De gedichten. Deel 4
(1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Mengeldichten. | |
[pagina 337]
| |
Mengeldichten.Blaaskakeriana.
| |
[pagina 338]
| |
Terwyl de kraamvrouw (ik wil zeggen,
De kraamheer) in het bed bleef leggen,
Van schrikkelyke pyn in 't hoofd,
Omdat zyn kop was doorgekloofd.
Die dag, die groote dag der dagen,
Wierd, met een algemeen behaagen,
In Vader Janus Almenak,
Die ieder god heeft in zyn zak,
En van de Magos is berekend,
Met roode letteren getekend.
Een boek daar in men net kon zien,
Wanneer die Gala zou geschiên:
Een boek van Pallas zelf geschreven,
Als zy geen lust had om te weeven.
t A: B, stond op het voorste blad,
Waar naast een Uil zeer deftig zat,
Als zynde een vogel der geleerdheid.
Sints heeft men, door een schoolverkeerdheid,
Dien uil veranderd in een haan,
Dat met het Grieksch niet kan bestaan.
Een Boek dat ze als een prys vereerde,
Aan elken god die leezen leerde:
Of van dit werk een afschrift is
In 't Vatikaan, blyft ongewis.
Licht zou men zien, waar 't niet verloren,
Dat eer de wysheid wierd gebooren,
Al wie den naam droeg van een god
Zo dom was als een Hottentot:
Maar van die domheid wierd geneezen,
Door in dien Almenak te leezen.
Voorts heeft ze van Arabiesch hout,
Een Atheneum opgebouwd,
| |
[pagina 339]
| |
Waar in zy, zo als 't is gebleeken,
De domste dieren leerde spreeken:
Heeft dit geen schyn, naar uw verstand,
Neem dan Ezopus in uw hand,
Daar staat het duidlyk in te leezen,
En zou het dan geen waarheid weezen?
Men vind 'er noch die dieren zyn,
Al loopen ze in een menschen schyn,
Die praaten kunnen, leezen, schryven,
Getabberd zyn, en ezels blyven,
Met harsens zo vol waan en wind
Dat daar geen reden plaats in vind.
Doch Pallas heeft, in oude tyden,
Ons zulke dieren leeren myden;
Maar braave mannen, doorgeleerd
In wysheid, met haar gunst vereerd.
Zy liet aan anderen beduijen,
Gewoon de glaazen in te bruijen:
Die rinkelrooiden in den nacht,
Met Stoepjes vochten, of de wacht,
Dat zy geen raaf met paauweveeren,
Noch ezels dacht te promoveeren,
En dat haar uil nooit weer een sul,
Voor geld zou helpen aan een bul;
Al moesten zy een bul gaan koopen,
Om by de boeren rond te loopen.
Men zegt dat ze in Egipte quam,
Daar zy een mand vol eijers nam,
En broeide daar de tovenaaren,
Die in het Hof van Memfis waaren:
Toen kroop de meetkunst, zo men wil,
Het ey uit van een krokodil,
| |
[pagina 340]
| |
Na dat de telkunst van te vooren
Was uit een Fenix ey gebooren.
Daar na nam zy een kort besluit,
En broeide Filozofen uit,
Die in Fenicië eerst verschenen,
En naderhand ook in Athenen,
Waardoor de twist, als vuur en vlam,
Van 't eene school in 't ander quam,
En van de schoolen in de kerken,
Waar in zy blyft tot heden werken.
Wanneer Apol, der Dichtren zon,
Wat Syriesch en Egyptiesch kon,
Begon hy 't allereerst te dichten,
En op Parnas een kerk te stichten,
Van Paros witsten marmersteen,
En maakte een zangkoor daar omheen,
Van Lauwerboomen, net geschoren;
Hier liet hy de eerste klanken hooren
Van zynen goddelyken lier,
Bezield van zuiver Hemels vier.
Hier schiep hy negen zanggodessen,
En gaf aan elk haar gulde lessen,
Met hulp van moeder Mnemozyn,
Zodat ze zongen grof en fyn.
Euterpe leerde hy de dingen
Eenvoudig naar de reden zingen.
Polhymnia heeft hy 't verstand
Der Rederykkunde ingeplant:
Maar Klto mogt zo laag niet blyven,
Die leerde hy 't historie schryven.
En Erato (misschien wat licht)
Was meesteres in 't Minnedicht.
| |
[pagina 341]
| |
Thalia, patrones der snaaken,
Moest kluchten voor den Schouwburg maaken.
Terpsichoré, een maagd vol glans,
Was reigeleidster aan den dans.
Melpomené moest lykzang neuren,
En op 't tooneel de harten scheuren.
Kaliopé, met haar helmet,
Bromde op Alcides krygstrompet.
Urania wierd uitverkooren
Om hemelzangen te doen hooren.
Dus wierd zyn kunst alom bekend,
Tot Thule toe, aan 's waerelds end.
Geen Dichter durft een werk beginnen,
Voor dat hy een der Zanggodinnen
Heeft aangeroepen, zo 't behoord,
Wil hy zyn geest niet zien gestoord.
Dan zwelt hy op, dan word hy dronken,
Dan blaast zyn dichtgeest vuur en vonken,
Dan gilt en schreeuwt hy op de maat,
Dat hy zich zelven niet verstaat,
En durft op hooge laarzen treden,
In weêrwil der gezonde reden.
Hy kan, als hy ten Schouwburg komt,
Daar Titus of Torquatus bromt,
En op 't verschriklykst raakt aan 't raazen,
De Bak en schellings plaats verbaazen,
En met de woorden, hoog van toon,
Helaas! mevrouw! myn heer! ô goon!
Die wonderbaarlyk teder klinken,
Elks hart doen in de schoenen zinken.
Maar laat ons komen tot de zaak
Eer dat ik van den text af raak.
| |
[pagina 342]
| |
Jupyn had naauwelyks vernomen,
Dat dit gezelschap was gekomen,
Of heet het welkom aan den disch,
Daar vry wat volk vergaderd is.
Saturnus, meest gewoon te graauwen,
Vroeg aan den god der kabeljaauwen,
Neptuin, waarom Cimodocé
Niet op quam dobbren uit de zee,
Daar elk een vryster meê mogt brengen;
En Pan, de Boksvoet, al zyn krengen
En Satyrskoppen, ruig van vacht,
Had uit Arkaadje meêgebracht;
En waarom hy niet al de stroomen
Des aardryks hadde meêgenomen?
Hy antwoordt, Vader 't is my leet,
De Hellespont is niet gereed,
Zy dorst met zo veel eylandinnen,
En Grieksche stroomen, 't niet beginnen;
Omdat 'er op de Turksche kust
Een groote vloot word uitgerust.
Wel 't zou ten minste dan betaamen
Dat de Eridaan en Tyber quamen,
De Donauw, Molda, Elve en Ryn,
Daar, dat ik weet, geen Turken zyn.
Dat hier de Eufraat noch Ganges komen,
Noch Wolga, en dat soort van stroomen,
Zei God Saturnus, kan nog gaan;
Zy woonen hier wat ver van daan.
Neptunus sprak: gy zult niet weeten,
Dat een der grootste brompoëeten,
Die ooit gebooren is aan 't Y,
Met al zyn fraaije Poëzy,
| |
[pagina 343]
| |
Vol laster, gal, onkuissche vonken
In Lethis stinkpoel is verdronken.
Daar zullen, zo ik heb verstaan,
De stroomen te begraaven gaan.
't Schip Argos, wil 't Eöol gehengen,
Zal hen na d'Amstel overbrengen.
Zy wachten reets al op het strand,
Elk met een roeijriem in de hand,
Voorzien met volle waterkruiken,
Omdat zy zelden wyn gebruiken.
Zy wachten maar na Palinuur,
Een vent die staan moet aan het stuur.
Apollo, vallende in die reden,
Riep: ach! wie is 'er overleden!
Hoogleeraar in de Poëzy,
Sprak God Neptuin, uw raazerny
Hoe raar, hoe geestig en hoe aardig,
Is my geen handvol zeeschuim waardig.
Zyt gy nieuwschierig na zyn naam,
Zo vraag het aan mevrouw de Faam,
De Hoofdgodin der Kourantieren,
En weekelyksche Nieuws-papieren.
Apollo sprak: dat 's schoon bescheid,
Van uw geschulpte majesteit.
Professor van de wallevisschen,
Gy hebt niet veel verstand te missen.
Merkuur riep: Goden houdt gemak!
Ik heb Kouranten in myn zak,
Is 't in de Haagsche niet te leezen,
Dan zal 't in de Amsterdamsche weezen,
Daar zyn 'er wel een stuk of tien.
Apol had pas den naam gezien,
| |
[pagina 344]
| |
Of hy begon van schrik te beeven,
Ja had den laatsten snik gegeeven;
Indien hy niet onsterflyk waar.
Hy riep, ô dood! ô snô barbaar!
Gy hebt den Helikon bedorven.
Ach! ach! is Mevius gestorven!
Kom Zwaanenburg! ach! ach! ach! ach!
ô Dichter dien geen weêrga zag.
Aartspauker van myn zonnewagen,
Die ook aan d'Ystroom ligt verslagen!
Gy die der Goden harten vong,
Wiens geest tot in den Hemel sprong,
Die zonnen in een pan kon stooven,
En maanen bakken in den oven,
Die diamanten, slegt en best,
Kon smelten in een aarde test.
Kom Bollebakker van de goden,
ôGa naar voetnoot(*) Willem Hessen! 'k zal u nooden
Dat gy op uwen horen toet,
Op de uitvaard van dit heldenbloed;
Opdat het klinke in 't oor der helden,
Door alle de Elizeesche velden.
Ik voel dat ik in dichtvuur blaak.
Wraak! Titus, Rozalyne, wraak!
Trompet myn zoonen! ik zal brullen!
Lucht, water, aard en zee vervullen,
Met weeklacht, en een naar geluid
Dat op 't Ripheesch gebergte stuit!
Wie zal voortaan een klinkdicht maaken,
Van veertien regels, zonder zaaken,
| |
[pagina 345]
| |
Wanneer men Burgermeesters kiest,
Of helden door den dood verliest?
Wie zalGa naar voetnoot(*) Robynzang tureluuren?
Wie Dam en Kalverstraat borduuren
Met vaerzen, vol van ach! en wee!
Op 't sterven van een Domine!
Wie zal Kourant en Boekzaal çieren
Met Febus heilige laurieren?
Ach! wie is buiten hem in staat
Een Cicero, een Cincinnaat,
Een Brutus, rechten lof te geeven,
En doen zyn' naam in vaerzen leeven?
Helaas! 't is met de kunst gedaan!
Daar ligt myn kroon vol lauwerblaân.
Trompet, myn zoonen, ik zal gillen,
Dat Ethnaas Berg en Hekla drillen!
De waereld is in baarens nood!
Myn zoonen scheldt nu op den Dood.
Vraagt aan dien mageren scharminkel,
Waarom hy niet een dommen kinkel,
Of gierigaart getroffen heeft,
Die al zyn vrienden overleeft,
En zit te broeijen op zyn schyven,
Die maar voor Plutus overblyven.
ô Kerkhofkoning, aartstyran,
Myn Mevius, dien grooten man,
Geef ik niet over aan de pieren!
Myn zoonen windt hem in laurieren,
| |
[pagina 346]
| |
En brengt hem aan den Amstel kant,
Steekt, steekt daar 't lykvuur in den brand
Met vaerzen die als zyne kraaken:
Dus moet gy hem onsterflyk maaken,
En lykzang toeten, beurt om beurt,
Tot dat uw' geest is uitgetreurd.
Ik zal myn Lier, myn lust, myn leeven,
Nu aan een Liedjeszanger geeven,
Of aan een ziel, die arm en blind,
Daar mooglyk nog de kost meê wint,
Door Trojes ondergang te zingen
En vorst Ulisses sukkelingen!
Dus viel hy, roepende ach! en wee!
In de armen van Melpomené.
Maar als hy weder was bekomen,
Omdat hy iets had ingenomen,
Verscheen de Faam juist net van pas,
Die van de zaak ook kundig was.
Men vond hem, sprak ze, wat beschonken;
Want hy had drie stoop nat gedronken,
Dat hy geschept had uit de Bron
Van u geheiligd Helikon:
Toen dorst hy (denk niet dat wy liegen)
Op Pegazus ten Hemel vliegen.
Hy steeg te paerd vol moeds, en vloog
Door 't punt van Iris regenboog.
Daar kreeg die hengst verbruide nukken,
En vloog den Dierenriem aan stukken.
Het Hemelteken van den Ram
En Taurus, sloeg hy blind en lam.
De Tweeling broeders hoort hy zuchten.
De traage Kreeft kon 't niet ontvluchten.
| |
[pagina 347]
| |
De Leeuw kreeg zulken zwaaren slag
Dat hy terstond in Jaffa lag.
De Maagd ontvlucht het by de buuren,
En nam de Schaal meê om te schuuren.
De Schutter sprak den Steenbok aan
En Scorpioen die naast hem staan:
Die Lichtmis zal de schaê vergoeden,
En ryklyk voor die stoutheid bloeden.
Dat 's zeker sprak de Waterman,
Beschouw eens myn gebroken kan,
Die 'k om geen Dukaton wil missen,
Een kan, dien 't teken van de vissen,
Dat in de zee is weggejaagd,
My dikmaals heeft te leen gevraagd.
Men laat het aanstonds den planeeten,
Saturn, Jupyn, en Venus weeten,
Merkuur, Mars, Luna en Apol,
Dat Pegazus is op de hol;
Opdat zy hem zyn loop beletten,
En aanstonds in het schuthok zetten.
Men moet dien tweeden Faëton,
Dien loeris die deez' vlucht begon,
Zo straffen dat hy van zyn leeven
Zich nimmer durft te paard begeeven.
Maar alles was vergeefsch gefluit.
Hy wierd niet in zyn loop gestuit.
Hem konnen geen Planeeten dwingen.
Hy dorst na 't vast gesternte springen.
Maar als hy zich op 't hoogst bevond,
En al die lichten zag in 't rond,
En 't aardryk op zyn spillen rollen,
Begon hy wat te suizebollen;
| |
[pagina 348]
| |
Waarop hy zyne loftrompet,
Al bee end voor zyn lippen zet,
En zo vervaarlyk raakte aan 't blaazen,
Dat hy 't gesternte deed verbaazen.
Maar 't Noodlot, dat dien hoogmoed zag,
Gaf hem een jammerlyken slag.
Die slag deed hem na 't aardryk zinken
En Pegazus na Pindus hinken.
Als dit Apollo had gehoord,
Snaauwt hy de Faam toe, zeer verstoord.
Madame met uw rok vol bellen,
Die leugen, die gy durft vertellen,
Is onbeschaamde watjekal;
Myn Pegazus staat hier op stal.
Gy kunt zo aanstonds heenen druipen,
Zo gy u niet wilt af zien kuipen;
Maar 'k laat het nog om myn fatzoen,
'k Heb met die leugens niet te doen.
Zeg of hy dood is; of in 't leeven.
De Faam begon van angst te beeven,
En riep! vergeef het my Apol,
Myn zinnen waaren op de hol.
Ik zoek uw gramschap niet te ontsteeken
Maar dacht Parnassus taal te spreeken.
Ik heb de omstandigheid verzierd,
Om ook te worden gelaurierd.
Ei leer my uwe wyze wetten,
Opdat ik kan in rym trompetten,
Al was het maar een klinkgedicht,
Wanneer een held iets groots verricht:
Maar als ik spreeken moet met klaarheid;
Hy is kapot. Dit is de waarheid.
| |
[pagina 349]
| |
Helaas! ô goôn i ô wee! en ach!
ô Yparnas dat is een slag!
Riep God Apollo, dat zyn dingen,
Waarom men uit zyn vel zou springen!
ô Opperschenker van Jupyn,
Geef my een glas vol Ambrosyn,
Om, eer myn moed nog meer mogt zinken,
De zwarigheid van 't hart te drinken,
'k Wil niet dat aan der goden Disch,
Op Pallas jaardag droefheid is.
Sa! Ganimedes gy moet schenken,
Ik zal zyn uitvaard dus gedenken:
Hier meê dronk hy een volle fluit,
Tot Mevius gedachtnis uit.
Dit wierd gevolgd van al de Goden,
Zelf Venus en haar minneboden;
De Satyrs namen elk een kan,
Op 't voorbeeld van den Boschgod Pan,
En hebben zich zo stom gezopen,
Dat ze alle van de Olimpus droopen.
Maar wat 'er verder is geschied
Op deeze Gala, weet ik niet.
Omdat ik juist wierd aangestoten,
En uit den slaap ben opgeschoten:
'k Had anders in myn droom, misschien,
Zyn heerlyke uitvaard mogen zien,
Die, raakt een ander aan het droomen,
Geleerder zal te voorschyn komen.
Denkt gy dat ik een schim bevecht?
Dat kan zo zyn. Ik heb gezecht.
|
|