Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Nu 'k u voorbij zie gaan... Nu 'k u voorbij zie gaan in bleeke reien, gij weeke kindren van mijn droef gemoed, die nooit met de andre gingt uit spelemeien, - bloô knaapjes in een hoekje, die, schuw, mijen 't wild spel der makkers dat hen siddren doet; - nu 'k thans u zie in rouwstoet voortgetogen, voel ik, zóó diep ontroerd, mijn jeugd daar treên, onuitgesproken, ja, hoe fel bewogen, maar duidlijk in uw tred en in uw oogen, heengaan, voor immer heen, voor immer heen... Zoo arm aan leven, en toch rijk aan leven, rijk in heurzelve maar zoo arm voortaan, als wie zijn schatten kwistig heeft gegeven, maar niets voor later spaarde om voort te streven door banger dagen en langs ruwer baan; zoo rijk aan lijdensvreugde en vreugdelijden, die bleek van trilling greep naar àlgenot, roodgloeiend stormde in alle menschenstrijden, maar nooit heur innigst-zelve liet ontwijden, door dwang van buiten of door dwazen spot. Ik voel die dierbre jeugd met u verzwinden, voor immer henengegaan, voor immer heen... Mijn zielekindren, o mijn diep beminden, geen troost meer zal ik in uw aanschijn vinden, en 'k blijf thans eeuwig met mijn smart alleen. 1 November 1895 Vorige Volgende