Het dal
Zie 't wijde dal, in zachte sluimering verzonken,
omsluierd van het dikkend duister, - eindloos ver,
geruischloos, lichtloos, als van d'avondwijn nog dronken.
Ginds pinkt, verdooft, pinkt weer één pinkelende ster.
‘Pâle étoile du soir, messagère lointaine,’
zoo zingt ons zwellend hart den grooten zanger na;
is 't mooglijk dat uw oog van reine ontroering weene,
daar ik u, bevend, smeeke om liefde en om gena? -
hier, vóor 't geruischloos dal, waar al ons droomen treden,
alwaar, met licht gelaai, de zomerzoelte speelt
en wondre dingen wekt uit die verborgenheden, -
als ongewisse glans, uit duisternis geteeld,
als een verloren glimp van 't laatste zonnegloren,
die nog, in vollen nacht, én klaarte én wisheid meldt, -
als iets dat eens verging, als ware 't nooit geboren,
en, voor één enklen stond, nog halvling bovenwelt...
O grievend zoet gevoel, - o wee en wellust tevens!
genot van 't vol gemoed in matelooze pijn!
O ongenoegzaamheid in 't eindloos zalig-zijn
van wie zich mensch voelt in den hoogsten graad des levens
en in géén menschlijk hart vindt liefde of wederschijn!
O laat mij knielen, laat mijn eeuwge ziel gelooven
in de eeuwge goedheid die uit gansch uw wezen straalt;
stort hoop mij in het harte om nimmer te verdooven
en kracht in wisheid, door geen schemering bepaald.
Dan klaart de duisternis, waarin ik machtloos strijde,
| |