God
Wat is het dat mijn zwoegend wezen,
nu neêrgesmakt, dan opgerezen,
als 't vaartuig in 't onstuimig zog,
zoo fel beweegt? - Wat roept mijn harte,
in 't hoogst der vreugde, in 't diepst der smarte:
‘Nog hooger is er, dieper nog?’
Wanneer de rozige ochtendstralen,
wanneer het goud der zonne, aan 't dalen
in de eindelooze ontgloeide zee,
me diep in oog en harte zinken,
hoe voel ik, bij dat wellustdrinken,
nog d'ondergrond van eindloos wee?
En als ik, mijmrend, ingetogen,
met starren blik in traanlooze oogen,
die barre velden overschouw,
waar toch geen frissche plant kon groeien,
waar toch geen enkle bloem wou bloeien,
- o veld van treurnis, veld van rouw,
o rustloos leven, ijdel leven!
O doelloos, àlverloren streven,
o nutteloos verstreken jeugd! -
dan zinkt mij wanhoop in de ziele,
maar hoe onpeilbaar diep ze er viele,
ik voel een ondergrond van vreugd!
O tegenstrijdigheid der dingen!
En tòch, 't is alles één, al springen
ons tranen uit van vreugde en smart
terzelfder stond; wij zijn gedragen,
bewustloos, ja - door kalmte of vlagen
verheugd, bedroefd, gesust, gesard, -
| |