Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Naar Linkebeek Zomergoud smelt in den kroes der korenzee; streelensziek ritselt ze om ons met listig spel, daar we nu 't kronkelend pad bestijgen, achtereen, naar de kruin. Daarbeneên rust, in zijn tent van donker groen, 't koele dal, even ontvlucht, en doet den blik weiflen in wislend verlangen tusschen stil genot, steiler vlucht! Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiend hart; hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent. Hijgend betreen we den rand en drukken 's heuvelvlaks zachten zonk. Langs der kom mollige bocht verlokt en leidt ginds de baan waar, in een wrong van wingerdloof, loom van de gloeiende zon, de hoeve sluimert haar zwoelen slaap. Droomenzwaar slentert de weg, van els en vlier frisch omgeurd, heen om de woon, en - schielijk stom - zien we, als het land van belofte oneindig, 't vergezicht blauw ontrold. Veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud, immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier golvend tot d'uitersten rand der aarde... Verder door dringt de geest. Ginds gewis, binnengereisd in 't blauw verschiet, achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht, plukt men, van geurigen twijg, de bloeme van zoete rust, zielevreê. 1891 Vorige Volgende