Verzen
(1918)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Inleiding
| |
[pagina 6]
| |
vooral, bewees hij dezen grooten dienst aan de Vlaamsche literatuur, dat hij de jonge letterkundigen, die gingen verdwalen in zouteloos parnassianisme, overdreven individualisme, en naäping van alle ‘vreemde ismen’ terug op den goeden nationalen weg bracht en hen wees op de kunst van Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach. ‘Hij was, en dat is schier ongeweten, de eerste van al om aan de jongeren over Gezelle te spreken en dezen naar waarde te doen schatten. Hij was tevens ook, voor velen, een meester. Immer beminde hij de jongere dichters. Minder misschien dan iemand anders, kan ik vergeten, met welke liefde hij allen tot zich trok. Voor velen was hij een opvoeder. Enkele dichters, die op den keper beschouwd de beste van Vlaanderen blijven, hielp hij vormen door zijn verheven gedachten over Poëzie en Kunst.’Ga naar voetnoot1) Na langen tijd medewerker te zijn geweest aan de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, stichtte hij met A. Vermeylen, Emm. de Bom en Cyriel Buysse het tijdschrift Nu en Straks, dat voor elke kunstopvatting open stond en waarin hij op merkwaardige wijze, met Hugo Verriest en Styn Streuvels, als criticus en dichter, de katholieke opvatting vertegenwoordigde. Spreken wij eerst over zijn medewerking aan de Dicht- en Kunsthalle waarin in 1888 zijn eerste prozastuk De Vlaamsche Parnassus verscheen.Ga naar voetnoot2) Dr. Max Rooses had in het Nederlandsch Museum de jongste richting in onze poëzie aangevallen, waarop de heer Pol de Mont in zijn artikel ‘Pro domo’ had geantwoord, de parnassiaansche theorieën stellende tegenover de verouderde opvatting van den heer Rooses. Toen mengde Van Langendonck zich in den | |
[pagina 7]
| |
strijd, verbreedde en verdiepte het debat en schetste op zeer heldere wijze de rol van gedachte en verbeelding in de poëzie alsmede den toestand onzer vroegere literatuur. In dit artikel hoort men reeds een voorklank der snedige en doorslaande taal, die een vijftal jaren later zou gevoerd worden in Van Nu en Straks. Luistert:
‘Altijd dezelfde onderwerpen, dezelfde uitdrukkingen, dezelfde vormen! Als er maar een vers luid bulderde en de vuisten balden, dan waande men zich een Lord Byron of een Schiller. Om oorspronkelijkheid in de gedachte, om juistheid, gevatheid, harmonie, schilderachtigheid in den vorm, was het, op kleine uitzonderingen na, niet te doen. Breydel stroopte de mouwen op. De Coninck redevoerde, de Vlaamsche Leeuw spande zijn klauwen, beekjes kabbelden, boeren vrijden, en dat was voldoende. Buiten dat, boven dat, dieper dan dat, lag er niets meer. Gedachten en verbeelding bestonden in het nazingen van anderen; het gevoel was oppervlakkig en uitte zich steeds in dezelfde klagende strofen.
‘Als algemeene indruk; hoe povertjes, hoe sukkelachtig, hoe weinig artistiek in vergelijking met de poëzie der andere volkeren! ‘Is het op die werken steunende, dat wij tot onze medeburgers zullen zeggen, dat wij der wereld zullen toeroepen: Onze taal heeft recht en reden van bestaan, want zij leeft in een rijke letterkunde! Och arme! In onze letterkunde leeft zij niet; zij teert er in uit. Als slotsom; wat hebben onze ‘ouden’ ons dus overgelaten? - Armoede in de dichterlijke opvatting, armoede in de taal!....... De Fransche schrijvers, met hunne arme taal, zeggen wat zij willen; in onze taal, voor oneindige ontwikkeling vatbaar, kunnen wij slechts met moeite | |
[pagina 8]
| |
de minste schakeering weergeven; zij is een vruchtbare akker, die braak ligt; zij moet doorwerkt, doorploegd, doorkneed worden, zij moet de meest verfijnde en intieme gevoelens en gewaarwordingen leeren vertolken.’Ga naar voetnoot1) Men ziet het, reeds hier werd een nieuwe gezichtseinder afgebakend voor de jongere geslachten, en niet zijn minste titel op dezer dankbaarheid zal het wezen, dat hij krachtig medehielp om onze letterkunde een nieuwe, breede baan op te sturen waar rijpe vruchten hangen aan de wiegende boomen. Hieruit leide men echter niet af, dat hij een brutaal verguizer was van de werken der ouderen; als hadde hij in hun tijd, in hun midden geleefd, kon hij zoowel dezer poëzie medevoelen als hij het voorgevoel had van de kunst der toekomst. Dit bewijst onder andere zijn studieGa naar voetnoot1) over Prudens van Duyse, een warm pleidooi voor den niet genoeg gewaardeerden dichter, dien hij, om zoo te zeggen, uit de miskenning en de vergetelheid ophief om hem, met dichterlijke piëteit, op een verheven voetstuk te plaatsen. Door deze studie, evenals in de andere steeds diepgaande artikelenGa naar voetnoot2), welke hij in voormeld tijdschrift leverde, gaat een breede, frissche, milde adem. Zijn bedoeling is steeds de zedelijke verheffing van het volk, het louteren van zijn smaak. Immer is hij er op uit, zonder de minste eenzijdigheid nochthans, onzen dichters en schrijvers, zoo in de opvatting als in den kunstvorm, het hoogste doel voor te houden. | |
[pagina 9]
| |
Zijn stem klinkt overtuigend, bemoedigend, doch ook scherp en wrekend soms, wanneer het er bij voorbeeld op aankomt, het werk van Hector Planquaert: De dood van Karel den Goede tegen bevooroordeelde critiek te verdedigen. Zijn artikel over dit drama levert het bewijs van zijn breede, zuivere en echt humane opvatting van het tooneel!Ga naar voetnoot1) Met Van Nu en Straks begint een nieuw tijdperk in Van Langendonck's letterkundige loopbaan. Na grondige studie van Nederlands literaire verleden dat in hem als 't ware leeft en roert, na de studie van de letterkunde in het buitenland, geheel en gansch op de hoogte van de moderne kunstbeweging, acht hij het oogenblik gekomen om nu eens voor goed de ‘steenen gedachte,’ zooals Hugo Verriest die noemt, te helpen breken. In de eerste reeks van dit tijdschrift verscheen zijn artikel: De Herleving der Vlaamsche PoëzieGa naar voetnoot1) waarvan het historische gedeelte onafgewerkt bleef, doch waarvan zijn historische inleiding op de Vlaamsche oogst als de voltooiing kan gelden.Ga naar voetnoot2) Hier staat hij, nu veelzijdig ontwikkeld en gerijpt, in de volle kracht der jaren, goed wetend wat hij wil en wat hij kan, met een volledig, doorleefde en doorvoelde opvatting van kunst en leven. En reeds bij den aanvang van dit artikel voelt men hoe diep en breed hij beide inziet in hun veelzijdigheid, hun eenheid, hun samenhang. Elf jaar later mocht dan ook de heer J.N. van Hall, Redacteur van ‘De Gids,’ in volle waarheid getuigen: ‘Hoe ernstig zij hun taak opvatten, welk een diep | |
[pagina 10]
| |
besef zij hadden van hetgeen zij wilden bereiken, maar tevens van hun tekortkomingen; hoe zij, uitgaande om een nieuwe wereld te veroveren en nieuwe schoonheden te scheppen, tegelijk de verdiensten rekenden van vorige geslachten, die in een andere wereld op hunne wijze schoonheid gezocht hadden, dat getuigt de inleiding die Prosper van Langendonck aan de bloemlezing Vlaamsche Oogst laat voorafgaanGa naar voetnoot3). Bij den aanhef van dit voormeld artikel ‘Herleving der Vlaamsche Poëzie’ klinkt het reeds: ‘Dit artikel zal geen stortvloed zijn van vermaledijdingen, noch een uitpersing van venijn over de geslachten, die ons zijn voorgegaan. Restrospectieve onrechtvaardigheid is bijna even slecht als stelselmatige miskenning van wat in wording is. Wien moed of macht ontbreekt om de kunst eener weggezonken of eener opkomende generatie te hervoelen of mee te voelen, valt minachtend of spottend gebabbel al te licht, om niet kleingeestig te wezen. Voelen moet men kúnnen inzien de voel- en denkkracht, die werd opgelost in de banaal geworden woorden, de verdorde symbolen, vroeger eens bloeiend in de glorie hunner jonge schoonheid; een letterkunde hervoelen van haar oorsprong af, door hare geleidelijke en schier noodzakelijke ontwikkeling en voortschakeling heen, en dat niet alleen zien en voelen als eenzijdig “puur artiest” maar als een mensch, mensch genoeg om met den minste zijner medemenschen te kunnen meevoelen en denken en den harteklop te kunnen waarnemen van een volk.
Een groote kunst valt niet zoo ineens uit de lucht; men heeft ze niet voor 't grijpen. De kunst groeit met het leven, waaruit zij kracht put, al ware 't dan | |
[pagina 11]
| |
ook terugwerkende kracht. Kunst is vorm; kunst is vorm van leven; een door levenssap gevoede plant, die reeds schoon kan zijn in haar eigenaardigen, weelderigen, sierlijken of evenredigen wasdom en waarvan het volstrekt de schoone bloem is; de bloem bestaat bijna nooit zonder den stam en nooit zonder den wortel die in 't leven dringt.’ Van dit artikel zouden wij graag alles aanhalen. Men weet niet wat men daarin het meest moet bewonderen, of de warme, intense, forsche en toch zacht-klinkende taal of de kracht, de juistheid, den omvang der gedachte. Het bevat de breed menschelijke synthesis van een ongemeen veelzijdig gemoedsleven, dat zich hier beknopt, bondig, volledig uitstort in een springlevende en toch nauwkeurige taal, in haar stipten eenvoud innerlijk brandend van den gloed eener buitengewoon vurige menschenziel. Hoort zijn grootsche en edele opvatting van den dichter: ‘De bron van alle kunst is toch de mensch, met zijne eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen, de immer strijdende en toch gezellige, beminnende mensch, die schept uit liefde, geniet in 't scheppende en zich bemint en bewondert in 't eigen maaksel; de mensch bezield met algemeene sympathie, “die 't al geschapene aan de wijde borst wou prangen,”
en haten kan met al den gloed van een teleurgestelde liefde; die hoogst en volledigst verpersoonlijkt is in De Dichter, den grooten intuïtieve. Deze voelt immers dieper, fijner, sterker de betrekkingen die 't stoffelijke en 't ideëele zijn doorkruisen en onderling verbinden, in hem samenloopen met maat, gewicht, getal gerythmeerd worden in de eenheid zijner sensitieve en intellectueele ziel. In hem | |
[pagina 12]
| |
weerspiegelt zich de schepping zoo wonderbaar, en leeft er met zoo innige pracht, dat zijn wezen als wegsmelt in haar glorie en hij soms aan 't droomen gaat, dat zij ál God is en hij een deel der Godheid; of in 't hoog bewustzijn zijner persoonlijkheid zich inbeeldt de schepper, de bezieler, de toonaangever te zijn der eindelooze harmonie van het Al. Maar zijn rusteloos streven naar verder, naar schoonheid, waarheid, geluk naar 't mysterie, 't onbereikbaar absolute, is 't begin der door hem zoo onuitsprekelijk schoon gevoelde relatie - in hem schoonste aller rythmeeringen - die van hem uitgaat naar 't volstrekt ware, goede, schoone naar God.’ Hoe zelden doorschouwt hij den geestesgroei van den dichter in zijn samenhang met het Leven, de Taal, de Kunst. ‘Elk individu streeft, bewust of onbewust, naar 't volledige alzijdig mensch-zijn, samenvatting der algemeene waarheid, waarvan de mensch, in zijn hoofdbegrip, de weerspiegeling is. Doch de wezenlijke sterke geest, de denker, de ziener gaat zijn eigen gang, door eigen denk- en voelkracht. Is hij dichter, dan leeft dat strijden met dalen en rijzen in 't innerlijke woord; is die dichter kunstenaar, dan zet hij dat vast in 't uiterlijke woord, de taal oplossing van alle grondbegrippen, door hare eigenaardige woordvorming, hare idiotismen, haren zinsbouw, beelding van den gedachtengang en de eigenaardige vermogens van zijn ras; de taal, waardoor zijn persoonlijk gevoels- of geestesleven eene bijzondere strooming of wieling heen drijft, weldra opgelost in breeder of enger golving, naar den aard der gelijkloopende strooming in 't gemoeds- en geestesleven van zijn volk.’ ‘Ik zeg de sterke geest gaat zijn eigen gang. De zwakke begint met het opdienen van aangeleerde algemeenheden en aphorismen, gemeengoed van 't | |
[pagina 13]
| |
menschdom, het nazeggen van woorden, waarvan hij den diepen zin niet vat, het valsch nazingen van melodieën. Den wezenlijken dichter schijnt niets waar, niets zijn eigen goed, zoolang hij 't niet heeft kunnen voelen, waarnemen en laten vergroeien tot zijn merg en been; zoolang hij 't verband niet heeft gevoeld tusschen de dingen, en dóorvoelt zijn betrekking tot de algemeene waarheid. Hoe meer en dieper betrekkingen hij doorleeft, des te meer leeft hij op in de gezamenlijke eenheid, des te vollediger wordt hij mensch; zijn werk geeft meer en meer van het menschelijke weer en wordt algemeen: ‘Classiek’Ga naar voetnoot1)
Zijn persoonlijk inzicht in de geschiedenis onzer letterkunde met haar verschillende stroomingen en haar noodzakelijke voortschakeling in de toekomst - op blz. 32 en 33 in enkele regels aangeduid en later meer bepaald en omstandig geschreven in zijn inleiding van De Vlaamsche Oogst - kortom hoe hij het verleden inzag, hoe hij het verleden voelde, wat voor de toekomst zijn wensch was en zijn wil, is thans werkelijkheid, is de aangenomen waarheid, is de literaire geschiedenis geworden. Wat hij dan nog verder verhoopte, hoort liever: - Schoon is zijn droom! Zal die eens waarheid worden?
‘Vlaamsch België ondergaat de algemeene evolutie. Het nationaal leven wordt omgeroerd tot op den bodem; de natie ‘werpt zich om,’ ook op sociaal en politiek gebied; de tot in het verleden, dieper, breeder en hooger betrekkingen worden samengeknoopt. De strooming zwelt van al de zoolang bedwongen levenskracht; zij stijgt naar de oppervlakte, in breeder en breeder golving; maar in dit land van kunst en poëzie blijft iets achteruit; de poëzie zelve. Ook | |
[pagina 14]
| |
zij moet opgaan in dat breeder leven en de baan voorbereiden voor den lang verwachten grooten Dichter, die nakend is - wij voelen 't! die zal optreden met een forsch-dreunenden voetstap van den jongen God en alles zal zeggen alsof het nog niet gezegd ware. Want hij zal gansch het leven herscheppen en, bezield door den machtigen hartstocht en het jeugdig gevoel van zijn ras, gedragen op heel het verleden, naar het toppunt stijgen van 't menschdom, al de schijnbaar verwikkelde draden samen vatten tot de groote synthesis, die het leven zal zijn der toekomst, en over de hooge wateren heendrijven, de volle kracht van zijn groot geloof en van zijn groote liefde.’ Ik vraag het u in gemoede, waarde lezer, had ooit, vóor dien tijd, zulke taal in onze Vlaamsche letteren weerklonken? Door 't om even welken schrijver waren de grondbegrippen van kunst en leven zoo rechtstreeks aangeroerd geworden? Hoe gespierd die stijl, waar krachtig bloed door heenstroomt! Aan den toon alleen voelt men onmiddellijk dat hier een nieuw tijdperk wordt ingeluid, dat onze letteren zich uit het provincialisme loswentelen, dat een geestesbeweging op weg is, beantwoordend aan den algemeenen gedachtengang in Europa. Die gedachten zullen altijd dezelfde blijven, doch zich ontwikkelen en door elke nieuwe ervaring van schoonheid en leven rijker, rijper en vollediger worden. De strekking, die hij aan de nieuwe kunstbeweging wilde geven, was breed en gesteund op de ontwikkeling der natie zelve. Zijn grondregel was: wees u zelf, zoek uw schoonheid in u zelven, vermijd het vreemde, wees man van uw land en van uw ras, ontwikkel u gelijk de boom, die slechts zijn volle kracht kan krijgen op den eigen hem passenden bodem, doch wiens takken zich kunnen uitbreiden ver over | |
[pagina 15]
| |
de grenzen van het eng gebied. Gij zijt gebonden aan 't verleden van uw volk, gij hangt vast aan zijn letterkunde; gij kunt er niet buiten. Al wat gij van den vreemde zult navolgen, zal onrecht blijken en bij de minste windschudding van den boom vallen als dorre bladeren en takken. Kortom, zelfstandigheid was de leuze. In de critiek heeft hij werkelijk het criterium verplaatst; voor hem ging men meestal uit van vooringenomen theorieën om een werk of een dichter te beoordeelen. Hij is rechtstreeks teruggekeerd tot de bron der kunst: den mensch, het menschelijke. Den onomwonden mensch stelt hij voor in zijn trachten en zoeken ter bereiking van zijn levensdoel. In een pamflet, zoo fijn attisch en ironisch als er ooit een ten onzent werd geschreven, zegt hij nogmaals uitdrukkelijk ‘dat er een wereld buiten ons is, dat er een objectieve waarheid bestaat, waarin wij trachten op te leven uit al de krachten onzer ziel; dat wij behooren tot een vereeniging van eenlingen die, hoe onderling verscheiden ook, toch met elk ander zoo veel gemeens hebben, wat gevoel, opvoeding, gevoelens, hartstochten, indrukken, verzuchtingen betreft.’Ga naar voetnoot1) Dat is de beknopte en juiste samenvatting der spiritualistische stelling met al haar ruimte, die den eenling toelaat, zich vrij te ontwikkelen en door kracht van eigen voelen en denken, getoetst aan lessen des levens en de ervaring der eeuwen, op te streven naar de waarheid, de christelijke, die als een gouden koepel welft boven alle menschelijk pogen, voelen, denken en doen. Uitgaande van dat uiterst menschelijk en toch zuiver katholiek standpunt, ontwierp hij, in een stevig ineengezet artikel, een beeld | |
[pagina 16]
| |
van Guido Gezelle, juister en vollediger dan iemand anders tot heden had vermocht. Het is hier wel het geval te zeggen: Geef den waren kunstenaar een onvolledig beeld en hij zal het er ontbrekende naar waarheid weten bij te werken. Hier werd een dichter door een dichter gevoeld en beoordeeld. Het zij mij geoorloofd daaruit een brok aan te halen, die van Langendonck's critische werkwijze - strenge logiek aan diep doordringend gevoel gepaard - helder doet uitkomen: ‘Boog en zweeg hij, de katholieke priester, uit een halvelinge schuw- en schuchterheid voor roem of beruchtheid, een gevoel dat zoo vaak, zelfs bij leeken, is te vinden? Bleek het hem kiesch, de beelden, die zich in de wonderbare eenheid van zijn krachtig wezen, in hun volledige en edele menschelijkheid vormden, onder 't volle daglicht te laten komen? Heeft hij wel ál zijn lijden, ál zijn haat, ál zijn sympathie uitgedrukt? En de innerlijke werking en rustelooze gang der alles aanvattende en omvattende gedachte, ter waarheid gedreven door een onverzettelijken wil, al die zieleroering welke zich oploste in de breed menschelijke, vaste, volledige, tot in het minste woord zich vertakkende philisophie, die, vooral zijn laatste werk dooradert en verheft, heeft hij die onmiddellijk laten uitslaan in hymne, gebed, verzuchting of kreet, - of in levende beelden? Wie zal ons zeggen wat daar al door zijn sterke hand werd beteugeld en ter dood verdoemd, of daar niet wellicht gedurende die jange dertig jaar - heel het tijdvak zijner rijpe mannelijkheid in dien man een strijd werd gestreden waaruit hij optrad in zoo hoogen zielvrede - maar door welken zielebrand heen? En wanneer men dag nog, in het werk van zijn ouderdom, opmerkt al die frischheid en jeugdig- | |
[pagina 17]
| |
heid, fijnheid, en teerheid, breedheid en kracht, al die gaven van verstand, gevoel en verbeelding, dat meesterschap over de rythmische beelding van alle bewegingen des gemoeds, heeft men dan niet eenigzins het recht te denken dat hier, om nog andere redenen dan zijne ongenade, eene breede, en directmenschelijke productie, als van een Goethe en een Vondel, werd gesmoord en dat Gezelle ‘in andere levensomstandigheden vechtend en worstelend in 't gewar des vrijen levens,’ met meesterstukken van groote menschenkunst hadde kunnen vooraankomen in de rei der eerste dichters van alle tijden? ‘Omdat zijn later werk is gedragen op het al onuitgedrukte van zijn rijpen leeftijd, is het zoo groot en zoo algemeen en stijgt het tot dat verheven peil van dichterlijke volmaaktheid.’Ga naar voetnoot1) Uit dat oogpunt schetst hij ons insgelijks nauwkeurig en fijn den zoo modernen dichter Karel van de Woestijne.Ga naar voetnoot2) Dergelijke wijze van beoordeelen is de eenige vruchtbare, want vaak openbaart zij den schrijver aan zich zelf; ook zoekt zij onder het werk de deining van innerlijk leven, die alleen het stellig waardepeil aangeeft van den mensch, in het echte kunstwerk weerspiegeld. Ook van dat standpunt moet men uitgaan om Van Langendonck's eigen dichterlijke gewrochten te waardeeren.Ga naar voetnoot3) Indien we zoo breedvoerig handelden over zijn critisch werk en er zooveel uit aanhaalden, was het vooral omdat wij reeds den heelen mensch konden uitbeelden met zijn volledige kunst en levensopvatting en zijn edel en verheven ideaal. Zijn critiek, zijn kunst-ideeën zijn de vertolking van een diep ge- | |
[pagina 18]
| |
moedsleven, vol wonderlijke verscheidenheid en krachtigen samenhang, en dat gemoedsleven zal den ondergrond vormen van zijn poëtische werk, waarboven men ook, in zeker opzicht, de verzen van Albrecht Rodenbach als leuze zou kunnen opschrijven: ‘Ter waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
Ter waarheid streeft mijn rustelooze ziel.’
Dat trachten naar waarheid straalt steeds door in de eerste twee sonnetten van den bundel, getiteld ‘Waarheid en Ideaal’ en dagteekent van 1883. Daar staat hij reeds, de dichter, met zijn ‘grenzeloos verlangen’ die alles doet schitteren in het licht zijner jeugdige verbeelding, ‘die 't aardsche doortintelt met een goddelijken gloed,
die 't al geschapene aan de wijde borst wou prangen....’
maar ook met de bittere bewustheid, dat dit verlangen nooit op aarde voldoening zal vinden, en met dat gevoel van gelatenheid, waaruit hij dan later weer zal opspringen om opnieuw ten strijde te stormen ter bereiking van dat ideaal. Die tocht naar hoogeren vrede, naar de steeds nagejaagde en immer ontwijkende rust in volkomen waarheid en wisheid, goedheid en liefde, met zijn afwisseling van hoop en teleurstelling, van vreugde en lijden, in het beurtelings oprijzen en in zich zelf terugzinken der hakende ziel, die haar verlangen aan al 't menschelijke wil verzadigen, doch nergens bevrediging vindt, zal, op den keper beschouwd, schering en inslag uitmaken van zijn werk. De vleeschelijke liefde met haar sombere ironie, Circe, de zuivere liefde, die den mensch weder verheft en hem zijn aangeboren adel terugschenkt, doch | |
[pagina 19]
| |
door de omstandigheden zelve onvoldaan moet blijven, Ultima dona, de aanhoudende poging tot zelfvolmaking, immeraan gedwarsboomd door de eeuwige menschelijke zwakheid, wat den dichter leidt tot het wanhopige determinisme van Metempsychose - met de wederopleving door het oprecht berouw in het grootsche schouwspel van Golgotha; - de gestadig weer opkomende herinnering aan vroeger vreugde zoo frisch en jeugdig vertolkt in de zangerige rythmen van Zomernacht, waarin wij de eerste maal het motief hooren van: ‘De golvende zangen van 't ruischende koren;’
de opvolging van smart en verpoozing, uitgedrukt in het fijn ideëel gebeeldhouwd sonnet 'k Heb u in smart gebaard en toch omvangen met dubbele vreugd, enz., als een zucht uit donkere diepte geslaakt; - in het lied Waarom uw blik mijn blik niet boeit, waarom uw lach mijn lach niet wekt? en in het hoofdstuk Ontwaking, die lente-hymne met de slotstrophe: ‘O natuur, o moeder! op uwen boezem,
wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kinderen,
schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw krachtige borsten!’
de goedhartige bemoediging tot den kunstvriend: Naar 't Wonderland, de zeer kenschetsende, pijnlijk grievende klacht der ootmoediging in 'k Ben vreemd te moede...; de terugblik op den harden levenskamp in Ter levenszee de weer opwekkende slotstrophe van 's Morgens: ‘Waak op, mijn ziel! Goud zijpelt langs de kimmen
en doet uw wiek van diamanten glimmen;
de breede lichtstroom voert u op ter waarheid!’
| |
[pagina 20]
| |
de menschelijke verzuchting om aan 't pijnlijke leven te ontsnappen in het stuk Langs Zomervelden, waar nogmaals het motief van het koren terugkeert, met deze schoone verzen, vol van den dorst naar 't oneindige: ‘Langs zomervelden wil ik zwerven,
oneindig breed als Oceanen,
waar nooit de blauwe sferen tanen,
geen woud begrenst de verre kimmen;
waar, boven 't wereldsch kleine en booze,
de ziel, in 't warme licht aan 't klimmen,
gansch wegsmelt in het eindelooze.’
en eindelijk het sonnet Mater dolorosa, met de grootsche voorstelling van de smart der Heilige Maagd onder het kruis, leiden ons tot het gedicht Naar Linkebeek,Ga naar voetnoot1) in 1891, waarmede een tweede tijdperk van den dichter begint. Milder klinkt nu de toon, het vers beweegt zich in rustiger kracht. Wij willen hier niet langer stilstaan bij de schildering van het landschap, die kan gemaakt worden zelfs door den lezer welke er verder niets achter voelen zou; vooral vestigen wij hierop de aandacht, dat het buitengewoon kenmerkend is voor zijn gemoedstoestand. En opmerkelijk is het, dat hier opnieuw, gelijk in vele hoofdmomenten, het motief van het koren terugkeert. Uit langdurige vermoeidheid opgestaan wil de dichter toch zijn tijd niet slijten in hem wenkende laffe rust. Nimmer voldaan, streeft hooger 't gloeiende hart, geen verpoozing kan hem verleiden, breede | |
[pagina 21]
| |
gezichteinders lokken hem verder tot achter 't symbolisch spel van aarde en lucht, het spel van stof en geest; daar zal alleen hem wachten, in een ander leven, zoete rust, zielevreê; ‘Repos ailleurs.’ Men ziet het, de tocht herbegint, de tocht naar het ideaal, voor hem zwevend als het verleidelijkste vrouwenbeeld, dat zijn verlangen opjaagt tot de uiterste spanning. Maar nu heeft hij het volle bewustzijn bekomen van het leven zijner ziel en van zijn groote kunstenaarskracht, en niet alleen zal hij dat verlangen trachten te koelen door het streven naar kennis, naar de daad, maar ook zal hij het belichamen in het lied. Zoo zal hij vreugd, of leed niet langer moeten verkroppen, doch ze aan anderen kunnen mededeelen. O! heerlijk beeld der ijdle droomen!
'k Wil u doen leven, u doorstroomen,
u sterken met mijn levensgloed;
mijn vleesch zal smelten, 't harte bloeden,
om u te vormen, u te voeden,
mijn eigen kind, mijn vleesch, mijn bloed!
En 'k juich, daar de adem mijner longen
uw borst doet golven, - opgedrongen
van al wat mij daarbinnen beeft;
daar u de bloedstraal van mijn harte
dooradert, - u mijn liefde en smarte
en hooger hoop in de oogen leeft.
............
Kom! laat het waas der stille droomen
zachtlokkend om uw teerheid doomen
en treê, hooghartig, 't leven in.
Mijn kind! Geen liefde moet ge er winnen;
geen kan u toch, als hij, beminnen,
wiens hart u sprong tot levensbron;
maar, hem begrijpend in uw wezen,
| |
[pagina 22]
| |
zal m' in uw sprekende oogen lezen
al wat hij-zelf niet zeggen kon...Ga naar voetnoot1)
Den onbedwingbaren mannelijken strijdlust ontlast hij in het gedicht De Strijd, een opvolging van echte kreten, als een weerklank van door lijf en ziel gloeiend barbaarsch atavisme, doch door een krachtigen wil bedwongen en tot een edel doel geleid. Hij bezingt den ‘milderenden’ strijd ten bate van anderen, die het eigen ik doet vergeten en innerlijken vrede brengt. Na de gedichten Gouden vloot, de Torens, Naglans en Zomeravond vat hij het onderwerp aan van Beatrice; dit zal worden: de zang van het Verlangen. Beatrice, zij is het, dat voelt hij, het eeuwig lokkend en wisselend vrouwenbeeld, dat voor 's dichters oogen zweeft, de verpersoonlijking van heel zijn innerlijk streven. In haar zal hij de oplossing vinden van dat trachten naar waarheid, dat hem in oogenblikken, waar het ondoorgrondelijke mysterie hem omsluierde, tot den hoogsten zieleangst vervoerde en al de vezels van zijn leven in de pijnlijkste spanning bracht. Zij was het die, wanneer de extaze hem tot hooger leven opriep, hem het voorhoofd aanraakte met den vinger en hem een adem van vrede en zaligheid gaf. In de hachelijke stonden der vertwijfeling was zij de schutsengel, die hem uit de wanhoop optilde en, boven der menschen ellendig-klein gedoe, hem wees naar hooger streven, hem oprichtte in zijn hoogmoed als man en kunstenaar, die hem deed uitroepen: Gij zijt zooals ik u zie, zooals ik u in mij herschiep, in al uw klein- en nietigheid, ik de scheppende kunstenaar. Zij was zijn steun, zijn hoop, zijn liefde, zijn straf en belooning, zijn geweten! Zij was tevens stof en geest, | |
[pagina 23]
| |
ziel en lichaam, zij ‘de Eenige, eeuwig waar en schoon en goed.’ Van in zijn eerste jeugd had hij haar aanwezigheid gevoeld, doch haar niet willen begrijpen en haar stem versmaad. Het leven had hem van haar weggerukt en den wellust der aardsche paradijzen had hij verkozen boven het steile pad, langs waar zij hem tot hooger leven voeren wilde. ‘Mijn geest bekoorde uw strenge woordenval,
maar 't harte sprak: ‘'k Ben meester van 't Heelal!’
En hij was gegaan ter vrije, blije wereld; ‘En 'k ging:
daar brak, aan de kimmen,
als uit reuzige vlammenbron,
een stroom van gouden wateren
uit den gloeienden mond der zon.’Ga naar voetnoot1)
Overal volgt hij ze na, de waarheid, het ideaal, den geest, de vrouw, de Beatrice. O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten,
waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden?
Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde.
Een oogenblik is Beatrice tot hem genaderd. Zijn levensdoel scheen bereikt, hij meende rust en vrede te vinden. Doch zij heeft even de aarde aangeraakt, hem het voorhoofd gezoend en met een wip van haar lichten voet is zij weer in de lucht verzwonden. Maar toch heeft hare doening alleen heel de wereld met verrukking vervuld. | |
[pagina 24]
| |
‘En zie!... Gij kwaamt, die 'k in vervoering zag.
Hel klonk uw stemme door den milden dag.
Gij droegt de gansche wereld in uw oog,
heel 't schoone en vrije leven in uw lach,
en 't scheen me of alles wentelde en bewoog
en èène heerlijkheid 't Heelal omtoog.’
Maar de tijd was nog niet gekomen en met hoogere gelatenheid aanvaardt hij zijn lotsbestemming: Kom weer tot mij; voel hoe me 't afscheid griefde!
Máar wendde ooit 't Lot door menschelijk geween?
Op uitverkoren hoofden daalt alleen
de groote kalmte der voldane liefde.
U heb ik slechts op aarde en anders géén,
u, die te ver zijt voor mijn zwakke schreên.
En toch in U slechts vind ik vrede en kracht,
en stalen wil, onwrikbren heldenmoed.
In u wordt heel mijn streven mild en zacht,
de geest gelouterd, 't hart oneindig goed,
mijn smachtend lied een luid triomfgeschal,
o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal!
Het duistert langzaam... Zie de sterrennacht
trilt als van diep gevoel en vreemde smart.
Een adem van mysterie, levend zacht,
giet zwaren weemoed door die donkre pracht,
en enkel klopt, hoe mat, en moegesard,
't onstuimig bonzen van mijn gloeiend hart.’
Vrede vindt hij niet. Dit blijkt uit het merkwaardige sonnet: En verre tochten gaan...’, dat als van zelf uit het wildkloppend hart schokt. Hierop volgen de vier sonnetten ‘Hoogmoed’, die schier een weerlegging zijn van de individualistische theorieën der Duitsche wijsgeeren, zooals Fichte, | |
[pagina 25]
| |
Schopenhauer, Nietzsche, de onmacht aantoonen van den mensch, die slechts op eigen krachten steunt en de objectieve waarheid huldigen. Het slot uit een diepgevoelde verzuchting naar God: Mijne almacht in het stof! 't Heelal een logen!
en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn...
En voor den kouden, drogen blik der oogen,
de aarde, en de menschen, zielloos als ze zijn!
Ik voel, o God! in deemoed neergebogen,
den zachten weemoed van uw verren schijn.
Geleidelijk komt die smart tot berusting. In gedichten: Uit Westerloo (12-17 October 1897) keert hij weer tot de moederlijke natuur, die hij in al haar fijnheid weergeeft. Over deze verzen schrijft heel terecht Victor de Meyere in zijn degelijke critiek: ‘Een voor een krijgen wij verzen, die heerlijk door de uitgezegde gevoelens, ook bewonderenswaardig mogen heeten, door de wijze waarop zijn verfijnde en delicate sensibiliteit de elementen van zijn vers kiest. Onder duizend bijzonderheden, die het onderwerp medebrengt, kiest hij alleen de uitdrukkelijkste, die welke onmiddellijk beeld vormen door teekening en kleur; hij zegt ze door woorden die rechtstreeks de melodie roepen, woorden, die andere woorden vergen, aan andere woorden gebieden, ze voortstuwen naar hooger, naar lager op den gang van den rythmus, die, als een gouden keten, ononderbroken door elk gedicht loopt.’Ga naar voetnoot1) Dit mag ook inzonderheid gelden voor het krachtige stuk Stijgend langs Sinte Goedele Kerk dat nog eens al het geleden lijden samenvat in een kreet van | |
[pagina 26]
| |
opstand, zich toch weer oplossend in deze belijdenis: ‘Het leven? - Wentlend verder streven,
voortwentling, immervoort, waar 't Lot
het wil... het Lot? - naar zooveel stranden
en toch èèn strand! - o 't hoogst verstand en
begrip te boven. - 't Lot... Neen: God!
De lange droom is waarheid geworden. Nu is alles omgekeerd. De dichter stijgt tot het toppunt; hij overschouwt het leven met een anderen blik en groote rust daalt in zijn ziel. Dat geeft hij weer in dit onsterfelijke beeld dat beter het zielsleven vertolkt dan lange uitleggingen zouden vermogen: Van alle gulden heuvelkammen kentelen
lijnen, die lenig naar elkander wentelen
te zamen vloeiend in het dal,
als fijne ideeën, die heur draden mengelen,
uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen
tot èèn harmonischen gedachtenval.’Ga naar voetnoot2)
Van de twee gedichten onder den titel Wezembeek: I. Naar de hoogte, II. Op de hoogte, gaat het eerste zwaar van weelde, van liefde; het andere juicht met rouwharige hitte van een zomerschen dag in het Noorden.Ga naar voetnoot3) En niemand minder dan Maria Viola - deze hoog-begaafde en fijn-teervoelende kunstenares, getuigde van deze verzen: ‘Met zijn glanzende zomerverzen rijst rustig en ongehinderd de schoone zomerbloei zijner ziel; deze kunst is wel een zuiver Vlaamsche, maar vol van de zonnige, sappige levenswarmte van mooi Vlaamsch werk. | |
[pagina 27]
| |
In deze en de nu volgende gedichten viert de kunstenaar zijn eindelijken triomf, den voor literaire-bepaling zijner poëzie natuurlijk alleen en uitsluitend van belang zijnde.’Ga naar voetnoot1) Na dezen tijd van kalmen vrede, volgt de cyclus de Organist, waarvan de aanhef nogmaals getuigenis geeft van zijn zelf bewuste kracht over vorm en stof. De gedachte aan Beatrice heeft hij weder opgevat in Het Woud, verschenen in de eerste aflevering van het tijdschrift ‘Vlaanderen’, daarin is zijn talent tot het toppunt van het kunnen gestegen. Hier is het gedicht een architecturaal geheel geworden, waar drie werelden, de physieke, de moreele, de intellectueele, in subtiel wisselspel nevens elkander heenglijden, zich onderling aanvullend en toelichtend. De minste schakeering van natuur, gemoeds- en geestesleven vertolkt hij in de fijnste organische verzen en ten slotte gaat het geheele gedicht op in een heerlijke apotheose der eindelijk mensch geworden Beatrice. Nog geven wij eenige landschappen waar zijn frisch en fijn natuurgevoel in schittert en hij een waar meesterschap over taal en vorm toont. Ook hadden wij nog enkele onuitgegeven gedichten willen mededeelen. Zij werden ons beloofd maar kwamen helaas niet in ons bezit. Wij hopen vurig den lezers van de W.B. bij gunstiger omstandigheden een tweede bundeltje aan te bieden. |
|