Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Wezembeek I. Naar de hoogte Zachtlijnig glooit het veld van gouden graan naar 't luchtblauw, diep in zomergloed verloren, met ruischende aren die geleidlijk gaan, in kollen openwentlend. - Heldre choren vol klank- en kleurenspel, o eeuwig lied der moederaarde, die heur schatten giet in d'overvloed van 't wiegewagend koren. Door 't koren gaan we en ons omlispelt stil 't listig geritsel van de ruischende aren: de schelle krekel, die niet zwijgen wil, sjirpt fijn, uit elke vore, op schrille snaren. Nauw luide en hoorbaar daalt, uit de eindloosheid, een ver geheim van vooglen, en heel wijd komt een dun wolksken in de lucht gevaren. O rijke en rijpe rust, o korenveld! Gij groeide, uit werk en liefde, in heil en weelde. De aar buigt den halm terneêr, met zacht geweld. Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde, een korrel en wipt op en zingt, en zie: 't gaat alles mede, in stijgend' harmonie, met 't lied, zoo zoet als nooit nog vogel kweelde. 12 Juli 1900 [pagina 90] [p. 90] II. Op de hoogte Het koren! Nog het koren, zonder end! Geweldig brandend in het middaggloren, langs hoogte en vlakten, waar men keert of wendt, ééne onafzienbre zee van glinstrend koren! De lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit door 't roerloos veld, dat zich in zongloed bakert, in grootschen zomerbrand, die gloeit en schroeit, en 't koren rijpt, in 't branden rijp geblakerd! Het koren! Nog het koren! o die geur! Dat ritslen van die aren langs mijn wangen! Die bonte wenteling van bloemenkleur! Die hitte, koeling voor mijn warm verlangen! O heel mijn jeugd, die door dees golven dringt in onvoldane drift, vanzelf gedragen door de aarde, de oude, trouwe, die weer springt, als 't staagbereden ros, in vreugdeslagen! 't Is koren, alles koren, waar ik schrijd! 'k Ben weer de zoon der wijde, vrije velden; geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd, geen uur of grens, die perk of palen melden! Het blauw vervliet en 't gele goud vergaat àl in één eeuwigheid van eindloos gloren, één heerlijkheid, die door àl luchten slaat uit 't wonderstralend licht van 't glinstrend koren. Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan en in dien blonden vloed ons ziel herdoopen. Die laaie vlam zal ook in 't harte ons slaan, [pagina 91] [p. 91] heur warme tintling merg en been doorloopen. Ons giet het veld zijn weelde en overvloed, in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen, en in den daverenden middaggloed ontplooit de Zomer trots zijn glorievanen! 16 Juli 1900 Vorige Volgende