Verzen(1918)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Zomernacht O! toen was er gedanst op dat verre gehucht, in die schuren, omlooverd door kanten en boomen! Nu verzwond, in de verte, 't bedwelmend gerucht en wij keerden naar 't dorpje, verzonken in droomen. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht, dien onmeetlijken hemel, in eindelooze pracht, en dat veld in een zilvrigen sluier verloren, en die zalige rust, die geen leven kwam storen, dan 't gelispel der blaren, versmeltende zacht in die golvende zangen van 't ruischende koren? O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch we keerden nu weder langs akkers en hagen. Een verfrisschende veldgeur doorwaaide de lucht, op den wiegenden wiekslag der winden gedragen. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht, toen wij dachten... o, weet ik waaraan ge wel dacht? Doch ik droomde van 't heil aan die boeren beschoren, van hun levende vreugd, in geen weemoed te smoren, en gij spraakt mij, natuur, met bedwelmende kracht, uit die golvende zangen van 't ruischende koren. O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teeder. Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht, maar uw hoofdeken vleide op mijn schouder zich neder. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht? O toen heb ik een stond naar uw liefde getracht [pagina 37] [p. 37] en dan had ik zoo licht u mijn liefde gezworen! Zie! daar wenkte de stad met heur lokkend bekoren en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht in die golvende zangen van 't ruischende koren. O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch gij waart een boerinne, gij slanke, gij blonde! En ik was er een knaap, wel de stad eens ontvlucht, maar wiens jeugdig gemoed nog die booze niet wondde. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht? O mij doomt hij zoo vaak in 't verweekte gedacht met zijn zalige zoelte en zijn wonderlijk gloren. 'k Heb het ware geluk, o zoo dwaas! toen verloren, en nu drijft, in 't verleden, een bittere klacht op die golvende zangen van 't ruischende koren. 1887 Vorige Volgende