Het wederzyds huwelyksbedrog
(1977)–Pieter Langendijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Voorreede,Zie hier myn spel genaamd Het Wederzyds Huwelyksbedrog ten tweede-maal in 't licht, van veele drukfeilen gezuiverd. Boven al zyn de geslachten der naamwoorden naauwkeuriger waargenomen. Indien 'er evenwel hier of daar iets mochte mis gezien zyn, verzoek ik den Leezer hetzelve te verbétereren. Ik tel my niet onder die Dichters welke waanen dat men hunne vaerzen voor orakels moet houden, als quamenze uit den dryvoet van ApolGa naar voetnoot(1); neen ik hoor gaern het oordeel van alle kunstkenners. Maar hoe schaars zyn die heden te vinden! zwermen van Vaerzemaakers, die met een ydel gesnorGa naar voetnoot(2), en woorden van een' halven vaamGa naar voetnoot(3) den zangberg verveelen, komen genoeg te voorschyn, en vertoonen de waereld wat ze zyn, naamelyk zotten; vitters die de zaaken over 't hoofd zien, en aan de woorden knabbelen zyn 'er ook geen gebrek; maar mannen die der Nederduitsche taal kundig, de tooneeldichtkunst zelf luister byzetten zijn er, helaas! weinige over. Boven al schynt het blyspél den geest te geeven, verdrukt door een menigte historiespelen, weinig dienende tot verbétering der zeden 't welk de grootste eigenschap is, die het tooneel luister byzet. Hoe weinig Dichters trachten het voetspoor van de voortreffelyke mannen naa te volgen, die de gierigaarts, verwaanden, zotte Doktooren, beursschraapende Advokaaten, jaloersche knorrepotten, schynheilige bedriegers, losse minnaars, en minnaressen, koppige dwarsdryfsters, zwetzende pofhanzen, doorsleepenGa naar voetnoot(4) vleijers, domme boeren, geestige kniechts, nydige buurlieden, raazende geleerden, malle poeëten, en meer andere eigenschappen, zo leevendig ten tooneele gevoerd hebben, dat hunnen naam lang door de nakomelingen zal geroemd worden. Sommige willen Vrankryk de eere toeschryven dat Moliére ons eerst de oogen geopent heeft, in 't verbeelden van de aartgebrekenGa naar voetnoot(5) der menschen: maar zy zyn verdoold; Holland heeft den roem, dat de doorluchtige Drost Pieter Kornelisz: Hoofd een spel van dat slag dichtte, naamelyk: Warenar met de pot, en de Gees- | |
[pagina 33]
| |
tige Bredero zynen Spaanschen Brabander, die wel haast gevolgd wierden van verscheidene onzer landgenooten. Wel is waar dat de schikking dezer spelen in dezen tyd gebreklyk is: maar de natuur hunner Personaadjen wykt nergens van haar Eigenschap, noch doet zulke buitenspoorige sprongen als men in Molière vind. Ik breng dit niet by om dien Dichter te verachten, geenzins; wy houden hem in waardy, en geeven hem gaern de eer dat hy de grootste blyspéldichter zyner eeuw is geweest. Onze Poeëten zullen hem niet licht op zyde komen,Ga naar voetnoot(6) ten zy dat ze de romansche verbeeldingenGa naar voetnoot(7) verlaaten, en de kentékenen (Caracters) der ondeugden op zyn spoor gade slaande, met kunst op 't tooneel bespotlyk maaken; waar toe hen geene eigen vindingen noch vertaalingen ten voorbeeld ontbreeken. De Franschen geeven onzen Landaert de eer, dat zy in boertige vaerzen (Burlesque) voor onze dichters moeten zwichten, en ook in hoogdraavenheidGa naar voetnoot(8) der heldendichten, gelyk in 't Journal Literaire opentlyk is te boek geslagenGa naar voetnoot(9). Wat zou den Nederlander dan beletten om hen in 't blyspél, ja ook in het treurspél te boven te streeven, indien men in het eerste de ongebondenheid, en in 't laatste de hoogdraavenheid wat maatigde, misgaders de onkuische uitdrukkingen, en snorkeryën verbandde, die niemant dan het graeuw, en de losbollen kunnen behaagen. Het Treurspél begint gelukkiger te worden. Ik zal de braaveGa naar voetnoot(10) Dichters niet noemen die 'er een grooten stap in gedaan hebben, en moedig voortgaan ten luister van den Hollandschen naam: zy maaken zig zelf genoeg bekend. Wat in dit blyspél is ten wege gebracht laat ik aan het oordeel der kunstverstandigen. Lees, en aanschouw het, tot leering, en verfoeijing van een gebrek dat al te veel by onzen Landaart is ingekropen naamelyk: kaal en groots te zyn, en het laatste door bedrog staande te houden.
Vaar wel.
Deze voorrede vindt men ook in C, maar het begin verschilt, namelijk: ‘Voorbericht. Korts quam myn spel genaamd het Wederzyds Huwelyksbedrog ten tweede maal in 't licht, van veele drukfeilen gezuiverd. Boven al zyn de geslachten der naamwoorden naauwkeuriger waargenomen, het welk men in deezen derden druk meede zo zal vinden. Indien 'er,’ enz. | |
[pagina 34]
| |
A heeft de volgende voorrede: ‘Aan den Leezer. Zie hier myn derde Toneelspél in het licht, behelzende eene stoffe die volgens myn oordeel niet onbehaaglyk op het Nederlands Tooneel zal weezen: want wy beschimpen gebreken in dit Spél, die van openhartige Hollanders altyd verfoeid zyn, naamelyk: de verwaandheid, hovaerdy, en 't bedrog, die in deezen Lande, naar het schynd, door de vreemdelingen gebracht zyn: want de eenvoudigheid, zedigheid en oprechtheid onzer Voorouderen, is van oudsher vermaard, ja van hunne grootste Vyanden gepreezen. Ik vlei my dan, dat wy in deezen het oogwit van een Blyspél voldaan hebben: te meer om dat wy met deeze gebreken te hekelen, niemand in 't bezonder (onzes wetens) hebben gequetst. Het voorbericht voor D luidt: ‘Dit blyspel, het Wederzyds Huwelyksbedrog, quam veertig jaaren geleden, naamelijk in den jaare 1714, de eerste maal in het licht, en is tot heden, gelyk alle myne tooneelstukken, op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond. Haarlem den 24 in Febr. 1754. P.L. |
|