevoels, wien de middeleeuwsche liederen nog op de lippen leven, rythmeerend de golvingen van zijn frisch gemoed. Doch onder die onbewogen oppervlakte schuilt diepe hartstocht. 't Is een volk van droomers, van kunstenaars, van lyriekers.
O schoone tijd in 't bestaan eener natie - schoone tijd voor den dichter vooral - waar de indrukken zich zoo frisch in de ziel des volks weerspiege- | |
| |
len! Dan is de dichter niet het ijdel speeltuig, de loutere uiting van zichzelf of enkelen, de koortsige najager van nieuwe procédés en effecten, de virtuoos in tinten en geluiden; hij mag optreden als de hoogste, de edelste van dat volk, het leiden als de oudste broeder des huisgezins; meeleven de eenheid van dat ongesplitste leven; de krachtige stem zijn die uitdrukt de groote instincten zijner stamgenooten en zijn lied laten wiegen op de breede gemoedsbewegingen van heel zijn ras.
De middeleeuwen leverden 't echte steunpunt voor een eigenaardige poëzie in overeenstemming met den geestestoestand des volks; daar was de reine gevoelspoëzie in haar volmaaktsten vorm, rechtstreeks sprekend tot zijne eenvoudige ziel; het frissche of mystieke lied zóó in eenklank met de innerlijke harmonie zijns wezens, als ware de minste volksjongen die 't zingt de schepper zelf van 't lied.
Het zou verbazend schijnen dat onze eerste dichters dezer eeuw, veelal herkomstig uit beide Vlaanderen, provinciën die meer dan alle andere 't middeleeuwsch karakter hadden behouden, dien toon niet troffen en slechts rhetorikale alexandrijnen opdreunden, indien men niet wist dat zelfs Duitschland bijna de gansche achttiende eeuw noodig had om tot zelfbewustzijn te komen en de navolging der Fransche letterkunde te laten varen voor die echt Germaansche kunst, de stevigste synthesis van een groot volksleven, de natuurlijkste, klassiekste uitdrukking dier edele Arysche ziel in de moderne tijden. Daar ook, bij die jonge, pas herlevende natie, waarmede de onze zoo veel karaktertrekken gemeen heeft, was voor de Vlaamsche dichters eene uitmuntende kunstschool. Doch de stoffelijke betrekkingen tusschen beide landen waren al te zeldzaam en de Duitsche dichters waren hier alleen bekend door de vertalingen der Hollandsche.
De Vlamingen waren dan schoolgegaan bij Feith, Helmers, Bilderdijk, wier werken hun, vooral tijdens de al te kortstondige vereeniging met Noord-Nederland, in handen gekomen waren. Hun lust tot schrijven was opgewekt geworden door den zwaren dreunslag van 't Hollandsche vers, die eenvoudiger en natuurlijker melodie overstemde, en zij kenden geen hooger doel dan hun simpelen geest tot die ‘hoogdravendheid’ op te schroeven en den
| |
| |
‘onnavolgbaren’ Bilderdijk ‘van verre’ na te streven op ‘wassen pennen’.
Een onmogelijk iets, want het verschil tusschen beide landen was te groot. Terwijl hier nog alles in de luren lag, had Holland achter zich drie eeuwen van onafgebroken ontwikkeling, en de sterke letterkunde van Vondel's tijdperk. Het burgerlijk leven had er zich gevormd tot een sterk ineengewrongen en onontwarbaar kluwen. De geest was er vol reminiscenties uit de klassieke oudheid en de vreemde literaturen en uiterst vatbaar geworden voor abstractie door discussiën over wijsbegeerte, kerkgeschillen en bijbeltwisten. De taal was er met de algemeene beschaving tot een verregaande ontwikkeling en nauwgezetheid gekomen; zij had voor iedere nieuwe opvatting eene nieuwe uitdrukking gevonden en, door gestadige beoefening, meer stadia doorloopen dan de Vlamingen, met de sterkste krachtinspanning, konden inwinnen; want één deel der Vlaamsche provinciën was blijven stilstaan bij de taal van Maerlant; het andere, dat vooral tijdens de Renaissance bloeide, bij de taal van Vondel.
Heel dat leven en streven van 't achttiendeeuwsche Holland vloeide samen in Bilderdijk, die op den drempel der negentiende eeuw bleef steken en niet de hooge kalmte bezat om met open blik in de toekomst te staren; zijn werk was de laatste, forschklinkende uitboezeming van een voltrokken tijdperk.
Hoe konden de Vlamingen, louter gevoelsmenschen, hun nuchteren geest dwingen in dien ingewikkelden vorm, uiting van een ingewikkeld leven dat hun vreemd was en in alle geval tot het verleden behoorde? Hùn verleden lag ver, zóó ver achter hen dat zij 't niet meer kenden en van de toekomst alleen hadden zij iets te verwachten.
De man der toekomst was Prudens van Duyse. Men noemde hem eens een kleinen Bilderdijk en deed hem onrecht aan. Gedeeltelijk stamt hij van hem af, maar slechts in den vorm, en voor wie op de schors blijft steken en de strooming niet kan voelen, die woord en vers doet zwellen en deinen op de volle kracht eener breede mannenborst. Bij den aanvang deelde zijn alexandrijn wel eenigszins in de rhetorikale stroefheid van die des grooten Nederlandschen
| |
| |
dichters, die daar tusschen ouderen en nieuweren tijd oprijst als een rots, bar en somber, maar reusachtig genoeg om op heel een tijdvak, gedurende en na zijn leven, hare donkere schaduw te laten vallen.
Maar van lieverlede ging het vers vrijer en breeder onder den machtigen aandrang van onbedwingbaren hartstocht, en sprankelde los in een weelde van wendingen, beelden en rythmen, volstemmig orgel, immer borrelende klankenwel als nog geene, sinds Vondel, in de Nederlandsche letterkunde had gesprongen.
In tegenstelling met Bilderdijk's zware melancholie, met Bilderdijk's angst en haat voor 't nieuw wordend leven, staarde hij onbeschroomd voor zich uit, en, met de stralende illusie en 't naïef vertrouwen van een kind, reikhalsde hij naar die tijden van vrijheid en recht in waar- en goedheid, die hij in zich voelde kiemen en trillen met eenen gloed van alomvattende liefde.
Hij was wel de dichter van den kluisterbrekenden hartstochtelijken òpgang in storm en drang, tot verovering, voor zich en voor allen, van 't zelfbewuste leven, dat daar lag in zijne verbeelding als een onbegrensd, romantisch landschap, schemertrillend, kleurfonkelend van 't verheerlijkend stralen zijns voorgevoels. Frisch, mild, minnend was zijn gemoed. Aan zijn haat faalde de mokerslag, aan zijne satire de bloedig striemende zweepslag. Veeleer dan aan Bilderdijk geleek hij aan Tollens, maar zijn stem klonk niet zoo onmiddellijk schel den omstaanderen in de ooren; zij was meer de basstem die breeder trillingen in de lucht beschrijft en duidelijker wordt in de verte.
Hij voelde zichzelf, zijn volk, zijn tijd, en drukte die broksgewijze uit, in een stortvloed van gedichten, oneffen in gang en waarde; hij bezat niet dien krachtigen zenuwgreep waarmede het genie de wereld der in hem ombruisende gedachten vastgrijpt en samendwingt in het standaardwerk, dat, droef als eene rouwvlag, overhelt naar 't verleden, of vroolijk wappert in den rozengloed van een nieuwen dageraad. Die onmacht tot samenvatting der wereld in en rond hem blijkt uit zijne gedichten, die zelden vastgehamerd, zelfs uit zijne uitdrukkingen, die zelden klassiekjuist op de gedachte vallen. Zijn werk spreidt niet over zijnen tijd de heldere klaarte van 't in volle bewustzijn geweten en gezegde, maar verzen als bliksemschichten gaan uit zijne
| |
| |
hand, door de donkere lucht, met den trillenden zwaai van een kracht uit eigen denken en voelen geboren.
Heel zijn leven was een opstormen naar hooge schoonheid, en, al bereikte hij die maar zelden, toch acht ik het mogelijk uit zijne gewrochten een bundel lyriek saam te lezen, die hem zou doen kennen als zijnde, ‘virtueel’, de grootste lyrieker der Nederlandsche letterkunde na Vondel.
-------------------
|
|