Het wederzyds huwelyksbedrog
(1977)–Pieter Langendijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
1. Pieter Langendijk als blijspeldichterHet Wederzyds Huwelyksbedrog, een blijspel in 5 bedrijven, verscheen voor het eerst in 1714, en werd evenals Langendijks voorgaande spelen, ‘Don Quichot op de bruiloft van Kamacho’ en ‘De Zwetser’ gedurende vele jaren in de Amsterdamse schouwburg en ook daarbuiten gespeeld. Volgens Langendijks biograaf, Pieter Kops, gaf Langendijk Het Wederzyds Huwelyksbedrog uit in 1712 en ‘wierd het eerst twee jaren laater ten tooneele gevoerd.’Ga naar eind(1) Die eerste uitgave van 1712 is echter nooit gevonden; bovendien is er nog een andere reden om aan het jaartal 1712 te twijfelen. Bij de vierde druk uit 1754, bij Izaäk Duim te Amsterdam, lezen we in het voorbericht: ‘Dit blyspel, het Wederzyds Huwelyksbedrog, quam veertig jaaren geleden, naamelijk in den jaare 1714, de eerste maal in het licht, en is tot heden, gelyk alle myne tooneelstukken, op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond.’ Er zijn dus twee mogelijkheden, òf Langendijk vergist zich, of Pieter Kops, die pas in 1760 zijn biografie schreef, heeft misgetast. Kops heeft, blijkens andere plaatsen, voor zijn biografie gebruik gemaakt van ‘eigene aanteekening des Dichters’, en het is derhalve niet juist, zonder meer aan te nemen, dat Kops zich vergist heeft. Misschien is er nog een andere mogelijkheid: In 1711 is Don Quichot op de bruiloft van Kamacho vertoond, maar de eerste uitgave van dit stuk dateert van 1712. In 1711 is dus gebruik gemaakt van het manuscript, een afschrift, een voorlopige druk, of wat dan ook, alléén voor de acteurs. Het is nu mogelijk, dat Langendijk zijn Wederzyds Huwelyksbedrog in 1712 voltooid had, het manuscript of een afschrift daarvan aanbood voor de opvoering, en tot 1714 moest wachten, eer het gespeeld werd. In hetzelfde jaar is het dan ook gedrukt. Daarmee zou tevens verklaard zijn de opmerking van Pieter Kops, dat het eerst twee jaar later gespeeld werd.
Of er een reden geweest is, dat Pieter Langendijk twee jaar zou hebben moeten wachten, is ons onbekend. Het stuk heeft na de eerste opvoering vele reprises beleefd, bovendien is niet aan te nemen dat er bezwaren zouden gerezen zijn tegen ‘stotende of kwetsende passages’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
Voor de huidige lezer is er een onderscheid tussen Het Wederzyds Huwelyksbedrog en de beide eerste toneelstukken van Langendijk, althans wat de opzet en de voorrede betreft. Langendijk noemt het stuk een blijspel. ‘De Zwetser’ noemde hij een kluchtspel en ‘Krelis Louwen’ dat in 1715 verscheen, noemde hij een kluchtig blijspel. Wat volgens Langendijk het onderscheid tussen deze categorieën inhoudt, lezen we in het voorbericht bij de uitgave van. ‘Krelis Louwen’Ga naar eind(2): ‘Ook ben ik van gevoelen dat men een spel, waar van de geschiedenis als onder gemeene personen voorvallende verbeeld wordt, dus behoorde te noemen (n.l. klucht of kluchtig blijspel); om een onderscheid te maaken tussen spelen die een ernstiger taal vereischen, naamelyk: zulke, waar in zich hevige hartstochten van liefde en haat onder personen van staat opdoen, met tussenpoozingen van blyschap en droefheid, tot dat zy in volle vreugde eindigen; deeze komen dunkt my beter den naam van Blyspél toe.’ Het Wederzyds Huwelyksbedrog onderscheidt zich verder van ‘Don Quichot op de bruiloft van Kamacho’ uit 1712, dat ook een blijspel genoemd wordt, maar slechts 3 bedrijven telt, evenals het blijspel ‘Quincampoix’ uit 1720. Dr. C.H.Ph. Meijer geeft in zijn dissertatie over het leven en werken van Pieter Langendijk als zijn mening te kennen, dat Langendijk een 'Comédie de Caractère heeft willen geven.Ga naar eind(3) Misschien, aldus Meijer, heeft Langendijk wel karakters willen tekenen, blijkens zijn voorwoord, maar veel ontwikkeling is er niet in de karakters. Wij zouden ons nog iets sterker dan Meijer willen uitdrukken: Als Langendijk er naar gestreefd heeft ‘De kentékenen (caracters) der ondeugden met kunst op 't tooneel bespotlijk te maaken’, dan is hij daar niet erg in geslaagd. De sterke scènes in het stuk zijn doorgaans van kluchtige aard. Veel wijzer zal het publiek door het aanschouwen van het stuk niet geworden zijn, laat staan dat ze tot een of ander inzicht zouden zijn gekomen. Wèl zullen de bezoekers hebben kunnen lachen om de vele kluchtige scènes.
De vraag mag gesteld worden of Langendijk iets meer heeft willen zijn dan een schrijver van kluchtige (blij-) spelen. Als we de ‘Voorreede’ voor Het Wederzyds Huwelyksbedrog lezen, kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken, dat zijn toon wat zelfverzekerd klinkt. Dat hij iets meer kennis van zaken meent te hebben, blijkt ook uit ‘Aen den Leezer’ bij de derde druk van ‘Don Quichot op de bruiloft van Kamacho’. Hij heeft n.l. Don | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
Quichot in 1714 nogal wat bijgevijld, op grond van aanmerkingen van vrienden en toneelkenners, maar ook op grond van inzicht in eigen gebreken; ‘de misslagen, die ik daar zelf in bespeurde, nadat ik wat meer kennis van de schikking, die in een spel vereischt wordt, kreeg, hebben my lust gegeeven om het hier en daar te beschaaven.’Ga naar eind(4)
Dat Langendijk zich als toneelschrijver enigszins voelde, is niet zo onbegrijpelijk, ook als we letten op zijn levensloopGa naar eind(5). In 1708 wordt hij patroontekenaar in vaste dienst bij Abraham Verhamme, op een ‘vry goede jaarwedde’. Financieel begint het hem beter te gaan, hij maakt enige naam met zijn gelegenheidsgedichten, maar bovenal heeft hij succes met zijn toneelwerken, Don Quichot op de bruiloft van Kamacho en De Zwetser. Vooral het eerste, in 1711 in première, heeft de naam van Langendijk als toneeldichter gevestigd. We kunnen dus, niet zonder enig argument, de stelling wagen, dat Langendijk, op grond van wat hijzelf noemt ‘wat meer kennis van de schikking, die in een spel vereist wordt’ en zijn naam als toneeldichter, daarbij een gevoel van zelfstandigheid, gegeven door een financiële onafhankelijkheid, getracht heeft een ‘echt blijspel’ - met karaktertekening en al - te geven. Of hij daarin geslaagd is, kan misschien een analyse van het spel ons duidelijk maken. | |||||||||||||||||||||
2. Analyse van de inhoud van Het Wederzyds HuwelyksbedrogEerste bedrijf, op straat.
Toneel 1. In de eerste 140 regels stellen Lodewyk en zijn knecht Jan zich voor. Uit hun gesprekken blijkt dat ze arm zijn, dat Lodewyk een edelman is, dat ze door vals kaartspelen geld winnen, dat Jan wel eens voor de galg in aanmerking kan komen en dat Lodewyk verliefd is op een jongedame die hij op de Malibaan gezien heeft. Verder vernemen we dat Lodewyk van de 500 gulden die er nog zijn, de staat van graaf zal gaan voeren en Jan zal baron worden. Met deze weergave is echter lang niet alles gezegd. Direct in het begin al komen er komische situaties voor; in vs. 8 geeft Lodewyk op de vraag wie hij zoekt ten antwoord: ‘Ach! Jan! de Malibaan.’ Jan denkt dat zijn heer de Malibaan zoekt; hij begrijpt dan niet waarom ze heel Utrecht hebben moeten doorkruisen, want de Malibaan vind je toch zo. Maar Lodewyk | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
herhaalt nog eens zijn klacht, wat gepaard gaat met zuchten en de ogen ten hemel slaan. Jan imiteert hem, totdat hij begrijpt dat de Malibaan de plaats is, waar Lodewyk de geliefde juffrouw ontmoet heeft. In vs. 56 roept Lodewyk uit: ‘Ha spyt, ik voer geen staat!’, waarop Jan antwoordt dat hij talloze functionarissen heeft, wat Lodewyk niet begrijpt, totdat Jan hem duidelijk maakt, dat al die ambtelijke functies in zijn persoon verenigd zijn. De beide hier genoemde scènes zijn te vergelijken met een dialoog van twee T.V.-show-komieken uit onze tijd. In vs. 90 is Lodewyk de lachbrenger, als hij Jan, die klaagt over de loodzware koffer, vertelt dat deze gevuld is met kiezelstenen. Het publiek kàn zich (hoeft niet) vermaken met deze vrij levendige dialoog, die echter geen enkele serieuze bedoeling heeft, en bovendien dat zelfde publiek nog de voorpret geeft van ‘nu gaat er wat gebeuren, ze gaan zich uitgeven voor graaf en baron’. Het tweede en derde toneel (141-160) geven een alleenspraak van Lodewyk, waarin hij zich openbaart als een schelm met een bezwaard geweten; verder een hatelijkheidje op Utrecht in vs. 160, als Lodewyk de waard, die zegt dat hij zo goedkoop is, antwoordt: ‘Ik weet wel, hospes, dat is te Utrecht zo de wijs.’ In 1175 krijgen we weer een grapje op Utrecht, als Jan tegen Klaar zegt: ‘Je woont in Uitrecht, zou je niet van adel wezen?’ Dergelijke grapjes zullen het bij een Amsterdams publiek wel gedaan hebben; Utrecht was n.l. in deze jaren vaker het mikpunt voor de Amsterdamse spot. In Langendijks blijspel ‘Quincampoix of de Windhandelaars’ wordt de spot gedreven met de plannen van de Utrechtse overheid om een nieuwe verbinding naar de Zuiderzee te graven.Ga naar eind(6). Er wordt een compagnie met aandelen opgericht; alles bedoeld om Amsterdam voorbij te streven. Windbuil spreekt in genoemd blijspel in de volgende bewoordingen tot Hillegond: ‘Ja 'k zal een heerlykheid aan u ten bruidschat geeven.
Ik wil aan die rivier, die 't Sticht nu graaven zal,
Door 't midden van de hei, een zeer vermaaklijk dal
Verkiezen, en voor u een groote hofstee bouwen.
Elk zal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanschouwen.
De schepen, zeilende by menigte af en aan
Door 't nieuw kanaal, waarlangs de timmerwerven staan,
En schoone huizen, zult gy zien hunn' zeilen stryken,
Wanneer ze uit Oost en West het Sticht met Waar verryken.’
(Eerste bedr., 9de toneel)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
Ook in Langendijks Wiskunstenaars valt er wel wat te lachen om die malle Utrechtenaren als Anzelmus, Raasbollius en Urinaal.
In het vierde toneel komt Charlotte ten tonele, vergezeld van haar meid Klaar. Charlotte is een typische figuur voor een klucht. Ze chargeert en de rol moet dan ook als zodanig gespeeld worden, waardoor de laconieke opmerkingen van Klaar beter uitkomen. Als we Charlotte serieus als een ‘karakter’ willen beschouwen, kunnen we haar moeilijk anders zien dan als een nette hoer. Ze vráágt om aandacht, b.v. in het zevende toneel, door te gillen dat haar parelsnoer gestolen is; ze krijgt dan ook aandacht van Lodewyk, die onmiddellijk met de waard en zijn knecht achter de gefingeerde dief aangaat. De manier waarop Charlotte Lodewyk ‘benadert’ blijkt verder uit haar gesprek met Klaar in het tiende toneel, als Lodewyk achter de dief aan is: ‘Voor zeeker is; 'k hoop dien heer in 't minnenet te trekken,
En met een schyn van staat tot liefde te verwekken;
- Ik heb gezien - dat hy met u iets heeft gesproken,
En tweemaal uit zyn beurs geld in de hand gestoken.
Toen dacht my was het tyd om met hem in gesprek
Te raaken, door een list; ik wist geen beter trek
Dan dezen; want hem zelfs aanspreeken zou niet voegen.’
(249-257)
De laatste zin lijkt op het eerste gezicht een staaltje van achttiende eeuws fatsoen. Voor regisseur en actrice is het echter een uniek spelmoment. ‘Het zou niet voegen’! Een schitterende tegenstelling tot het voorgaande en de hele opzet van Charlotte: De snol ‘speelt’ dame! Het elfde en twaalfde toneel geven in 't kort wat van de ontwikkeling van het gegeven. Een bode brengt geld van Charlotte's broer Karel. Komisch is (329 evlg.) dat de bode drie stuivers moet hebben, die niemand heeft, hoewel ze met een zak (groot) geld in handen staan. In het vijftiende toneel komt Lodewyk terug en Charlotte slaat nu weer een heel andere toon aan dan in de voorgaande tonelen. Eerst was ze erg blij met het geld van Karel, maar nu in vs. 375 over het ‘gestolen’ parelsnoer: ‘Zwyg stil myn Heer, 't is maar een bagatel,
Niet waardig dat ik my om zulk een zaak ontstel.’
Deze volkomen verandering van toon werkt komisch, evenals Lodewyks cliché-achtige klacht: 'k Wil liever duizendmaal voor u, o schoone! sterven,
Als 't zoet genoegen, van me uw slaef te noemen derven.’
(vs. 385-386)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
Voeg daarbij Klaars verhaal over herderromans (vs. 400 evlg.) en de nog meer overdreven minneklacht van Lodewyk in vs. 420 evlg., dan blijkt het vijftiende toneel alle aanleiding te geven om hoorlijk naar 't kluchtige toe te chargeren. En dat is ook wel noodzakelijk, want welke carnavalsoptocht krijgen we in 't zestiende en zeventiende toneel (vs. 443-452) ‘Maak plaats! maak plaats! voor den Baron van Schraalenstein’.
En dat is Jan met lakeien en een kruier met een koffer op de kruiwagen.
Het TWEEDE BEDRIJF, in het huis van Charlotte, begint al direct weer met een kluchtige scène. Charlotte maakt zich klaar Lodewyk te ontvangen: ‘Hoe ruikt myn adem? Klaar: Zoet van geur,
Na muskus - Charlotte: Neen, het is katsjoe dat wy gebruiken.
(katsjoe is een gomachtig balletje met zoete geur)
Klaar: Goed; anders mocht de graaf die lekk're zuurkool ruiken,
Die gy gegeeten hebt.’
In vs. 473 begint Klaar Charlotte te imiteren: ‘Hoe staan myn moesjes?
En ruikt myn adem lekker?’
In het tweede en derde toneel krijgen Hans, de vrijer van Klaar, en Fop, haar broer, hun opdrachten, om het geval nog wat kluchtiger te maken. In het vierde toneel komt Konstance, de moeder op 't toneel. Toch krijgen we niet erg een beeld van het karakter van de moeder, al zal dat wel iets met schijnheiligheid te maken hebben. Konstance blijft meer een type, met overdreven en een beetje lamenterende toon. Wel geeft ook dit toneel weer aanleiding tot levendig spel met woorden, die voor 't publiek duidelijk in strijd zijn met de ware bedoelingen van moeder en dochter. In het vijfde toneel (561-604) verklaart Lodewyk aan moeder Konstance zijn liefde voor Charlotte, maar in zijn toespraak krijgt de liefdesverklaring toch minder accent dan zijn pocherij over zijn Poolse afkomst en zijn schertsverhaal over Jan, de baron, die last heeft van depressieve vlagen. In het zesde toneel komt Fop, als boer verkleed, de pacht betalen. Het gaat hier niet zo zeer om de vondst (die niet origineel is), maar vooral om de speelmogelijkheden. Het verkleden, het dialectspreken van Fop, het feit dat hij Lodewyk voor een zoon van Konstance aanziet maken deze scène levendig. In het zevende toneel krijgen we voor de zoveelste maal een liefdesverklaring van Lodewyk; ditmaal wel een bijzonder mallotige: vs. 653: ‘By 't diamante licht van uwe tweling zonnen,
Wier straalen allereerst myn minnend hart verwonnen:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
By 't levendig albast van uw' volmaakte leên
Dat 'k niemant min als u, noch heb bemind, voorheen.’
Kluchtig spel en parodie zijn hier de belangrijkste elementen; wie gaat filosoferen over het feit of Lodewyk nu wèl of niet van Charlotte houdt, vat Het Wederzyds Huwelyksbedrog te serieus op; het is een kluchtig spéélstuk. In het achtste en negende toneel maakt Hans, als juwelier zijn entree. De situatie is analoog aan die in het zesde toneel - toneel op 't toneel - met als aardige vondst dat Hans, die half-Waals spreekt, Lodewyk ook nog afzet met een valse ring. Niet origineel maar wel altijd leuk is het grapje dat Lodewyk en Charlotte, als ze even alleen zijn, telkens weer gestoord worden; zo ook in het tiende toneel, als de clown van het stuk, Jan, als baron optredend binnenkomt. In het elfde toneel krijgt Jan de kans om alle mogelijke grollen te debiteren. Langendijk geeft de acteur hier een tekst waar hij machtig gebruik van kan maken. Het is een dolle boel overigens, want iedereen is wat anders (Charlotte en Lodewyk, Konstance, Fop, Hans), alleen Klaar blijft Klaar. In het twaalfde toneel wordt de brief, die Jan met opzet heeft laten vallen en waarin een fictief verhaal staat over een wissel, gelezen. De brief bevat een paar namen die we ook in andere kluchten uit die tijd tegenkomen, b.v. Kristoffel Ossekop, de Deense bankier, roept associaties op aan Melchior, baron de Ossekop, een blijspel van Thomas Asselyn (1691). Hans Yzerfresser doet denken aan Hans Keyenvresser, een klucht van W.G. van Focquenbroch.
Behalve de vele kluchtige scènes, valt ons in het tweede bedrijf op, dat haast alle personen schelmachtige bedriegers zijn: de samenzwerende vrouwen, die het plan opvatten, dat Charlotte geschaakt dient te worden; Klaar die van plan is, Hans de bons te geven, als ze barones wordt. Haar broer Fop keurt dit plan goed. Jan en Lodewyk knoeien met brieven en Hans verkoopt voor 800 gulden een ring aan Lodewyk. ('t Was eigenlijk 650 gulden, maar Charlotte is nog zo vals om Lodewyk aan te sporen de juwelier de aanvankelijke vraagprijs te geven; ze maakt dus welbeschouwd Lodewyk nog 150 gulden afhandig.)
DERDE BEDRIJF, op straat
Eerste toneel. Jan, de grootste schelm, doorziet iets van de streken van Charlotte, vs. 937: | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
‘Die wedermin komt my te schielyk; naar ik merk
Spruit zy uit kaalheid; is het maar geen hoerenwerk.’
Lodewyk wordt boos, hij wil vertrouwen op Charlotte's rijkdom. Nadat in het tweede toneel de waard, een komische Utrechtenaar, verteld heeft van een erfenis van een oom van Charlotte, plaatst Jan een zedelijk niet zo vleiende opmerking over Charlotte. Uit het feit dat Lodewyk hier een beetje geprikkeld door raakt, mogen we niet afleiden, zoals Meijer doetGa naar eind(7), dat er bij Lodewyk liefde in 't spel is. Wat ons voorgespeeld wordt is het optreden van een gehaaide schelm (Jan) en een wat minder gehaaide (Lodewyk), die onnozele liefdesverklaringen reciteert. Beiden vormen een tegenstelling, waardoor, zoals bij alle komische duo's, hun optreden amusant is. Het derde en vierde toneel geven verder nog een sterke speelscène, als Jan en Lodewyk elkaar voor de schijn te lijf gaan, met veel misbaar, om een ‘bagatel’ van 1000 gulden; en wel zó dat Charlotte, die voor 't venster waargenomen is, alles goed kan verstaan, vooral het slot van de ruzie, ‘Jan: Ik zal betaalen. Lod.: Hou het geld, 't kan my niet scheelen.
Om duizend gulden, zulken bagatel, krakkeelen?’
Het vijfde toneel geeft als handeling niet meer dan dat Klaartje komt vertellen, dat moeder Konstance haar dochter niet wenst uit te huwelijken aan Lodewyk en dat Lodewyk haar dus moet schaken. Het kluchtige zit in de Don Quichot-achtige reaktie van Lodewyk, de interrupties van Jan, en de manier waarop Klaartje na veel aarzelingen eindelijk het woord ‘schaken’ durft uit te spreken. Het zesde toneel. Lodewyk gaat een brief schrijven en Klaar en Jan blijven alleen. Jan krijgt dus nu zijn kans, en grijpt die dan ook met beide handen aan. Zijn tekst geeft mogelijkheden tot clownerieën en hier en daar wat geestigheden, b.v. de reeds genoemde hatelijkheid op Utrecht in vs. 1176. De liefdesbetuigingen van Jan zijn een parodie op die van Lodewyk, zijn verhalen doen de huidige lezer aan die van baron von Münchhausen denken. In het zevende, achtste en negende toneel wordt de handeling afgerond. Klaar neemt de brief van Lodewyk mee en komt even later terug met het antwoord van Charlotte. Inmiddels bespreken Jan en Lodewyk hun financiële positie, waarbij het komische is, dat ze t.a.v. hun eigen zaken nogal optimistisch zijn, maar de een de ander wel voor diens zorgeloosheid waarschuwt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
Met het einde van het derde bedrijf is eigenlijk een soort cesuur in het stuk gekomen. Er komt behoefte aan een nieuwe figuur. De kluchtige situaties kunnen wel voortgezet worden, maar een nieuwe figuur is voor een stuk van 5 bedrijven geen overdaad.
VIERDE BEDRIJF, in het huis van Charlotte
De nieuwe figuur is Karel, die in het tweede toneel zijn opwachting komt maken, vlak voordat Charlotte om 7 uur 's avonds geschaakt zal worden, en waar de familie in het eerste toneel met spanning op zat te wachten. Karel maakt de indruk van een detective, die de zaak zal oplossen. Hij gaat met moeder en dochter naar een ander vertrek en Klaar en Hans, haar oorspronkelijke vrijer, blijven alleen. In het derde toneel krijgen we dan de bekende ‘pruilscène’ tussen Hans en Klaar. Eerst mokt Hans, vervolgens Klaar en tenslotte verzoenen ze zich min of meer.Ga naar eind(8) Deze scène doet wel wat denken aan Molière, b.v. de achtste scène van de derde acte uit ‘Le bourgeois gentilhomme’, of aan ‘Le dépit amoureux’ (eind vierde acte). Toch is het niet zo, dat als men de tekst van de Franse blijspeldichter vergelijkt met die van Langendijk, men van ‘ontlening’ kan spreken, zoals b.v. Walch, Te Winkel en Knuvelder doen. Dit soort scènes kwam èn bij Molière èn bij andere blijspeldichters vaker voor. In het vierde toneel blijkt Karel zijn speurwerkzaamheden naar de afkomst van Lodewyk begonnen te zijn, maar voor hij alles ontmaskerd heeft, krijgen we eerst nog de smachtende Lodewyk (toneel 7) en als een soort ‘tussenstukje’ in het achtste toneel het afpoeieren van de schuldeisersGa naar eind(9), Hendrik en Joris, door Klaar, en als dat niet lukt in het negende toneel door Charlotte. Vooral Charlotte heeft hier een sterke rol. Door aanhoudend te blijven praten en eventueel constant in de rede te vallen, als Hendrik of Joris iets te berde willen brengen, krijgen de arme sukkels weinig kans hun boodschap te zeggen; tenslotte schuift Charlotte de schuld op Klaar, die onmiddellijk in dit spel valt: (vs. 1568) ‘Juffrouw ik heb 't versloft, en zo als ik den man
Hier zie, begin ik om de rekening te denken.’
In het tiende toneel neemt Lodewyk afscheid en Klaar en Jan kunnen in 't elfde toneel weer een komisch nummertje geven. Jan gaat een gedicht voorlezen, met veel ironische opmerkingen voor en na aan het adres van de dichtgenootschappers. Zijn pochen op zijn bezittingen in Polen is niet vrij van zelfironie, wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
gelegenheid geeft wat meer raffinement in het spel te leggen; b.v. vs. 1672: ‘De grond die is er, maar de huizen moet je bouwen.’ Dit naar aanleiding van de grote stad, die Jan aan Klaar ten bruidschat zal geven. In het twaalfde toneel komt Hans weer in de piste en krijgt van Jan een pak slaag, waarna hij aan Jan Klaars trouwbelofte geeft; Klaar geeft die van Hans ook aan Jan. Deze verscheurt beide stukken en belooft Hans, dat hij later hofmeester zal worden. Het heeft weinig zin zich af te vragen of Klaar nu Jan, Hans of zichzelf voor de gek houdt. Er wordt geslagen en gekust en de druilorige Hans is met wat geld en de belofte van hofmeesterschap tevreden gesteld. Dat is genoeg voor acteur en publiek. Wel opvallend is in dit vierde bedrijf het satyrisch karakter t.a.v. de geldzucht. Verder bevat ook dit bedrijf weer de nodige komische en kluchtige scènes die trouwens wel wat afgezaagd gaan worden.
VIJFDE BEDRIJF, in het huis van Charlotte
Het eerste toneel geeft al direct aan Klaar en Hans een voortreffelijke speelscène. Klaar doet of ze al barones is, maar als Hans inhaakt op haar toekomstdroom, zegt Klaar toch: ‘Wat ken je mooy vertellen!’ Klaar speelt het zó, dat ze het publiek in het onzekere laat, of ze al die verhalen van baron Jan nu wel of niet gelooft. Vanaf het derde toneel krijgen we de ontmaskering; maar deze ontmaskering wordt weer zo kluchtig opgezet, dat de toeschouwer het maar nauwelijks of helemaal niet serieus kan nemen. Het publiek blijft om Jan lachen; zeker als hij in angst voor iedereen gaat buigen, met de vermelding: ‘Je suis vôt serviteur’ (vs. 1910). Daarom zal men Karel ook niet als een echte schelmenontmaskeraar beschouwen, al stelt hij zich aanvankelijk wel zo aan. In het vierde en vijfde toneel, als Jan ontmaskerd is, vormen zijn smeekbeden om voor de galg gespaard te blijven een kluchtige tegenmelodie tegen de ernstige toon die Karel en Charlotte aanslaan. Opvallend is ook dat Jan niet weggevoerd wordt, maar nog vrij geruime tijd op 't toneel blijft. Zo blijft het kluchtig karakter van het stuk bewaard. Het zesde toneel, waarin Charlotte treurt over het feit dat ze bedrogen is moet wel triest zijn, maar dat gaat toch maar ten dele op, dank zij Klaar, die in vs. 1951 zegt: ‘En daarom raad ik jou, dat wy maar met ons beiën
Na Brabant gaan, om in het klooster te beschreien
Al 't geene ons is gebeurd.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
Het zevende en achtste toneel moeten in tégenstelling tot het elfde toneel gezien en gespeeld worden. De situatie lijkt ernstig. Karel ontmaskert Lodewyk en daar is weinig grappigs bij. De situatie lijkt in het negende en tiende toneel al wat verzacht te worden door de herkenning van Sofy, Karels vrouw, als de zuster van Lodewyk; een scène die gepaard gaat met bijbehorende tederheden, maar in het elfde toneel krijgen we een totale omkering van de verhouding, omdat Lodewyk nu ontdekt, dat de rijkdom van Charlotte gelogen is en dat Karel aan zijn zuster Sofy ook een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Er is geen serieuze zedenverbeterende ontmaskering, omdat de ontmaskerde (Lodewyk) nu ontmaskeraar wordt. Hiermee zet Langendijk alle goede bedoelingen op de kop. Wie van de toeschouwers nog meent dat ‘Het Wederzyds Huwelyksbedrog' een karakterspel is, dat ‘goed afloopt’, zal van zijn verkeerde visie overtuigd worden in het laatste, dertiende toneel, waar Jan (terecht) verklaart, zich niet te zullen verbeteren voor een stel bedriegers, het resterende geld van zijn heer te zullen meenemen en als schelm zijn levensweg verder af te leggen.
Het is mogelijk dat Langendijk een comédie de caractère heeft willen schrijven, het is mogelijk dat hij aan de smaak van het publiek tegemoet heeft willen komen, door de ondeugd te laten bestraffen; maar goedbeschouwd is er geen deugd en wordt er niemand bestraft; Jan blijft wat hij was: een (sympathieke) schelm. Misschien heeft Langendijk nog wel meer gewild en bedoeld, maar wat hij geschreven heeft, is een zeer kluchtig spel, met niet alleen veel levendige en goed speelbare scènes, maar vooral getuigend van een levendige geest: het gaat telkens nèt anders dan volgens het moralistisch patroon verwacht zou worden. We kunnen ons dan ook wel indenken dat de negentiende eeuwse F.Z. Mehler uitroept: ‘Zijn dit vaderlandse zeden naar het leven geschilderd?’ en Mehler hoopt dat de lezer aan het einde van dit stuk tot dezelfde slotsom komt als hij: ‘Wat een bende doortrapte schelmen!’Ga naar eind(10). Nu het woord schelmen hier zo nadrukkelijk gesteld is, menen wij er goed aan te doen, na te gaan of er ook verband is tussen: | |||||||||||||||||||||
3. Het Wederzyds Huwelyksbedrog en de Spaanse SchelmenromanIn Elzevier's Geïllustreerd Maandschrift van 1891, pag. 659, wijdt prof. dr. Jan ten Brink aandacht aan een uitgave van ‘Het Wederzyds Huwelyksbedrog’ door prof. dr. Jan te Winkel. (Zwolle 1890) | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
Ten Brink ‘begroet’ deze uitgave als een ‘degelijk werk uit de handen van dezen uitnemenden geleerde’. Maar helaas, ‘de uitnemende geleerde’ had niet de bron kunnen aanwijzen, waaruit Langendijk voor zijn blijspel geput had. Ten Brink zegt: ‘Het W.H. is verschenen in 1714 en bevat eene geschiedenis die in 1698 verteld was door den schrijver van een roman met den titel: Vermakelyke vryagie van den kaalen Utrechtsen Edelman, en de niet hebbende Gelderse Juffer, met de Overysselse Broodzoekende Kamenier, en den armen Franschen Lakey.’
Deze ‘Vermakelyke Vryagie’ nu, is vermoedelijk geschreven door de uitgever-schrijver Timotheus ten Hoorn, die - aldus Ten Brink - ‘van 1680-1720 een aantal picareske romans met groote onbeschaamdheid schreef.’ Verder vermeldt Ten Brink, dat de ‘Vermakelyke Vryagie’ een luchtje van oorspronkelijkheid aan zich heeft en dat er twee ingeschoven Spaanse novellen in voorkomen.
In de tweede herziene druk van Te Winkels uitgave (Zwolle 1899) reageert Te Winkel op de kritiek van Jan ten Brink. Hij behandelt het gegeven van het eerste deel van Timotheus ten Hoorn's Vermakelyke Vryagie, en komt dan tot de conclusie, dat ‘Langendijk alleen de hoofdgedachte, de ruwe stof, en een paar bijzonderheden aan den roman ontleend heeft, en overigens dat ontleende zóó heeft vervormd en gepolijst, zóó heeft verfijnd, ontwikkeld en met eigen vindingen uitgebreid, dat men gerust zijn blijspel een oorspronkelijk werk mag blijven noemen.’Ga naar eind(11)
Ik geloof niet dat Te Winkels verdediging van Langendijks oorspronkelijkheid helemaal noodzakelijk is, al zijn er onmiskenbare overeenkomsten tussen Het Wederyds Huwelyksbedrog enerzijds en De Vermakelyke Vryagie anderzijds. We geven hier het ‘Aen den Leezer’, de eerste pagina's bevattend van de uitgave van Timotheus ten Hoorn:
Aan den Leezer De hovaardy is in den hemel gebooren: maar even of ze vergeeten had door wat weg zy 'er is uitgevallen, zo heeft s'er namaals nooit weder konnen heenen keeren. Ze is dan op de aarde gebleeven, en alle gedeelten der zelve is door dit vergift besmet, zo dat het meerderdeel der redelijke schepselen (de reden hier in tegengaande) deze dwaasheid in hun ommegang, en dagelijks gedrag vertoonen. Ondertusschen is 't zeer aanmerkelijk en | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
verwonderenswaardig, dat dit gebrek zich meest vertoont, en als op zijn Troon, met alle pracht omhangen, uitblinkt in die contreyen en gedeelten van de wereld, daar de goude en silvere schijven 't minst rammelen, en daar de Fortuin zijn kaale achterste na toe wend. Zou dit wel wezen, om datze dit schandelijke gedeelte, 't welk de geblinde Fortuin hen toekeert, willen dekken; en met een zyde kleedje, of een cierlijk stofje behangen, om haar belagchelijke gedaante voor 't oog des werelds te verbergen: ofdat den oppergeest dezer hovaardye arm zijnde, zijne navolgers ook zo moeten wezen. 't Is 'er dan mee gelegen hoe 't wil, het blijkt aan een ieder zonneklaar, dat hedendaags een kostelijk kleed, het houden van staat, en alle de figuuren, om rijk en van groot vermogen te schijnen, de gewoonlijke maxime, en in 't byzonder van die van den Adel is, om malkander de oogen te blinden, en hun naaktheid te dekken, hoewel men 'er eindelijk hun naakte billen door heen ziet blinken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
Maar 't huwelijk tusschen Aldrik en Climene voltrokken zijnde, zagen ze beide, hoewel te laat, dat ze malkander deerlijk bedroogen hadden. Dit veroorzaakte een schrikkelijk tumult en verachtinge van malkanders naaktheid. Waarover zijn Lakey, en haar broodzoekende Kamenier, die alles hadden bygezet, om dit huwelijk te bevorderen, op hoop van haar geleende penningen driedubbelt weder te hebben, dapper op de neus zagen. Tot dat ze eindelijk bedrog met bedrog compenseerende, te samen besluiten 't werk door die zelve listen staande te houden, als met 't welke zy't begonnen hadden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
de mond van een der persoonen, welkers bedrijf geen de minste plaats in dit Boek beslaat, zelfs is verhaalt, gelijk wy, in gevalle dit den Lezer behaagd, in een tweede Deel zullen aantoonen. Leest dit ondertusschen tot een vermakelijke tijdkortinge, tot dat wy u het vervolg der arge treeken van dezen berooiden Adel mededeelen. Er zijn aanwijsbare punten van overeenkomst tussen W.H. en de Vermakelyke Vryagie. Geeft het ‘Aen den Leezer’ ons reeds een summier overzicht van de inhoud van de roman van Timotheus ten Hoorn, bij nadere lezing, vooral van het eerste gedeelte van het vrij uitgebreide verhaal, kunnen we de volgende overeenkomsten aanwijzen:
‘In Oostindjen is gesturven, dat je 't vat.’
Er zijn echter duidelijke verschillen tussen de schelmenroman van Ten Hoorn en het blijspel van Langendijk, die niet slechts details betreffen. We noemen de volgende:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
Mijn Heer, sei Climene, ik heb u nooit van eenige erftenisse gesprooken, die ons te deel sou gevallen zijn: en heeft het gemeen gerucht u hier in bedroogen, ik ben buiten schuld. Vorder kan ik niet sien waarom gy u zo mismoedig hier over aansteld: is 't niet even veel van wat kant de goederen van daan komen, als men 'er eerlyk van leeven kan? ik sal de inkomsten uwer goeder so wel aanleggen, en 't gebrek van mijn middelen met soo veel liefde en gehoor saamheid trachten te voldoen, dat ik daar door de verkeerde gedachten, de welke gy 'er van gemaakt hebt, sal goed maken. Aldrik hier door verstaande dat se op sijn goederen vertrouwde, borst in hevigheid uit: het voegd een Vryer veel meer als een Vryster hoog op te geven, en niet te hebben, om sijn fortuin te maken: en daar aan beide zyde niet is, kan 't met de liefde niet goed gemaakt worden: 't geheele werk is desperaat. Climene hier uit genoegsaam verstaande, dat se even swaar woegen, en dat se ook bedroogen was, viel van ontsteltenisse by na in onmacht; daar haar moeder Aldegonda, die van schrik voor den woedenden Aldrik in den beginne sich in 't Secreethuisjen had verborgen, op te voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
schijn kwam, terwyl Aldrik met eenig medogen over de flauwte van sijn huisvrouw aangedaan, gebood dat men eenige laaffenisse voor haar sou haalen. Dit veroorsaakte een algemene stilte onder het geselschap, die over dit wederzytse bedrog verbaast zijnde, nu alle besig waren met Climene te helpen; waar door ze in korten tijd weder bekwam. Aldegunda toen het woord nemende, vraagde hem of hy dan ook ontbloot van goederen was? Daar hy op antwoorde; dat hy in staat was geweest om sijn fortuin by een ander te moete zoeken, maar niemand by hem. Dese Dames die hem tot die tyd toe goede woorden hadden gegeeven, als denkende, dat het bedrog alleen van haare kant was aangewend, voeren nu so hevig tegen hem uit, daar zich de Kamenier (die al haar goed tot bevordering van dit ingebeelde ryke huwelyk in de Lombert had gebracht, en nu als in haar hembd stond) zich by voegde, 't welk een gerucht veroorsaakte, of'er een deel keffende Teeven in de kamer hadden geweest. Hier was 't bedrog aan beide zijden klaarlyk aan den dag gekomen: Zo dat Jan (nu deze saak wel bevattende, en van een inborst sijnde, die alle wereldsche dingen wist in te schikken) niet bekwaam was van zich van lagchen te onthouden; wendende vervolgens alle middelen aan, om dit vreemde geschil by te leggen: tot welken einde hy veel redenen gebruikte; en onder anderen, dat nademaal zy van wederzyden bedroogen waren, geen verwijtingen, of bits gekyf te passe kwam; maar dat het raadsamer sou weesen, op heilsaame middelen te denken, om dit gebrek te heelen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
Tenslotte, de graad van afhankelijkheid tussen De Vermalyke Vryagie en Het Wederzyds Huwelyksbedrog is moeilijk in cijfers uit te drukken. De lezer kan op grond van de hier bijeengebrachte gegevens zelf oordelen. Belangrijker is, dat we via de Vermakelyke Vryagie het oorsprongsveld van het thema van Het Wederzyds Huwelyksbedrog kunnen vaststellen: nl. de picaresque, de schelmenroman.
Over de invloed van de Spaanse schelmenroman op de Nederlandse literatuur zijn we tot nog toe maar matig ingelicht. Dit ligt vermoedelijk aan het feit, dat de vele vertalingen en bewerkingen van de picaresque, alsmede de z.g.n. oorspronkelijke Nederlandse schelmenromans, meestal, met vele andere soorten proza, niet tot de ‘literatuur’ gerekend werden. Toch zijn er over de Nederlandse - al of niet vertaalde - schelmenromans wel enige gegevens te vinden. Reeds in 1891 wees Te Winkel op de Spaanse invloed in onze literatuur.Ga naar eind(12). Uitvoeriger worden we ingelicht door Jan ten Brink in zijn studie over Nicolaas Heinsius Jr.Ga naar eind(13) Ten Brink onderzoekt vooral de afhankelijkheid van Heinsius' Vermakelyke Avanturier van de schelmenroman van Mateo Aleman: Het leven van Guzman d'Alfarache, of van de populaire roman van Quevedo, in het Nederlands vertaald onder de titel ‘Hollebollige Buscon’. Ten Brink noemt verder vele Spaanse schelmenromans, soms met korte inhoudsopgave. Veel uitvoeriger en overzichtelijker voor ons doel is echter de dissertatie van Joseph Vles, ‘Le Roman picaresque Hollandais des XVII et XVIIIe siècles et ses modèles Espagnols et Fançais’.Ga naar eind(14) Vles geeft een overzicht van alle door hem gevonden vertalingen van enkele belangrijke Spaanse schelmenromans, zoals Lazarillo de Tormes, Guzman d'Alfarache, Historia de la Vida del Buscon, La Gitanilla, El licenciado Vidriera, El Diablo Coquelo, etc.; verder geeft hij nog de bewerkingen van een paar Franse schelmenromans, zoals Le Roman Comique en Gil Blas. Ook wordt aandacht besteed aan een aantal oorspronkelijk Hollandse schelmenromans. Al met al blijkt de picaresque eind 17de begin 18de eeuw tot een veel gelezen genre behoord te hebben en bovendien inspirerend te zijn geweest voor vele Nederlandse schrijvers. Wat dit laatste betreft wijzen we op een aantal blijspelen en kluchten uit de zeventiende en achttiende eeuw, die teruggaan op Spaanse schelmen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
romans. Het is bekend, dat Bredero's Spaansche Brabander teruggaat op Lazarillo de Tormes. Maar er zijn nog heel wat meer Spaanse ontleningen in de blijspelliteratuur in de Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw. In 1693 verscheen van Thomas Asselyn een toneelbewerking van een episode uit Mateo Aleman's Guzman d'Alfarache, onder de titel: Guzman d'Alfarache of de doorsleepen bedelaers. La Gitanella van Cervantes gaf niet alleen stof aan Jacob Cats voor zijn Spaans Heydinnetje, maar werd ook als blijspel omgevormd door Mattheus Gansneb Tengnagel onder de titel ‘De Spaensche Heidin’ (1643). Jan Six bewerkte een hoofdstuk uit Guzman d'Alfarache in zijn blijspel ‘Onschuld’ (1654). Behalve de verdere voorbeelden die Joseph Vles geeft (pag. 181) meen ik er nog een paar te kunnen noemen: In de ‘Vermakelyke Historie van den koddigen Buscon’, naar het Spaans, van Quevedo, komt op pag. 237 een fantastische ingenieur voor, die als militaire stunt uitgedacht heeft een zeearm bij Ostende met sponzen droog te maken. In hetzelfde werk ontmoeten we op pag. 242 een gekke schermmeester, die 's nachts in zijn hemd door de kamer loopt, wiskundige kreten slakend en roepend dat hij ‘de vaste stoot tegen de konst’ gevonden heeft. Enige verwantschap van bovenstaande motieven met het optreden van dokter Raasbollius in De Wiskunstenaars van Langendijk lijkt mij duidelijk aantoonbaar. Deze details komen trouwens ook voor in ‘De Vermakelyke Avanturier’ van Heinsius. Dezelfde Pieter Langendijk putte voor zijn eerste blijspel ‘Don Quichot op de bruiloft van Kamancho’ uit Cervantes' Don Quichot, en wel uit hoofdstuk 19, 20 en 21 van deel II. Maar ook t.a.v. Het Wederzyds Huwelyksbedrog is er verwantschap met Cervantes en wel met het eerste gedeelte van het verhaal ‘Het bedrieglijke Huwelijk’ uit de ‘Novelas Ejemplares’.Ga naar eind(15) Meer dan verwantschap is er niet, zeker geen ontlening, maar toch doet het verhaal dat de vaandrig Campuzano in deze novelle vertelt ons aan Langendijks Huwelijksbedrog denken. De beminde vrouw in dit verhaal, dona Estefania de Carcedo, doet zich op zedelijk gebied niet beter voor dan ze is, maar wel op materieel gebied. Het huis, waarin zij Campuzano ontvangt en de gehele inboedel is niet van haar, zoals ze voorgeeft maar van haar meesteres. Als haar meesteres terugkomt, hangt ze eerst een onwaarschijnlijk verhaal op en verdwijnt dan met medeneming van alle sieraden, ringen, ketens en andere waardevolle artikelen uit de koffer van Campuzano. Gelukkig maar dat al die sieraden, die Campuzano aan zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
vriendin had laten zien, om indruk te maken, achteraf vals bleken te zijn... Dat Langendijk voor zijn klucht ‘De Zwetser’ geput heeft uit de Nederlandse schelmenroman van Nicolaas Heinsius Jr., ‘De Vermakelyke Avanturier’, is reeds aangetoond op pag. 17 van de inleiding bij onze uitgave van ‘De Zwetser’Ga naar eind(16).
Met dit alles kan alleen nog maar gezegd zijn, dat Langendijk de themata en de sfeer van de schelmenroman niet onbekend waren, en dat hij in dit opzicht in zijn tijd niet de enige was. Prof. mr. dr. M.J.A. van Praag heeft getracht het begrip schelmenroman te omschrijven in de volgende bewoordingenGa naar eind(17): ‘Het zijn levensgeschiedenissen, waar of verzonnen, van schelmse en voor het lot van hun medemensen onverschillige mannen en vrouwen, al of niet in de ik-vorm geschreven, waarin de menselijke samenleving aan kritiek wordt onderworpen.’ Wil men duidelijk maken, dat Het Wederzyds Huwelyksbedrog inderdaad de trekken van een schelmenroman heeft, dan zullen we ook het karakter van de ‘picaro’ moeten vergelijken met dat van ‘de schelm’ in Het Wederzyds Huwelyksbedrog. Welnu, de schelm bij uitstek in Langendijks blijspel is de knecht, de lakei, de paardedief Jan. | |||||||||||||||||||||
4. Jan als PicaroWat is een ‘picaro’?Ga naar eind(18) Stuart Miller geeft in zijn werk ‘The picaresque Novel’ de volgende kenmerken van de picaro, zoals hij ons verschijnt in de Spaanse, en later ook in de Franse schelmenromans.Ga naar eind(19)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
Deze bovengenoemde kenmerken van de picaro zijn typisch van toepassing op Jan, waarvan Lodewijk in vs. 100 zegt: Hoe Jan, gy zyt zo wys
In schelmeryen....
ad a. Over Jans afkomst hebben we geen gegevens, over die van Lodewyk nog wel (vs. 2020-2035). Wat Lodewyk hier vertelt, heeft wel iets van de jeugd van een picaro; het is de vraag of zijn adellijke afkomst daar wel of niet mee in strijd is. Jan zegt in vs. 1869, als hij door Karel gevangen wordt genomen: ‘Och, och, verschoon me, want ik ben van goeje lui
Met eere voortgebracht.’
maar dit is om zich vrij te pleiten. De toeschouwer kan uit deze bekentenis beter het tegengestelde concluderen. ad b. Als Lodewyk Jan verwijt, dat hij ‘vol leugens, fieltery en boevestukken’ is, antwoordt Jan: ‘Myn heer, die passen my;
Hoe zou ik, eerlyk borst aârs door de waereld raaken?
In vs. 2181 roept Jan uit ‘Vaert wel bedriegers’ en verdwijnt met het geld van Lodewyk, die tenslotte - evenals de anderen - óók een bedrieger is. ad c. Over de veelheid van beroepen licht Jan ons in bij vs. 1889 evlg: ‘Nu was ik een lakkei, en dan weer eens een heer;
'k Ben munnik ook geweest; baron en nog al meer.’
ad d. Dat hij avontuurlijk is, blijkt uit z'n vrijerij met Klaar. Lodewyk waarschuwt hem: ‘Hoe zal het gaan als zy in 't end eens komt te weeten
| |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
Dat zy bedrogen is....’
Jan antwoordt: ‘Myn heer, dan dag en raad.’
Zijn onstandvastigheid blijkt niet alleen uit het feit dat hij t.a.v. Klaartje van geen ophouden weet met het vertellen van sterke verhalen, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen, maar ook op moreel gebied t.a.v. zich zelf, n.l. in het verhaal over de paardediefstal, vs. 1895: ‘Ik heb in 't zin gehad je 't paard weêrom te geeven.
Of wel de waarde, in 't goud of zilver zo je wilt.’
ad e. T.a.v. de liefde kan hij Lodewyk niet volgen. Hoe kun je zoveel geld uitgeven voor een dame? Alleen als hij zeker meent te weten, dat Charlotte rijk is, steunt hij het plan van zijn heer. Wat hemzelf betreft: Jan Contant is belangrijker. (vs. 55) Daardoor is hij ook eenzaam. En in de laatste scène, de belangrijke slotscène, komt die eenzaamheid dan ook duidelijk naar voren: ‘Ik zoek, met kaale Jan, voortaan weêr myn geluk.’
En dus met niemand anders....
ad f. Tot bijna aan 't eind toe blijft hij trouw aan Lodewyk. Eigenlijk laat Lodewyk hem in de steek (vs. 2172). ad g. Lodewyk raakt gelukkig getrouwd, tenminste daar ziet het wel naar uit, en zal misschien ook wel een fatsoenlijke leefwijze ambiëren. Hij is dus geen echte picaro. Uit het laatste toneel menen we te kunnen opmaken dat Jan niet met dezelfde (goede) voornemens bezield is.
Tenslotte: Het Wederzyds Huwelyksbedrog is geen gedramatiseerde schelmenroman, dat niet. Maar elementen van de picaresque kunnen we in het spel terugvinden. Daarmee is ook verklaard, dat de sympathie van de toeschouwer/lezer uitgaat naar Jan, zoals ook de picaro in de schelmenroman de sympathie van de lezer opwekt. Of Langendijk dezelfde gevoelens had t.a.v. de maatschappij als de auteurs van Lazarillo de Tormes, La Celestina, Guzman d'Alfarache, volgens Van PraagGa naar eind(23) gedoopte Joden en als zodanig door de maatschappij nimmer ten volle geaccepteerd, lijkt mij te ver gezocht. Wèl kunnen we zeggen dat het in Het Wederzyds Huwelyksbedrog niet gaat om de moraal, maar - evenals in de schelmenroman - om de handeling en dat het tevens gaat om ‘Une personne, réelle ou imaginaire, qui n'importe comment, s'efforce de gagner sa vie et qui, tout en relatant ses | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
aventures dans différentes classes de la société, signale les bassesses et les ridicules qu'elle a su observer.’Ga naar eind(24) | |||||||||||||||||||||
5. De drukken van Het Wederzyds HuwelyksbedrogVan Het Wederzyds Huwelyksbedrog zijn de volgende uitgaven bekend.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
Voor de twintigste eeuw is deze opgave niet volledig; de belangrijkste zijn hier genoemd. Bij de toneelbibliotheken zijn b.v. nog (moeilijk te rubriceren) uitgaven. | |||||||||||||||||||||
Wijze van uitgeven.In onze uitgave gaan we uit van druk 2; de varianten van de oudste drukken, 1, 3 en 4, worden telkens onder aan de pagina kursief vermeld. Terwille van de duidelijkheid gebruiken we hiervoor echter de letters A, B, C en D. Daarmee zijn dan bedoeld de drukken 1, 2, 3 en 4 uit resp. 1714, 1720, 1721 en 1754. |
|