Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] God Wat is het dat mijn zwoegend wezen, nu neêrgesmakt, dan opgerezen, als 't vaartuig in 't onstuimig zog, zoo fel beweegt? - Wat roept mijn harte, in 't hoogst der vreugde, in 't diepst der smarte: ‘Nog hooger is er, dieper nog?’ Wanneer de rozige ochtendstralen, wanner het goud der zonne, aan 't dalen in de eindelooze ontgloeide zee, me diep in oog en harte zinken, hoe voel ik, bij dat wellustdrinken, nog d'ondergrond van eindloos wee? En als ik, mijmrend, ingetogen, met starren blik in traanlooze oogen, die barre velden overschouw, waar toch geen frissche plant kon groeien, waar toch geen enkle bloem wou bloeien, - o veld van treurnis, veld van rouw, o rustloos leven, ijdel leven! O doelloos, àlverloren streven, o nutteloos verstreken jeugd! - dan zinkt mij wanhoop in de ziele, maar hoe onpeilbaar diep ze er viele, ik voel een ondergrond van vreugd! O tegenstrijdigheid der dingen! En tòch, 't is alles één, al springen [pagina 86] [p. 86] ons tranen uit van vreugde en smart terzelfder stond: wij zijn gedragen, bewustloos, ja - door kalmte of vlagen verheugd, bedroefd, gesust, gesard, - op d'eindeloozen stroom van 't leven. Het leven? - Wentlend verder streven, voortwentling, immervoort, waar 't Lot het wil.... - het Lot? - naar zooveel stranden en toch één strand! - o 't hoogst verstand en begrip te boven. - 't Lot?... Neen: God! Augustus 1899 Vorige Volgende