gende uiteenzettingen zonneklaar blijken. Prinsen stelt in zijn Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (3e druk 1928) op blz. 434 even zeker maar even onjuist vast, dat De Wiskunstenaars of het gevluchte juffertje naar Frans model is gevormd. Zijn opvolger als auteur van het genoemde handboek (1947), J.L. Walch, die overigens aan Langendijk meer persoonlijke aandacht heeft besteed, geeft over de Wiskunstenaars op blz. 481 toch dit vernietigende oordeel: ‘De Wiskunstenaars is een slecht gecomponeerde maar toneeltjes-rijke schakingshistorie met een parodistische voorstelling van pedante wiskunstenaars, die meer speciaal sterrenkundigen zijn.’ F.H. van Heerikhuizen (in Panorama der Nederlandse Letteren, 1948, blz. 239) voelt de zaak in Langendijks stukken, ondanks de vaak handige intriges, soms toch op een hinderlijke wijze rammelen en als een der voorbeelden hiervan haalt hij de Wiskunstenaars aan, waarin als de gelieven op de vlucht zijn gesnapt, de officiële pretendent niets van het huwelijk blijkt te willen weten; wel een onverwachte, maar geen ongedwongen ontknoping - alsof dit uit het verband gerukte detail het kernpunt van die ontknoping zou zijn! En dan tenslotte het jongste handboek, waarin G. Knuvelder de hier bedoelde satire kennelijk niet rekent tot Langendijks beste stukken. Na de Don Quichot, het Wederzijds huwelijksbedrog en de Krelis Louwen noemt hij de Wiskunstenaars nog even en passant als een kluchtspel in één bedrijf, ‘welks komisch gehalte gevonden moet worden (cursivering van mij, v.E.) in de quasi wetenschappelijke disputen van een paar halfgekke wiskunstenaars-sterrenkundigen’. Blijkbaar heeft deze literatuurhistoricus, wiens handboek door talloze leraren in de Nederlandse letterkunde wordt geraadpleegd, aan de lezing van het bedoelde komische spel niet veel plezier beleefd.
Deze bloemlezing van oordeelvellingen en mededelingen lijkt nu niet bepaald een aanmoedigende introductie tot het lezen of spelen van dit toneelstuk. Men zou zelfs kunnen gaan betwijfelen of de heruitgave wel zin heeft. Dat wij die toch zonder aarzeling ondernemen, komt voort uit de overtuiging, dat het negatieve oordeel van de geciteerde literatuurhistorici berust op gebrekkige kennis van het gewraakte toneelspel zelf en op onzorgvuldige interpretatie van een aantal, deels bovendien nog verminkte, historische gegevens. We moeten daarbij bedenken, dat de mededelingen en oordeelvellingen betreffende Langendijk in de handboeken, zoals in onze uitgave van de Don Quichot ook reeds is gebleken, grotendeels steunen op twee uitvoerige studies, die ongeveer gelijktijdig in het begin van het laatste decennium van de vorige eeuw zijn gepubliceerd. F.Z. Mehler schreef toen een serie artikelen over de toneelstukken van Langendijk in enkele afleveringen van het tijdschrift Noord en Zuid van 1891, die kort daarop ook gebundeld in boekvorm zijn uit-