| |
| |
| |
Vyfde bedryf
Verbeeld de straat, als in 't eerste Bedryf.
| |
Eerste tooneel.
Sokrates, Xantippe.
Gy zyt op uw verzoek, myn kind,
Ontslaagen van het huisbewind.
Gy hebt het dus gewild. 'k Mogt u niet tegenstreeven.
'k Heb u den bruidschat, op uw' eisch, weêrom gegeeven,
Ja u veel meerder toegeleid,
Om van geen onrechtvaerdigheid
By u, of wien het zy, verdagt te willen weezen.
'k Heb u getrouw bemind, en gy my ook voordeezen.
Uw afscheid treft my aan het hart.
Is 't mooglyk! voelt gy zulken smart?
Dat zal wel overgaan. 't Is waar gy moet my missen:
Maar de Amazoon zal ligt die traanen kunnen wissen.
Een vrouw, als ik, vergeet men ligt.
Maar evenwel, ik ben verplicht
Om u te danken voor uw gunstige geschenken.
Gy overtuigt my zo, dat ik niet ligt zou denken
Van u te scheiden, neen, ô neen,
Indien de liefde van Ismeen'
U, zonder dat gy 't wist, niet had in 't net gekrégen.
Gy kent, ô Sokrates, u zelven niet ter dégen.
Ik ken myzelv' zo wel, dat ik
Voor weelde en ydlen wellust schrik.
| |
| |
Ik ken myzelv' zo wel, dat ik van drift ontstéken,
Zo ik hier langer bleef, myn leed zou moeten wreeken.
'k Ontwyk dan liever u, en haar,
En stel my zelve in geen gevaar
Om iets te doen dat my zou strafbaar kunnen maaken.
'k Zie Aximander. Maak dat wy op reis geraaken.
| |
Tweede tooneel.
Sokrates, Aximander.
Xantippe wil terstond op reis.
Moet ik voldoen aan deezen eisch?
Men kan zo schielyk, op een sprong zo niet vertrekken.
Het waar ons nutter om den tyd wat uit te rekken.
Verzoeken, of ze een dag vyf zes
By hem verblyven mag, en alles hem verklaaren.
Gaa Aximander, gaa, en breng haar tot bedaaren.
Die raadsheer is bequaam en goed
Om haar te tasten in 't gemoed.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Diogenes, Sokrates.
Zyn op de markten in de wapenen verschénen.
De reden waarom dit geschied,
In tyd van vreede, weet ik niet:
Maar mooglyk zal het zyn om oproer voor te komen.
Myn hondjes hebben ook de wapens opgenomen.
Om als 't janhagel iets begon
De wacht te houden aan myn ton.
Daar komt myn lyfwacht aan. Nu heb ik niets te vreezen.
Als 't volk aan 't vechten raakt wil ik niet ledig weezen:
Maar rollen middlerwyl myn vat
Door al de straaten van de stad.
| |
Vierde tooneel.
Xantippe, Diogenes, Sokrates.
Vier leerlingen van Diogenes, met bezems gewapend, trekken achter malkander voorby de ton, terwyl Xantippe dezelve uit het venster ziet aankomen.
Xantippe, voor 't venster.
Zo, Sokrates, wel zo! ik heb de klugt geróken.
Gy en Diogenes hebt mooglyk afgesproken,
Of staat ten minsten in beraad,
Om door 't janhagel dat daar staat,
| |
| |
My, als ik 't huis ontvlucht, wat af te laaten rossen.
't Is immers vreede, kind, zy zouden u verlossen
Indien ze u zagen in den nood.
Kom maar beneden. Geef u bloot.
Neen hond, 'k vertrouw u niet! morsvarken! teevebyter!
Verklikker! hangebast! gezworen wyvesmyter!
Front! mannen! prezenteert 't geweer!
Mevrouw, vergun myn hondjes de eer,
Zo gy uw huis verlaat, en wilt na Argos hollen,
Dat zy u in myn ton de poort uit mogen rollen.
Wel jakhals, die my altyd sart,
Begin die klucht eens hebt gy 't hart!
't Is immers spotterny. Waar toe dus uit te vaaren.
Mag ik u bidden houd u stil,
En luister wat ik zeggen wil.
'k Vertrouw dien fielt geen zier. Hy is 'er niet te goed toe.
Neen zeker 'k zal 't niet doen, gy zyt 'er veel te zoet toe.
Kom hier eens dicht aan 't venster staan!
| |
| |
Kom kliekjeskaauwer! kom vermufte beeneknaager!
Die alle menschen plaagt. ô Aap! lantarendraager
Van Pluto! kom ik uit het huis
Ik jaag u weg met al 't gespuis.
ô Quylbek! Izegrim! ô Lasteraar der goden!
Mevrouw, houd op! 'k heb zo veel naamen niet van noden.
Diogenes, ei, spreek niet meer.
Dat is een bekje van Megeer!
Sokrates en Diogenes onder het venster staande, werpt Xantippe dezelve een pot vuil water over 't hoofd.
ô Sokrates wie dacht dat ze ons zo zou bejegenen!
Ik heb 't, na 't dondren van Xantippe, meer zien regenen.
'k Zou denken dat het water is.
Voorzeker neen. 't Is drek en pis.
Megéralief, hebt gy uw gal nu uitgespógen?
Bruij aan de galg, en hang u zelven daar te droogen.
'k Zal u betrekken! kom eens hier!
Ik acht u dreigen niet een zier.
Hangwammes! loeris! durft gy weer aan 't venster komen
'k Zal dan van 't zelfde sop u nog eens overstroomen.
Xantippe trekt het venster toe.
| |
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Sokrates, Diogenes, en zyne leerlingen.
Zy heeft die droelpot vol vergâard,
En tot op deezen dag bewaard,
Om tot een afscheid iets aan Sokrates te schenken;
Opdat hy altoos aan Xantippe-lief zou denken;
En ik heb meê myn deel gehad
Uit oude vriendschap, van dien schat.
Ik zal vertrekken om my af te laten wassen.
Doe dat tog niet. Zy mogt daar binnen op u passen.
| |
Zesde tooneel.
Sokrates, Aximander, Diogenes, en zyne leerlingen.
Myn heer, 't verzoek is toegestaan.
Myn oom is met die zaak begaan:
Maar zal om uwent wil haar alle gunst betoonen.
Hy wenscht dat zy in 't kort weêr in uw huis zal woonen.
Maar 'k ben verwonderd: in de stad
Heeft elk een denkbeeld opgevat,
Als of Minerva van den Hemel waar' gekómen,
En heden in uw huis haar intrek heeft genómen.
En schoon ik sprak: het heeft geen schyn
Dat de amazoon Minerf zou zyn:
'k Ben zelf met haar gereisd van Argos na Athene.
| |
| |
Zy is my wel bekend. Zy noemt zichzelf Ismene:
Het was vergeefsch. Men bleef verblind.
De priesteréssen zyn gezind,
Ik weet niet door wat geest van yver aangedréven,
Om te offren voor uw huis.
Men heeft een brief geschréven;
Opdat het volk niet word misleid.
De raad, de priesterschap, al schynen 't ydle droomen
Van iemand uitgestrooijd, gelooven zulks volkomen.
En die nog twyflen zeggen maar:
Men breng' de stad in geen gevaar,
Om Pallas gramschap, zo zy 't zelf is, op te wekken.
Een offerhande kan tot ons bederf niet strekken.
Daar komen filozoofen aan,
Die na uw wooning zullen gaan,
Om deeze staatzie uit nieuwsgierigheid te aanschouwen.
Of plaatzen zoeken voor hunn' kinderen en vrouwen.
| |
Zevende tooneel.
Apelles, Diogenes, en zyne leerlingen, Sokrates, Aximander, vier Filozoofen.
ô Sokrates! Ik ben verbaasd!
Ik dien Ismene met 'er haast
Te melden, dat zy zich wat prachtiger moet kleeden.
De priesters staan gereed om herwaart aan te treeden.
Gaan we, Aximander; dat zy 't weet.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Diogenes, en zyne leerlingen, Sokrates, vier Filozoofen.
Myn lyfwacht, maak u dan gereed,
Om, als de staatzie komt, 't geweer te prezenteeren.
Gy zyt geneigd met ons, en elk den gek te scheeren,
Maar wagt u voor de priesterschap.
Die hebben luizen in de kap
Dat weet ik wel: maar 'k wil de goeden niet verachten:
Ik zal met cerbied haar verwachten:
Want 'k zie haar ligt in lang niet meer.
| |
Negende tooneel.
Xantippe, Eufrozyne, Aximander, Sokrates, Diogenes met zyn vier leerlingen, vier Filozoofen.
Xantippe uitkomende, verzeld van Eufrozyne en Aximander, heeft haar koffertje met juweelen en brieven onder den arm.
't Za, mannen; presenteert 't geweer!
| |
| |
Ach vader! moeder is gezind om nu te scheiden.
Wy zullen haar nu na Alcidides geleiden.
'k Omhels u, lieve vader! ach!
Hoe treft ons zulk een zwaare slag!
Ja kus hem ook voor my! ik mogt hem eens weêr kussen
Gelyk ik heb gedaan, om 't vuur van wraak te blussen.
'k Zal my wel wachten voor een kus:
Het heugt my nog te wel van flus.
Myn medeminnaarés zou daar wel na verlangen,
En houden my misschien myn léven lang gevangen.
Vaar wel dan, Sokrates. Ik gaa:
Ligt in der goden ongenâ,
En neem myn bruidschat meê, myn brieven en juweelen.
Diogenes, tegen een zyner leerlingen.
‘Gaa achter haar, en zoek dat koffertje te steelen.
Xantippe, staande tusschen Aximander en Eufrozyne.
ô Pallas! maak myn zinnen kloek!
Ik weet wel dat ik my den vloek
Heb op den hals gehaald van alle huichelaaren!
ô Filozoofsch gebroed! ontrusters van de altaaren!
Om al uw twisten, uw gedruis,
Verlaat Xantippe nu haar huis!
Ik dagt met Sokrates voortaan in rust te blyven,
En al wie hem bezogt myn wooning uit te kyven:
Maar 't noodlot heeft het niet gewild.
Ik heb vergeefsch myn kracht verspild.
Maar 'k dank de goden! want ik vind my nu ontslagen
Om u, om Sokrates, en ook my zelf te plaagen!
ô Lasteraars der goden! 'k zal
| |
| |
Uw' snoodheid vloeken, overal!
Twist eeuwig met malkaêr. Zoekt in 't geheim te dringen
Der goden: maar versmoort in uwe twyfelingen!
Terwyl de deugd, daar gy op roemt,
U na den Acheron verdoemt;
Gebannen voor altoos uit de Elizeesche velden!
Verslyt uw leevensloop met op elkaêr te schelden.
Uw léven zy van korten duur!
Verzengt in Jovis bliksemvuur!
Of als ge u indringt in de koningklyke hoven,
Op lekker wildbraad aast, van Chioos wyn bestoven,
Die op uw purper aanschyn blinkt:
Wensch ik, dat ge u te barsten drinkt,
Om 't menschelyk geslacht geen verder quaad te brouwen!
Minerva! laat my nooit een filozoof aanschouwen;
Want 'k voel ontroering in myn bloed
Als ik 'er ergens één ontmoet!
Ik geef u over, ô ontrusters van myn léven,
Aan al de vloeken die men Ibis heeft gegeeven!
Het koffertje werd haar onder den arm weg gehaald, en de roover loopt schielyk heen.
Wat 's dit? help dieven! dieven hou!
Diogenes, tegen zyn leerlingen.
| |
| |
| |
Tiende tooneeel.
Sokrates, Diogenes, Eufrozyne, vier Filozoofen.
Nu ziet gy voor uwe oogen
Hoe dat boosaartig dier zichzelven vind bedrógen;
Dat nooit na wysheid heeft getracht,
De filozoofen steeds veracht,
En eindelyk vervloekt, in 't aanzien van Minerve
Godin der wysheid zelf. Ik gun haar dat zy zwerve,
Met hartzeer armoede en gebrek;
Opdat het haar ten goede strekk';
En dat zy werd bekeerd. Zy is die proef wel waardig.
Zy steunt op haaren schat. Dat maakt haar stout, hovaerdig
En onverdraagchelyk metéén.
Zy zal gedwee zyn, zo ik meen,
Indien de dief niet met haar' schat is te achterhaalen.
Zy zal mistroostig zyn, en zoeken niet te dwaalen:
Maar in het nypen van den nood
Het hoofd te leggen in den schoot.
Maar, Sokrates, gy moet voorzichtig haar beproeven.
't Schynt dat gy ernstig spreekt. Hoe kan ik haar bedroeven
En dat in 't uiterste gevaar?
Diogenes, 't ben geen barbaar.
Ik zou nog grooter schat, dan deezen, graag verliezen,
Wierd zy hier door geleerd om 't spoor der deugd te kiezen.
Neem haar niet in, voor ze is beproefd.
| |
| |
Gy maakt my innerlyk bedroefd.
'k Zie Aximander daar, nu zal men tyding hooren.
| |
Elfde tooneel.
Aximander, Sokrates, Eufrozyne, Diogenes.
Het is onmooglyk om de dieven na te spooren.
'k Wierd door 't gedrang des volks belet;
Want al de straaten zyn bezet.
Gaa maar in huis, men zal het koffertje wel vinden.
Myn volk zal alles onderwinden,
En naarstig zoeken na den guit.
Indien men alle poorten sluit,
Zal hy genoodzaakt zyn om in de stad te blyven.
Wel aan wy wachten dan, wat goeds gy zult bedryven.
Wy zullen by Ismene gaan.
| |
Twaalfde tooneel.
Diogenes, zyn vier leerlingen.
Daar komen juist myn hondjes aan.
| |
| |
Diogenes zegt aan één zyner leerlingen, die hem het koffertje overgeeft:
ô Braave jongeling! hoe past gy op uw' zaaken!
Lacedemonia zal u tot raadsheer maaken.
Daar hebt gy, denk ik, gestudeerd;
Dewyl men daar de kindren leert
In 't school, van jongs af aan, om naar de kunst te steelen.
Gy hebt veel roems verdiend. Maar 't moet u niet verveelen
Om wat te leggen in myn vat,
Tot zekerheid van deezen schat.
Laat de overige drie, gewapend, vlytig waaken,
Om door gedrang van 't volk den buit niet quyt te raaken.
Daar komt Xantippe, zeer verbaasd,
Laat ons eens hooren hoe zy raast.
| |
Dertiende tooneel.
Xantippe, Diogenes, de vier leerlingen.
Ach! dieven! dieven! ach! myn bruidschat is gestólen.
Help! dieven! dieven hou! waar is de dief geschólen?
Ik zag hem maar één oogenblik.
Och! ik zal sterven van den schrik!
Zy vat Diogenes aan.
Och! dieven, dieven hou! ik heb hem al gevonden!
Blyf van myn lyf! laat los of 'k hits u al myn honden
Op 't lichaam. Blyf my van myn lyf!
Och! 'k weet niet wat ik al bedryf!
Zyt gy 't Diogenes? houd op van my te plaagen.
| |
| |
Ik zie my overal van al het volk verjaagen.
Men ziet my aan voor dol! ô spyt!
Helaas! ik ben myn bruidschat quyt!
Men loop de dieven naa. Men moet geen tyd verspillen.
Getrouwe hondjes, helpt haar raazen, blaffen, gillen!
Hou dieven! dieven! dieven hou!
Diogenes. Ik sterf van rouw!
Ach dieven dieven hou! och buuren komt eens buiten!
'k Zal kloppen aan myn huis, tot zy de deur ontsluiten.
| |
Veertiende tooneel.
Thisbe, het venster open doende, Xantippe, Diogenes, de leerlingen.
Wie klopt daar aan de deur?
Wy zyn dat raazen niet gewend.
Ach Thisbe laat my in. Ik zal Ismene smeeken
Om 't hart van Sokrates, zo 't haar gelieft, te breeken!
Dit is uw huis niet meer. ô Neen!
Ismene heeft belet. Gaa heen!
| |
| |
Ach laat myn Eufrozyne, of Aximander, komen.
Wel, zoek die daar zy zyn. Gy word niet ingenómen.
Ismene zoekt geen meer gedruis.
Wy hebben hier nu rust in huis.
Gy hebt hier niets te doen.
Ik heb myn' schat verlóren!
Wy zyn hier niet gezind uw klachten aan te hooren.
Vertrek! eer ik u voeten maak!
Uw woorden zyn niet van myn smaak.
Ach Thisbe! Thisbe! laat my Sokrates aanschouwen,
In aller goden naam, of 't zal hem wis berouwen!
Ach! ach! erberm u over my!
Eer ik verval in raazerny!
Zy knielt
'k Bezweer u uit den naam van alle de amazoonen,
Dat gy myn Sokrates voor 't venster zult vertoonen.
Vertrek, eer ik het overschot
Dat hier bewaard is in uw pot,
Door iemant van het volk u over 't hoofd laat smyten.
Ach! Thisbe, moet gy my dit, in myn angst, verwyten?
Hoe waant gy dat men dit vergeet?
Myn lieve Thisbe 't is my leed.
| |
| |
Denk dat het is geschied in mynen dwaazen tooren.
Och laat my Sokrates voor 't laatst eens zien of hooren.
Ach! dat myn dochter Eufrozyn,
Naast u, in 't venster eens verschyn'!
| |
Vyftiende tooneel.
Xantippe, Diogenes, de vier leerlingen.
Zy sluit het venster toe. Minerva hoor my smeeken!
De wanhoop sleept my weg. 'k Ben van myn plicht geweken.
Ontslaa! ontslaa my van den schrik.
Vertroost, vertroost me één oogenblik!
| |
Zestiende tooneel.
Thisbe verschynt met een uitgetogen zwaerd op het tooneel, hebbende eenen hemelsblaauwen sluijer, die doorgescheurd is, in de linker hand.
Xantiippe, Thisbe. Diogenes, en zyne leerlingen.
ô Thisbe! Thisbe! 'k zal uw slagzwaerd niet ontvluchten.
Dood my, rampzalig wyf, of luister na myn zuchten!
Men is hier voor uw' klachten doof.
Uw woorden vinden geen geloof.
'k Houd my gewapend, ô boosaartigste aller vrouwen.
'k Durf me op uw raazerny in 't minste niet vertrouwen.
Indien ge een amazoone waart.
| |
| |
Ik sloeg u neder met dit zwaerd,
Om de eer van myn vorstin te wreeken naar behooren.
't Geweer dat gy gebruikt, klinkt walchlyk in myn' ooren.
Ik wil niet dat gy klaagt of smeekt.
Gy, die den band uws huuwlyks breekt,
Zyt al uw léven lang van Sokrates gescheiden;
Die met een ander zal een stiller léven leiden.
Neem deez' gescheurden sluijer aan.
Uw heerschappy is hier gedaan.
Mogt ik myn kind! myn lief! omhelzen voor myn sterven!
Thisbe werpt den sluijer voor de voeten van Xantippe.
Daar ligt uw sluijer. Gaa serpent! men laat u zwerven!
Ach! Thisbe! Thisbe nog één woord!
Gy hebt uw vonnis daar gehoord.
Gy zocht als aardsgodin van alle booze wyven,
Zo lang de waereld staat, ô addersvel! te blyven.
Daal met die glorie in uw graf:
Maar vrees op aard des Hemels straf!
| |
Zeventiende tooneel.
Xantippe, Diogenes, en zyne leerlingen.
Rampzalig vonnis! ach waar zal ik uitkomst vinden?
Ik ben verlaaten van den Hemel en myn vrinden!
Gewyde sluijer! dierbaar pand!
Ik gryp u met de zelfde hand
| |
| |
Die ik myn Sokrates, in myne jonge jaaren,
In Junoos tempel gaf, toen wy vereenigd waaren!
Gescheurde sluijer, die gewis
Een teken van myn' scheiding is.
Ik zie u aan met schrik! my baat geklag nog weenen!
'k Moet me onderwerpen aan de wetten van Athenen!
Ach! hoe onzalig is myn lot!
Dit is het éénig overschot
Van al myn rykdom, dien 'k op aarde had te wachten!
De wanhoop knaagt my 't hart, en slingert myn gedachten!
ô Sluijer! eer myn huuwlyksvreugd!
Die my verçierde in myne jeugd;
Helaas! gy voegt niet meer aan myn' verwézen' léden!
Gy dekte my het hoofd, naar onze aloude zeden,
Wanneer ik als een fiere bruid
My onder 't hemels maatgeluid,
Na 't huis van Sokrates, omringd van maagdereijen,
Met handgeklap des volks, zag uit den tempel leijen!
ô Dwaas herdenken van dat zoet!
Verdwyn, verdwyn uit myn gemoed!
Ik ben verlaaten, 'k Heb noch vrienden noch vriendinnen!
Ik geef my over aan de raazerny der zinnen,
Die my zal helpen uit 't verdriet.
Dit angstig léven lust my niet!
Ik wil u voor het laatst, gewyde sluijer, kussen,
En 't vuur der raazerny met zilte traanen blussen!
Gy kunt my redden uit een staat
Die my niet in de waereld laat!
Vaar wel myn Eufrozyne! ach, draag dit lot geduldig!
Vaar wel myn Sokrates! Ik sterf. Gy zyt onschuldig!
Het noodlot scheurt my van u af!
| |
| |
Ach! zet myn lykbus in uw graf!
Diogenes, tegen zyne leerlingen.
Schiet toe! want zy bezwykt.
Laat my in wanhoop sterven!
Neen, neen, bedaar, mevrouw. 'k Zal u niet laaten zwerven:
Maar eer vertroosten in den nood.
Diogenes, en één zyner leerlingen leiden Xantippe na een leuningstoel die aan de zyde van zyn ton staat.
Al myn verlangen is de dood!
Verdryf, ik bid u, die zwaarmoedige gedachten.
Schoon 't noodlot ons verdrukt, men moet op uitkomst wachten.
Verdraag uw rampspoed met geduld.
Word gy gestrafd om uwen schuld?
Verneder u, en smeek den Hemel om verlichting.
Ik heb Diogenes aan u niet veel verplichting:
Maar ik bedank u voor uw raad.
Ik weet het wel dat gy my haat:
Maar ondanks deezen haat zult gy het ondervinden,
Dat gy verlaaten zyt van maagschap en van vrinden,
Ik u zal helpen naar myn macht:
Mits gy voortaan de deugd betracht.
Ik heb zo dwaas geweest dat ik u heb geslagen;
En in myn ton gejaagd, ja 'k heb u willen plaagen;
Doch 'k ondervind nu dat een vrouw,
| |
| |
Die driftig is, als gy, door slaagen niets kan leeren:
Maar dat de Hemel haar door rampen moet bekeeren.
't Vooroordeel maakte my verblind.
Vergeef my alles. 'k Ben gezind
Van mynen kant, mevrouw, u alles te vergeeven.
Gy moet de werking van den Hemel niet weerstreeven.
Verkort uw dierbaar léven niet.
Gy troost me in 't uiterste verdriet.
'k Vergeef u alles; want gy geeft myn ziel verquikking!
Wel onderwerp u dan der goden wyze schikking,
Van wien ge een kostelyker schat
Dan die, dien gy wel eer bezat,
Verwerven kunt: waar van u niemant kan berooven:
Die alle schatten van de waereld gaat te boven.
Wees dan mistroostig noch bedroefd:
Maar denk hoe weinig gy behoeft.
Noch rykdom, overvloed noch weelde kan ons baaten.
Men moet hier alles, wat men lief gehad heeft, laaten,
Wanneer de dood, het opperhoofd
Der roovers, alles ons ontrooft,
Behalven onzen geest, die by de vroome helden
Gelukkig leeven zal in de Elizeesche velden.
Gy stelt my alles heerlyk voor:
Maar denk wat rykdom ik verloor!
Ja, 't zyn de schatten, kind, die uwe ziel misleiden.
Dus blyft gy van de deugd en Sokrates gescheiden.
Gy hebt u op het ydel goud,
| |
| |
Dat gy verliest, te veel betrouwd;
Daar hebt gy op gesteund; dat maakt u onverdraagchlyk
Voor ydereen, mevrouw....Ik spreek wat onbehaagchlyk.
Myn aart is juist niet zeer beleefd.
Ik bid u dat gy 't my vergeeft.
Neen, spreek recht uit. Ik leer my zelven heden kennen.
Ik hoop de dwaasheid van myn driften my te ontwennen.
'k Zal zoeken na de rust alleen,
Terwyl ik mynen ramp beween!
Al 't goed dat gy verloor is u geen traantje waardig.
Vergeet die ydelheid, en maak u zelven vaardig
Een schat te ontfangen die gewis,
U goed, ja onwaardeerlyk, is:
Dat is de deugd. Bid dat de goden u die schenken.
Dan zult ge aan de ydelheid des rykdoms niet gedenken,
En wel te vreden in 't gemoed
Verzaaken al het waerelds goed;
Dan zal uw Sokrates zo zeer na u verlangen,
Dat hy ten tweedemaal, als bruid, u zal ontfangen.
Diogenes, wat zegt gy daar!
ô Ja, vriendin, bereid u maar.
Ik ben vernederd en wil voortaan nedrig weezen.
'k Ben arm gelyk een worm! maar 'k zal den Hemel vreezen;
Die heeft my wonderbaar verlicht.
De vliezen vallen van 't gezicht.
Gy schildert my de deugd zoo heerlyk voor myne oogen,
| |
| |
Dat ik haar volgen zal met al myn zielsvermogen.
Maar als gy uw' verlóren schat
Eens wederom gevonden had,
Zoudt gy misschien zo vroom noch zo standvastig blyven
Als gy wel denkt, mevrouw; wat zoud gy dan bedryven?
Dat weet ik niet: maar ik vertrouw
Dat ik dien schat versmaaden zou.
'k Wens dat de Hemel u niet langer zal bedroeven.
Volg mynen raad; dan zult g' uw rykdom niet behoeven.
'k Verwacht uw raad in deezen nood.
De gunst der goden is zo groot
Dat ze allen menschen, die hen eeren, hulp bewyzen;
Ja vogels, visschen, vee, zelf 't wild gedierte spyzen.
Verzelschap my. Vergeet uw schat.
Verkies uw woonplaats naast myn vat.
'k Zal iemand vraagen om een ton voor u te koopen.
Zorg voor den kost dan niet; gy kunt op kliekjes hoopen
Als Sokrates gegeeten heeft.....
Maar, hoe mevrouw, 'k zie dat gy beeft!
Uw voorstel, vriend, is hard. 'k Zie dat ik veel moet leeren.
Maar 'k zal de drift, die my beroert, zien af te keeren.
Ik ben den overvloed gewend.
Beproef of gy u zelven kent.
'k Zal u uit vriendschap tot een wysgeerésje maaken,
| |
| |
En leeren de ydelheid der waereld gansch verzaaken.
Vaar voort. Gy spreekt juist na myn zin,
En blaast my veel geneugten in.
Dewyl ik niet behoor by filozoossche édelen,
Zal ik, op Krates spoor, uit liefde voor u bédelen;
Het welk een onbedenklyk zoet
Naar myn gedachten weezen moet:
Dat als men zynen schat grootmoedig heeft verlaaten,
Met staf en bedelkorf durft wand'len langs de straaten.
Volg dus het loflyk voorbeeld na
Der wysgeerés Hipparchia.
Gy hebt misschien uit boert die lessen my gegeeven:
Maar 'k heb, Diogenes, die in myn hart geschréven.
'k Zal my bedienen van die les.
Ja ligt in spyt van Sokrates,
Om als een booze teef na hem te kunnen byten,
En hem uw armoede in het aanzicht te verwyten.
ô Neen 'k heb ramps genoeg bezuurd.
Laat ons verhuizen uit zyn buurt.
'k Zal als Hipparchia u kuische liefde toonen.
Beschik my dan een ton. Wy kunnen elders woonen.
Ik voel een drift in myn gemoed,
Die alles my verzaaken doet.
Vriendin gy word een mensch. Wy zullen samen dwaalen.
Een klein lantarentje zal ik u laaten haalen;
| |
| |
Opdat gy u zo veel verkloekt
Dat gy met my na menschen zoekt.
'k Verbeeld my zelven nu een zeer geneuchlyk léven!
'k Zal byten na de reun, Xantippe na de teeven!
Dat zal u missen, goede vriend.
Het quaad heeft by my uitgediend.
'k Ben overtuigd dat ik my tot de ruft moet wennen.
Zoekt gy na menschen. 'k Zoek my zelf te leeren kennen.
Vriendin, blyf dan niet op de straat.
'k Verzoek dat ge in myn wooning gaat.
Ik zal eens uitgaan, om voor u een ton te vinden,
Die zindlyk is en fraaij, by een van myne vrinden.
Ik zie wel dat gy my beproeft:
Maar gy doet iets dat niet behoeft.
Gy hebt geen stok van doen om my daar in te jaagen.
Ik gaa van zelf daar in. 'k Wil alles wel verdraagen.
Terg my maar met uw' boertery.
Neen. 't Is wel ernst. Geloof het vry.
Diogenes tegen zyn leerling in de ton zittende.
Kom maatje, kom 'er uit: maar 't goed moet gy verbergen.
Ja, ja beproef my vry. 'k Laat my gewillig tergen.
De leerling uit de ton zynde, gaat 'er Xantippe in, en Diogenes aan 't huis van Sokrates kloppende, komt Thisbe aan de deur.
| |
| |
| |
Achttiende tooneel.
Thisbe, Diogenes, Xantippe, in de ton, de vier leerlingen.
Wat is het, vriend, dat gy begeert?
Xantippe is al omtrent bekeerd.
Ze is ruim half hond half mensch! Wy zullen famen dwaalen.
'k Verzoek dat gy terstond een nieuwe ton laat haalen;
Wyl zy daar in gerust en stil
Haar zonden overdenken wil.
Loop, loop! is 't anders niet. Zoekt gy den gek te scheeren.
Daar is een beurs met goud, die kunt gy haar vereeren;
Mits dat zy van de deur af blyv'.
Ismene schenkt die aan dat wyf.
Daar zal zy langen tyd gerust van kunnen leeven.
Ik stond gereed, om, of zy kwam', 't haar zelf te geeven.
| |
Negentiende tooneel.
Diogenes, Xantippe, de vier leerlingen.
Xantippe kom eens uit het vat....
Ismene schenkt u deezen schat.
Een groote beurs vol gouds!...Ik zal haar dankbaar blyven.
't Is edelmoedig!...Wat zal ik 'er meê bedryven?
| |
| |
Gaa elders leeven naar uw staat.
Heb ik den rykdom niet versmaad?
En ben ik niet bereid in armoede om te zwerven?
'k Voel in my zelf dat ik die schatten wel kan derven.
Al zyn zy nog zo schoon van schyn;
't Kon weêr een aas voor dieven zyn.
Ik zoek myn hart niet meer aan de ydelheid te hangen,
Om voor de tweedemaal myn arme ziel te prangen
Met hartzeer, wanhoop en verdriet.
'k Vertrouw my op den rykdom niet.
Gaa schenk het Eufrozyne, als bruidschat van haar moeder.
De goden maaken u, dat zie ik, langs hoe vroeder.
ô Wysgeerés, ik ben verheugd!
Nu toont gy proeven van uw deugd.
Wist dit uw Sokrates, gy wierd weêr aangenomen.
Ik zou my schaamen om voor zyn gezicht te komen...
Maar zagt. Ik hoor een luid geschal.
Myn vriend wat of dit weezen zal.
ô Ja, de priesterschap genaakt uit Pallas tempel,
Na 't huis van Sokrates om te offren voor zyn drempel;
Opdat men zegening verwerv'.
Ismene houd men voor Minerv'.
Hoe! zou die Amazoon godin Minerva weezen?
| |
| |
Dan hebt gy niets te vreezen.
Dan word u door die gift getoond,
Dat zy uw misdaad heeft verschoond.
| |
Twintigste tooneel.
Van verre hoort men een muzyk van veldbazuinen en ander speeltuig, dat allengs nader komt; onder welk geluid de Raad en Priesterschap van Athenen op het tooneel verschynen, draagende de Priesteressen een hand - altaar voor het huis van Sokrates, daar zy ter eere van de Godin Minerva, onder zang en dans, opofferen.
Hier op verschynt de koningin Daría uit het huis van Sokrates, verçierd met een helm op het hoofd, hebbende een groot schild in de hand, vol schitterende gesteente, ingelegd in de gedaante van een zon: het krygstéken der koningen van Persiën.
Thisbe staat aan haar linker zyde, mede met een' helm op het hoofd, draagende den veldstandaard van den jongen Cyrus, waarin ook de zon is afgebeeld.
Als Daría zich aldus op het tooneel vertoont, vallen alle de Atheniënzers op hunne kniën.
| |
Een-en-twintigste tooneel.
Daría, Thisbe, Sokrates, Aximander, Eufrozyne, Diogenes, met zyne leerlingen, Xantippe, de Raaden en Priesterschap, enz.
Atheniënzers! hoe! ik moet verwonderd weezen!
Uw bygeloovigheid schynt in den top gerézen.
| |
| |
'k Vind u zo wys niet als ik wensch.
Denkt, denkt, ik ben een sterflyk mensch.
Ik ben Minerva niet. 't Gerucht heeft u bedrógen.
Gy ziet de koningin Daría voor uwe oogen.
Staat op! en bidt den Hemel aan.....
Ik heb den stadvoogd doen verstaan,
Dat hy deez' krygsbuit van myne handen zal ontfangen,
Om in den tempel van Minerva op te hangen:
Den Helm, het schild en deeze speer:
Die ik veroverd heb wel eer,
Maar aan Minerva in Athenen toegeheiligd;
Omdat zy in den stryd myn léven heeft beveiligd;
'k Zal morgen na den tempel gaan.
Daar vang men de offerhanden aan.
Verçiert het hoog gewelf en uw gewyde altaaren.
Ik zal myn sluijerkroon dan zetten op de hâren.
Men voer dit feest op 't heerlykst uit.
In Pallas koor, met maatgeluid.
Onder het aftrekken der Atheniënzers, werpt zich Xantippe voor de voeten van de koningin, en Sokrates.
Doorluchte koningin wil my genadig weezen!
'k Zal met een waar berouw voortaan den Hemel vreezen.
Zyn goedheid heeft myn ziel gered,
Myn dwaaze zinnen omgezet,
En leert my de ydelheid van 's waerelds goed verachten!
Diogenes aan Xantippe haar koffertje met den bruidschat, benevens de beurs met het goud, overgeevende.
Zie daar Xantippe, zie of gy dit niet zult achten.
Daar is uw bruidschat wederom;
| |
| |
Bewaar hem als een heiligdom,
En gaa, indien 't u lust, na Argos daar meê zwerven.
Gy kunt Daríaas gunst en Sokrates wel derven.
Weleer bekoorelyke schat!
Dien my een dief ontstolen had!
'k Begeer u niet; want gy zyt oorzaak myner plaagen.
Myn vroome Sokrates! het zy uw welbehaagen
Dat gy dien wederom ontfangt;
Dewyl myn ziel na rust verlangt.
Ik heb my zelven op dien rykdom verhovaerdigd:
Ontlast my van dien last. Zo gy u dit verwaardigt.
Zal ik, gelyk in myne jeugd,
U volgen op den weg der deugd.
Ach! Eufrozyne help uw droeve moeder smeeken!
Ach! vader! wil een woord tot haar vertroosting spreeken!
Ik zou in ballingschap voortaan
Wel arm na Argos willen gaan;
Op dat g', ô Sokrates, myn deugden zoud beproeven!
Neen, neen, Xantippe, neen, ik wil u niet bedroeven.
Ach schenk dien bruidschat, waarde man,
Aan deeze twee gelieven dan.
Laat ze, in des Hemels gunst, in Junoos tempel paaren.
Is u de minnenyd al uit het hart gevaaren?
Gewis, doorluchte koningin,
| |
| |
'k Ban alle dwaasheid uit myn zin.
Wel aan, ô Sokrates, dan is het myn verlangen,
Dat gy haar wederom zult in uw huis ontfangen.
'k Bedank en eer haar majesteit,
Voor zulk een edelmoedigheid!
Nu kent g' u zelven eerst! en doet myn vreugd herleeven!
Xantippe, hem omhelzende.
'k Zal Sokrates een kus van zuivre liefde geeven!
Einde van het vyfde en laatste bedryf.
| |
| |
| |
Nabericht.
't Vooroordeel, de waanwysheid, de knibbelzucht en onkunde van sommige rymers loopen zo ver, dat zy meenen dat 'er geen volk onder de zon is, zo bequaam om treur- en inzonderheid blyspellen, uit den geest te maaken als de Franschen: Duitschers, Nederlanders en Engelschen, staan als botterikken en weetnieten by dezelve te boek, zy blyven verwonderaars en aanbidders van de Fransche geesten; zy stellen al hunne krachten te werk om de glorie deezer natie ten hemel te heffen, denkende dat het hen tot een byzondere eer verstrekt, als zy een tooneel stuk, naar de regelen van de Nederlandsche rym en taalkunst, hebben vertolkt. Men moet deernis met die arme geesten hebben, om den ongelooflyken arbeid, daar zy op Parnas toe verweezen zyn. Hoe dik wils byten zy alle hunne nagels af, om een rymwoord te vinden, dat aan den zin, van hun voorschrift niet te kort doet. Dus verslytenzy hunnen tyd, tot dit vermaak geschikt, in slaaverny, zonder de vryheid te durven gebruiken, om zelf iets groots in hunne moedertaale te onderneemen. Ondertusschen worden zy onder het vertaalen ongevoelig besinet met een erfziekte, namelyk, een onverdraagelyke waanwysheid, die hen aanzet, om de werken van hun vaderlyk vernuft onvernuftig te veroordeelen, indien zy niet op den Franschen leest geschoeid zyn. Ik vergelyk hen by die filozoofen, daar Diogenes in 't eerste bedryf van spreekt:
't Zyn exters, onbequaam om recht te redenziften;
Zy klappen in het wild, en schyten op de schriften.
Zy twisten om een beuzeling,
Als of de waereld daar aan hing....
Of zulke rymers myn Xantippe verachten, of pryzen, is evenveel. Zy zullen my zelf dienst doen my de misslagen in myn spel aan te toonen; want ik ben altyd bereid om te leeren van een kind, ja zelf van een nydig en verwaand rymer. Deeze zal my dan gelegenheid geeven, om zyn dwaaze en achterklappende zotheid op te merken, dezelve aan te tekenen, en hier of daar, gelyk Moliere gedaan heeft, in myn werk te pas te brengen.
Dewyl dit blyspel, dat ik den naam van Sokrates en Xantippe heb gegeeven, geen gemeenschap heeft met eenige tooneel-speelen, die van alle oude tyd af tot op heden het licht hebben gezien, en derhalven een nieuwe vinding is, zou het niet te verwonderen zyn, indien niet iets in het zelve zoude te berispen weczen. Ik ben nooit zo verwaand geweest, om te denken, dat ik geen misslagen zou kunnen begaan. Sedert meer dan twintig jaaren heb ik my met de tooneeldichtkunde niet bemoeid; nooit is het in myn gedachten gekomen, dat stukken in myn jeugd ten halven afgemaakt ooit het licht zouden zien; maar nu en dan aan myne
| |
| |
vrienden een gedeelte van Xantippe voorleezende, heeft men my zonder ophouden aangemaand, om dat spel te voltooijen.
Vier byzondere hoofd - persoonaadjen doen 'er zich in op, wier aart of inborst zich in het blyspel klaar ontdekt. De voornaamste is de groote Sokrates, de eerste, die onder de Grieksche Wysgeeren zich met opzet op 't leeren en verklaaren der zedelyke Filozoofie gelegd heeft, en onder anderen 't leer - stuk van d' onsterflykheid der zielen sterk aangedrongen. Hy zelf heeft geen schriften nagelaten, maar is vereeuwigd door de pen van zynen leerling Plato, die zyn lessen en redenen uit zyn mond heeft opgeschreeven. Myn nabericht zou te lang vallen, indien ik de getuigenissen van Diogenes Laërtius en anderen zoude aanhaalen, wegens zyn standvastigheid van gemoed, en onverschillendheid, om alle wederwaardigheden tot aan zyn dood toe te verdraagen. Vooral is hy niet befmet geweest met de zotte gemaaktheid der geleerde filozoofen, die men pedanten noemt. Hy ging zyne lasteraars met fyne boerterijen te keer, en zocht zyn huisvrouw Xantippe (een boos wyf dat hem gestadig quelde) met goedheid en verdraagzaamheid tot reden te brengen, om haare driften door de kennis van zich zelven te beteugelen.
Wy laaten hem een taal spreeken naar zyn aart en inborst, in den gemeenen ommegang, zonder gemaaktheid; maar in zyn vertoog, waar in hy den rampzaligen staat van Griekenland verhandelt, doen wy hem een verhevener taal voeren.
Deeze Xantippe is de tweede personaadje, haar aart en inborst is quaadaartigheid, die gevoed word door een onverdraaglyke zucht, om alles na haaren zin te regeeren, niemant ontziende, hebbende zo wel een kleinachting voor haaren echtgenoot opgevat, als voor zyne lessen: nochtans was zy niet misgedeeld van kennis, zo dat zy de taal der filozoofen en hunne stellingen eenigzins verstond; en geleerd hadde, door den dagelykschen ommegang, somtyds op zulk een verhevene wys te spreeken, als wy haar in het vyfde bedryf laaten doen. Niemand kan my ook het recht betwisten, om van deeze vrouw een boosaartig wyf te maaken, alzoo de meeste schryvers der Oudheid dit gedaan hebben: en wat belangt de ruwheid van haar taal; de Komediën der Grieken, die noch zyn overgebleeven, leeren, dat de gemeene taal van Athenen, in den gemeenen omgang, zo wel onder luiden van hooger als laager rang, niet veel verschilde van die, welke ik haar laat voeren. In 't Gricksch en in 't Latyn, zegt men my, maakt men zo veel zwaarigheid niet, om ieder ding by den naam te noemen, en men heeft 'er niet in die zogenaamde honéteté de langage, waar van zich de zeer beschaafde Fransche Petits Mditres de vinding toeschryven.
De derde personaadje is Daría, koningin der Amazoonen: wy hebben dezelve met voordacht ingevoerd, omdat wy een dappere en ontzachtelyke vrouw nodig hadden, om de raazende Xantippe te beteugelen. Een gemeene vrouw was 'er onbequaam toe, al kon zy zo wel kyven, vechten en schelden als dat wyf. De aart en inborst deezer vorstin was de lust tot wysheid, die in alle handelingen van dit blyspel doorstraalt. Om
| |
| |
twee redenen doen wy haar in Athenen verschynen; vooreerst, om met Sokrates, die het Orakel te Delfos voor den wysten aller menschen verklaard hadde, te spreeken; en ten anderen, om aan zekere belofte te voldoen, die zy, volgens de bygeloovigheid dier tyden, aan de godinne Minerva schuldig was. Hier uit spruiten de verhevene denkbeelden van een filozoofische liefde, die niet anders kent dan deugd, verfoeijende alle ydelheid en wellust, edeler en van nutter voorwerp dan de laffe minneryen, die gemeenelyk in treur- en blyspellen worden gevonden. Haare zucht tot wysheid word van Xantippe averechts geduid, die, van een ongegronde jalouzy voortgedreeven, in verwoedheid uitspat, maar de macht en dapperheid der Amazoone ontziende, zich alleen op Sokrates zoekt te wreeken.
Dus word die princes de onschuldige oorzaak van een echtscheiding: een echtscheiding, waardoor Xantippe, in het vyfde bedryf, door 't verlies van haaren bruidschat, in de uiterste armoe en wanhoop gebracht, tot kennis van zich zelve komt, en weder met Sokrates op de voorspraak der vorstin vereenigt: zo dat deeze Amazone niet onnodig in dit spel gebracht is, gelyk my bericht word, dat door iemand, die zekerlyk onkundig in de schikking van een blyspel is, word voorgegeeven.
Diogenes is de vierde hoofdpersonaadje: deeze speelt in het blyspel voor de schalknar, zegt een ander berisper, daar hy ondertusschen bekend is voor een groot filozoof onder de de Grieken. Dat dwaas oordeel is ligt te beantwoorden; want het heeft ter wereld geen grond dan in de hersens van een onkundigen berisper. Dat een filozoof te gelyk een schalknar weezen kan, is buiten alle tegenspraak. Die de schriften der ouden geleezen hebben, zullen bevinden, dat Diogenes tevens een schalknar spotter en filozoof is geweest, genegen, om als een hond alle menschen aan te blaffen, en allerhande fratsen uit te voeren. Zyn wooning was een ton. Is het geen frats geweest, dat hy, terwyl Athenen bestormd wierd, dit vat in plaats van met de burgers op de muuren te gaan, door alle straaten rolde? zeggende: dewyl alles in beweeging is, wil ik niet ledig weezen. Was het geen boertery en verwaandheid, dat hy met zyn beslikte schoenen en morsige kleederen zich in 't bed van Plato wentelde? zeggende: ik lach met de hovaardy van Plato. Was het geen frats; dat hy, den filozoof in het aangezicht spuuwende, zeide, dit is de bequaame plaats om te spuuwen; opdat uwe tapyten niet vuil worden? Was het geen gril, dat hy een leevende haan plukte, dien hy, terwyl Plato zyn lessen gaf in de gehoorzaal wierp? zeggende: zie daar een Platoniesch mensch. Dit alles zyn overtuigende bewyzen, dat Diogenes een bootsemaaker geweest zy, en een filozoof te gelyk, recht bequaam, om de rol te speelen, die ik hem geef. Te meer dewyl ik hem niet ten tooneel voer als een oud suffend man, maar een jongeling; want hy was in het tydstip daar dit spel in speelt, weinig ouder dan twintig
jaaren. Dit tydstip is de vyf en negentigste olimpias der Grieken, veertig jaar voor de geboorte
| |
| |
van Alexander den Grooten: hy is gestorven in den ouderdom van ruim 90 jaaren, op den zelfden dag dat die monarch overleeden is.
Ons inzicht is geweest, om met dit blyspel tevens kundige en onkundige aanschouwers te vermaaken, en daarom hebben we onder het boertige zo veel Atthisch zout gemengd, dat geleerde en deftige mannen smaak in dit blyspel hebben gekreegen, die anders niet veel achting voor het tooneel hadden. Ik krcun my weinig aan de visevazeryen van verwaande geesten, die zelf niets uitvoeren, en anderen berispen, en heb altyd deernis met die arme halzen, die onder het vertaalen en berymen der fransche speelen ongevoelig van een melaatsheid worden besmet, die men verwaandheid noemt, denkende dat zy door hun rymen een recht van meesterschap bekomen hebben, om over alle speelen van eigen vinding te oordeelen. Indien ik een heiden waar, zoude ik Apollo bidden om hen de oogen te openen; op dat zy, hunne dwaasheid ziende, van rymers in poeëten zouden veranderen.
Ik zonder echter eenigen hier van uit, die ik erken voor groote dichters, dewyl zy preuven gegeeven hebben van een vernuft, den waaren poeëten eigen, en wel bequaam zyn bevonden, om eigen vinding in het licht te geeven, en te toonen dat de Nederlanders geest genoeg hebben, om in de tooneel - kunst uit te munten, indien zy hier toe wierden aangespoord.
Ik meen aan het allervoornaamste oogmerk van een Blyspel voldaan te hebben, namelyk, de opleiding tot de deugd, zonder welke alles ydelheid is. Hier toe was niets nutter uittedenken, dan de kennis van zich zelven; een leerstuk, dat alle menschen behooren te betrachten, en eigenlyk de ziel van dit blyspel is.
Sommige schynen te denken, dat dit Blyspel te veel of te lange redeneeringen heeft, en voor een Blyspel op die plaatsen veel te ernstig word. Maar schoon ik in myn ouderdom, de vrolykheid nog niet verlooren hebbe, zie ik wel dat de voorwerpen zeer verschillen, welke myne blydschap opwekken moeten. Stukken te leezen, daar niets voor 't verstand in is, in plaats van my te verblyden, zouden my nederdrukken, daar tusschenbeiden eene verstandige aanmerking my op de gevoeligste wyze vervrolykt. Men zegge dan niet, dat Redeneeringen van deezen aart geen stof is voor blyspellen: maar wel, dat dit stuk geen Blyspel voor jonge Losbollen is; evenwel men ziet, dat ik iets ten hunnen gevalle gedaan heb.
Over de tooneelschikking, tyd, plaats, en het ryzen der hartstogten, tot aan de ontknooping der geschiedenis toe, zullen wy niet handelen, noch ons inlaaten, om reden te geeven van beuzelingen. Dit moet ik echter zeggen, dat ik genoodzaakt ben geweest, om Xantippe een pot met vuil water over 't hoofd van Sokrates te doen werpen, om dat men in 't leeven van dien wysgeer gemeld vind, dat het waarlyk gebeurd is.
De gevechten met de bezems had ik 'er kunnen uitlaaten: maar hier in dek ik my met de achtbaarheid van Moliere, die willens en wetens din- | |
| |
gen van die natuur in sommigen zyner blyspeelen heeft gebracht, alleen om het gemeen te behaagen, dat doorgaans met zulke vodderyen word aangelokt. De ondervinding heeft my geleerd, dat een blyspel niet al te streng wil behandeld weezen. Men moet denken, dat het samengesteld is van wysheid en zotheid; samengesteld om te leeren en te vermaaken, en om op een lugtige wyze te zeggen, 't geen men anders niet zeggen mag.
| |
| |
| |
Papirius, of het oproer der vrouwen binnen Romen.
blyspel.
| |
| |
Voor bericht.
De geschiedenis, welke ons aanleiding en stof tot dit Blyspel gegeeven heeft, vind men in de Saturnalia, of Mengelingen der Oudbeden van Macrobius.
Hy verbaalt de omstandigheden zo kort, dat wy genootzaakt zyn geweest om 't zelve, naar de regelen van de Tooneeldichtkunste, en volgens de waarschynlykheid, uit te breiden.
Ons is niet bekend dat de Fransche of andere Dichters deezen Papirius ooit ten Tooneele gevoerd hebben; en geeven derhalven dit stukje uit voor een eigen vinding.
Ons oogmerk was om het kort te maaken, en in één bedryf te laaten afloopen: maar dit vonden wy naar de regelen van de kunst, door het beloop der geschiedenis, onmogelyk: drie Bedryven waaren'er toe nodig, die wy echter, met voordacht, zo kort gemaakt hebben, dat dit Blyspel gevoeglyk achter een lang Tooneelstuk van vyf Bedryven kan gespeeld worden.
| |
| |
| |
Spreekende persoonen.
Metellus,}Raadsheeren van Romen |
Flaminius,}Raadsheeren van Romen |
Kalfurnia, Gemaalin van Metellus. |
Lavinia, Gemaalin van een Raadsheer. |
Papirius, Zoon van Metellus en Kalfurnia. |
Albinus, Een Raadsheers Zoon. |
Rebella,}Oproerige Wyven. |
Tumulta,}Oproerige Wyven. |
Furia,}Oproerige Wyven. |
Lapsus, Een Kleermaaker. |
Davus, Een Timmerman. |
Mopsus, Een Boer. |
Een Bode. |
| |
Zwygende Persoonen.
Twee Raadsheers Vrouwen. |
Een groote hoop Oproerige Wyven, en Mannen in Vrouwen-gewaad. Twee Lyfwachten. |
Het Tooneel verbeeldt in 't eerste en tweede Bedryf een groote straat. En in het derde Bedryf de Raadkamer in 't Kapitool.
De geschiedenis gebeurd binnen Romen, beginnende 's morgens, en eindigende tegen den avond.
| |
| |
| |
Papirius, of het oproer der vrouwen binnen Romen. blyspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeeld een Straat.
Kalfurnia, Papirius.
Papirius, myn zoon, dien 't by den raad van Romen
Somtyds geoorlofd is op 't Kapitool te komen,
Als de andre jonglingschap van 't edel Roomsche bloed;
Opdat ge, in 's lands bestier van jongs af opgevoed,
Bequaam werde om voor ons gemeenebest te waaken;
Gy zult ons edel bloed, verwacht ik, nooit verzaaken:
Maar 't voetspoor volgen van uw vader, myn gemaal.
't Zy gy u oefent in de Roomsche ridderzaal,
| |
| |
Of in het veld van Mars op 't brieschend paerd gestegen,
Den raadsheers zoonen, die u allen zyn genegen,
Den weg der glorie toont, gelyk tot Romens vreugd
De groote Scipio gedaan heeft in zyn jeugd.
'k Voorzie dat gy eerlang, (ach! mogt ik zulks beleeven)
Tot veldheer van een heir Romeinen werd' verhéven,
En 't Burgermeesterschap in Romens achtbren raad
Bekleeden zult, ten roem van ons, en onzen staat.
Ik ben een vry Romein uit u mevrouw gebooren,
En wagt het af wat my de hemel heeft beschooren.
Ik hou de glorie van 's lands helden in het oog:
Maar uwe zucht tot my verhest my al te hoog.
't Is waar, 'k word in myn hart gestadig aangedréven,
Om Kato, Cincinnaat, en Brutus na te streeven:
Maar 'k zie dat ik nog veel te leeren heb, mevrouw,
Om blyk te geeven van die dapperheid en trouw,
Waar in die helden, die myn ziel in deugd ontfonken,
Ten nut des vryen staats steeds hebben uitgeblonken.
Ik druk in myn gemoed de wysheid van den Raad;
En leer van tyd tot tyd de redenen van staat,
Waar door 't gemeenebest van Rome in deeze muuren
Moet bloeijen, en 't geweld der koningen verduuren.
Ik staa verwonderd om het kloek en wys beleid
Der helden zielen van de Roomsche mogendheid.
Ik dank de goden die me een vader, een behoeder,
Geschonken hebben, en een teêr beminde moeder,
Die my geleiden op den weg der heldendeugd.
'k Dank ook de goden, dat gy ons geslacht ten vreugd
Verstrekt, ô heldenspruit, myn zoon, ach! treed my nader;
| |
| |
Opdat ik u omhelz'....'k Zie myn gemaal, uw vader.
| |
Tweede Tooneel.
Metellus, Kalfurnia, Papirius.
De Roomsche raad vergaêrt weêr op het Kapitool,
Volg my, Papirius, om op dat helden school
U te oefnen in de deugd der vroome burger vadren,
Die dag aan dag tot heil des Vaderlands vergadren,
In deez' benaauwden en gevaarelyken tyd.
'k Merk dat gy meer bezorgd dan ooit voorheenen zyt.
Metellus, is 'er nood? hebt gy iets nieuws vernomen?
Dreigt ons een leger van de vorsten op te komen?
Of vreest men voor verraad? zeg is 'er iets ontdekt,
Dat ongemeene zorg in Romens raad verwekt?
Die dag en nacht vergaêrt.
Men mag niets openbaaren:
Maar Rome is buiten nood, dat durf ik u verklaaren;
Stel dan uw hart gerust. Vaar wel. Wy moeten gaan.
Laat alles op 't beleid der Roomsche vadren staan,
Die voor de vryheid en gestaafde burger wetten,
Al wat hen dierbaar is, geneigd zyn op te zetten.
'k Mag dan niets weeten? goôn! een eedle Romeinin
Word geen gcheim vertrouwd! 'k bezweer u by de min,
Die ik u draag, myn heer, laat ons in twist niet raaken.
Gy wilt, Kalfurnia, my dan meinedig maaken?
| |
| |
Betrouwt gy niet op myn stilzwygendheid, myn heer?
'k Bemin Kalfurnia: maar 't vaderland nog meer.
Myn zoon, gy kunt my volgen.
Gestrenge Roomsche deugd hoe maakt gy my verbolgen!
Myn Vader, 'k bid verlof dat ik vertoeven mag.
Gy had my toegestaan, dat ik op deezen dag
My met de ridderschap en Romens eedle zoonen,
In 't ruime veld van Mars, gewapend zou vertoonen.
Daar zal een spiegelstryd geschieden door de jeugd.
Gaa heen, en toon daar uw behendigheid en deugd.
| |
Derde Tooneel.
Kalfurnia, Papirius.
Wat is 't me een spyt, myn zoon, dat eedle Romeininnen,
Die 't heil van 't vaderland betrachten en beminnen,
Niets mogen weeten; als of haar nieuwsgierigheid
Den staat kon schaadlyk zyn. Dat averechts beleid
Kon in 't gemeenebest een bittren twist verwekken.
Men pleeg in 't heimlyk wel den vrouwen iets te ontdekken.
Haar' schranderheid heeft meer, in zaaken van gewicht,
De mannen onderrecht, en hunnen geest verlicht.
| |
| |
's Lands raad wil in 't gevaar niet vallen als voordeezen;
Wyl haar' nieuwsgierigheid ten hoogsten is te vreezen.
Zy zeggen in 't geheim elkander alles voort,
Tot dat het uitlekt, en 't gemeen 's lands zaaken hoort;
Waardoor het domme graauw kon overslaan tot muiten.
Ook wist de vyand haast al Romens raadsbesluiten.
Myn zoon verdenk my niet om myn nieuwsgierigheid.
Ontdek my 't staatsgeheim. Ik heb u nooit misleid.
'k Beloof het u, 'k zal 't nooit aan myn vriendinnen melden.
Ik zal u deeze daad, myn lieve Zoon, vergelden.
Denk met wat tedre zorg ik u heb opgevoed.
't Is billyk dat gy iets voor my, uw moeder, doet.
Ben ik een raadsheers zoon van 't vrygestreden Romen?
Dan is 't vooral myn plicht de wetten na te komen.
De jonge heeren, die met u in Romens raad
Verschynen, hebben nooit hunn' moeders dus versinaad!
Zy durven alles in 't geheim aan haar verhaalen.
'k Vertrouw, zo ik van 't spoor der reden dus zou dwaalen,
Dat ik myn achting zelf by u verliezen zou.
'k Bemin myn moeder: maar 'k blyf 't vaderland getrouw.
Indien ik wist, dat dit myn kleed 't geheim mocht weeten,
Ik trok het uit, en 't wierd terstond in 't vuur gesmeten.
'k Zal by Sulpitia, daar gy het oog op slaat
Om die styf hoogdigheid u brengen in den haat.
Ik zal myn lieve nicht af keerig van u maaken!
| |
| |
Ach moeder! ach! ‘hoe zal ik uit dien maalstroom raaken!
'k Bedenk daar iets...maar neen, het heeft te weinig schyn.
Hoe twyffelt gy, myn zoon?
Ik durf 't u niet verklaaren.
Spreek, spreek! ik wil dat gy 't aan my zult openbaaren.
'k Zie dat gy my versmaad.
Men overweegt by dag en nacht, met rypen raad,
Hoe best den ondergang der stad is voor te komen.
Men heeft alreeds 't getal der burgers opgenomen,
't Welk door den oorlog zo verzwakt is, dat indien
De algemeene raad daar niet in kan voorzien,
De koningen voor ons te machtig zullen weezen.
De macht van Romen doet de nagebuuren vreezen,
Die afgestreden zyn; die voorzorg is niets waard.
De Roomsche dapperheid is overal vermaard.
Zo lang de vryheid heerst in deez' vermaarde muuren,
Zal zy de dwinglandy der koningen verduuren.
| |
| |
't Getal der burgery is nu zo groot niet meer.
't Is zwakker dan gy weet. Men denkt op tegenweer.
Men moet de manschap, wyl 't noodzaaklyk is, vergrooten.
Wat heeft 's lands raad in die omstandigheid beslooten?
Dat is 't geheim....ik bid mevrouw! wat vergt gy my.
Papirius vertrouw dit aan uw moeder vry.
Wat hoeft gy dat geheim juist uit myn mond te trekken?
Beef voor myn haat zo gy 't niet wilt aan my ontdekken.
Daar is voorgesteld door leden van den raad,
Dat tot versterking van den algemeenen staat,
Te Rome elk burger nog een vrouw zal onderhouwen.
Neen: elk staat een tweede vrouw te trouwen.
En is die snoode wet al doorgegaan, myn zoon?
Die eedle vrouwen zal verstrekken tot een hoon!
Veel leden zyn 'er voor, en veelen zyn 'er tegen.
Men is nog bezig om de zaaken te overweegen.
Maar 'k heb te veel gezegd. Ach! moeder meld dit niet.
| |
| |
Neen, 't blyft verhoolen al wat tusschen ons geschied.
‘Vergeef me ô goden dat ik haar dus moest misleiden.
Daar zyn uw' vrienden, zoon. Wy zullen moeten scheiden.
| |
Vierde tooneel.
Albinus, met drie Romeinsche Heeren, Kalfurnia, Papirius.
Vergeef het ons, Mevrouw. Wy stooren uw gesprek.
Neen heeren. Dat myn zoon met u na 't veld vertrekk'.
Zult gy 'er niet verschynen
Om 't ridderspel te zien? Het leger der Sabynen
Is reeds vergaderd, dat uw zoon gebieden zal:
En ik 't romeinsche heir. De vreugd klinkt over al.
Het volk verlangt te zien hoe wy elkaêr bespringen.
Nooit zaagt ge een schooner rei van eedle jongelingen,
Die in de krygskunst zyn volkomen afgericht.
Twee duizend zyn wy sterk. De moed straalt uit 't gezicht
Der jonge helden, die in 't vuur van yver blaaken,
Om in deez' ridderstryd zich zelf beroemd te maaken.
Terwyl de jufferschap op 't prachtigste gekleed,
Zich in den schouwburg zet. Mevrouw, waard gy gereed,
't Zou ons een eer zyn om u daar ter plaats te leiden.
| |
| |
Albinus, 'k weet dat gy beleefd zyt, en bescheiden,
Een boezemvriend myns zoons: maar 't huiselyk bewind
Belet my, dat ik ook my niet op 't feest bevind'.
Gaat in der goden gunst, Romeinsche helden zoonen,
Dat Mars u 't hoofd vercier' met groene lauwerkroonen,
Wanneer gy stryden moet voor Romens vryen staat,
En in het open veld met dwingelanden staat.
| |
Vyfde tooneel.
Helaas! wat zal ons overkomen!
Waar toe is 't vrouwelyk geslacht,
ô Bittre spyt! ô smaad! gebracht!
Waar toe vervalt de Raad van Romen!
ô Brutus! uit wiens helden bloed
Kalfurnia is voortgespróten,
Zal ik my voor het hoofd zien stooten?
ô Neen. 'k Word raazend en verwoed!
Ik zal die schenders van uw wetten,
ô Numa! hunnen dwaazen zin,
Gelyk een eedle Romeinin,
In tyds met alle kracht beletten.
Zou ik dat zwygen? Neen, o neen!
Ik zal een vrouwen heir in Romen
Gezwind doen in de wapens komen,
En aan het hoofd van 't leger treên.
| |
| |
Verandren raaden in tyrannen;
Dan staat het eedle vrouwen vry,
Ten spyt van mannen dwinglandy,
Om edelmoedig t'zaam' te spannen.
't Is tyd dan dat ik aanhang maak,
Tot voorstand van het recht der vrouwen.
Moet ik een tweede in huis aanschouwen?
'k Zal dan niet sterven zonder wraak!
Einde van het eerste Bedryf.
| |
Het tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeeld een Straat.
Kalfurnia, Lavinia, en twee Romeinsche vrouwen.
Mevrouwen, 'k twyffel niet, of u quam reets ter ooren
't Rampzalig nootlot, dat den vrouwen is beschooren.
Hoe kan het mooglyk zyn, dat Romens wyze raad
Tot zulk een dwaasheid, als 't gerucht loopt, overslaat?
Voor my, 't gaat myn verstand, Kalfurnia, te boven.
Ik heb 't geheim ontdekt. Gy moogt het vast gelooven.
ô Goden! is het waar, hebt gy 't van goeder hand?
Dan is 't met reden dat het vrouwvolk t'zaamen spant.
| |
| |
Men zegt, daar is een heir van dertig duizend wyven
Van 't allerslechtste soort, die reets veel quaads bedryven,
Daar is geen tegenstand. Men schreeuwt en raast alom.
In de achterstraaten slaat men overal de trom.
'k Hoor dat de markten van het snood janhagel krielen.
Men dreigt de huizen van de raaden te vernielen,
Te plundren wyd en zyd; wy zyn in groot gevaar.
Vereenigen wy dan, mevrouwen met elkaêr;
't Raakt ons zo wel als al de vrouwen binnen Romen.
Ik weet wel raad om zulk een plundring voor te komen.
Men stel zich aan het hoofd van al dat woeste graauw,
En breng' de Vadren op het Kapitool in 't naauw.
't Gemeen zal zich op ons gezag en moed vertrouwen,
Wanneer't zich vind gesterkt van honderd raadsheers vrouwen.
Dit is het middel dat men uit de tweespalt raak'.
'k Verlaat my op de goôn, en onze goede zaak.
Zo uit het veld van Mars al de eedle jongelingen
Het heir der vrouwen op het onvoorzienst bespringen,
Vrees daar niet voor, als zy hunn' moeders zien
Aan 't hoofd van 't leger, zal die aanval niet geschien.
Dan zullen zy gewis wel luistren na de réden,
En in 't belangen van de Roomsche vrouwen treeden.
'k Vertrouw my op uw zoon Albinus, en myn zoon.
Indien zy hooren welken spyt en bittren hoon
Hunn' moeder 't harte raakt, zal elk zich wel erbermen,
En ons voor zulk een wet met alle macht beschermen.
| |
| |
Wel aan men gaa dan by de vrouwen in het rond,
En sluite, met 'er haast, dit loffelyk verbond.
Ik hoor een groot geraas van trommel en trompetten.
Men gaa dan in ons huis. Men moet geen tyd verletten.
Men komt van achtren door de tuin in de andre straat.
Mevrouwen, gaan wy by de moeders van den raad.
| |
Tweede tooneel.
Rebella, Tumulta, Furia, (Mopsus, Davus, Lapsus, gevangen) verschynen met een groot gevolg gemeene wyven, alle gewapend met pieken en stokken op het tooneel. Zy gaan het zelve tweemaal rond, in de volgende order:
1 | Vier muzikanten, speelende op blaas instrumenten. |
2 | Rebella met een geele pot, in plaats van een helm, op het hoofd: met een witte sjerp over de eene schouder hangende, een zwaerd op zyde, en een veldheers staf in de hand hebbende. |
3 | Vier wyven met papieren mutsen, op de wyze der granadiers, met pieken in de hand. |
4 | Een wyf of kaerel in vrouwen gewaad, slaande op de trommel. |
5 | Eenige gemeene wyven, twee aan twee, op allerlei wyze gewapend en gekleed. |
6 | Een wyf, dat het vaandel draagt. |
7 | Verder eenige wyven, paar aan paar; hebbende al de wyven een stok op zyde hangen. |
| |
| |
8 | Tumulta met een roode pot op het hoofd, en een piekje in de hand. |
Hoog achtbre wyven, die u herwaards hebt begeeven,
En my, verstaa je wel, tot deezen staat verheven....
Dat ik den veldheers staf mag voeren in myn hand
En jou regeeren met myn wysheid en verstand.
Je had geen beter vrouw, verstaa je, kennen kiezen.
Ik heb niet anders dan myn leeven te verliezen;
Want ik heb geld noch goed: maar dapperheid en geest.
'k Ben marketenster in den oorlog lang geweest.
Ik heb in mans gewaad lang op party geloopen,
Om boeren huizen te verbranden en te stroopen.
Myn tent was altyd vol van hoenders, vlees en ham.
Die ik aan 't volk verkoft en op de markt mee quam.
En hoe ik me in de stad met plundren heb gequeeten,
Dat zel, verstaa je wel, de heele waereld weeten.
Wat heb ik na den stryd al kaerels uitgeschut:
Maar al myn dapperheid was voor my zelf onnut.
Myn vent, die als soldaat de wapens heeft gedraagen,
Kon alles wat ik kreeg weêr door de billen jaagen.
Hy was een dobbelaar, een schurk, een onverlaat.
Had ik den buit bewaard, ik was een vrouw in staat.
En ik Tumulta, die in oproer ben bedreeven,
'k Ben onderveldheerin, en zal u nooit begeeven.
Indien ge een raadsheers huis wilt plundren, spreek dan maar.
'k Zal my begeeven in het uiterste gevaar,
En de eerste weezen om de huizen in te rukken.
Ik bruide in Pisoos huis het huisraad eerst aan stukken.
| |
| |
De schilderyen, die men haalde van den wand,
En kostlyk lynwaad, heb ik in het vuur verbrand.
En schoon ik zelf geen bed bezit om op te slaapen,
Wilde ik my aan den buit in 't minste niet vergaapen.
De bullen, brieven, en de boeken die men vond,
Zyn op de straat gebruid. Men spaarde kat noch hond.
Ik hield niets van den buit. 'k Wou niet een mensch bedriegen.
'k Sneed bed en kussens los, en liet de veêren vliegen,
Schoon ik noodzaakelyk een bed van nooden had.
Hoe eerlyk jy jou droeg, dat weet de heele stad.
Wat heeft het jaar op jaar, Rebbella, my gespeeten,
Dat ik, benevens jou, in 't spinhuis heb gezeten
Als krygsgevangen, juist den Pretor tot vermaak.
Nu meen ik eens zyn huis te plunderen uit wraak.
'k Ben zo gemoedigd op het hooren van de trommels,
Dat ik wel vechten durf met Pluto en zyn' drommels.
'k Denk wraak te neemen van het geen ons is misdaan.
Men moet den hoogmoed van de heeren nederslaan.
Ik duld niet dat men zel de vrouwen onderdrukken.
't Word tyd, verstaa je wel, na 't Kapitool te rukken.
Tumulta, dappre vrouw, onze onderveldheerin,
Vergaêrt de stemmen. Neemt den raad der vrouwen in.
Dat heb ik al gedaan. Zyt gy getroost te stryden,
Om die vervloekte wet in Romen niet te lyden?
Zweer Romeininnen dan ons beiden hulde en trouw.
Alle de Vrouwen.
| |
| |
't Is genoeg, wat wilt gy meer mevrouw?
Gy mannen, die u hier vertoont in wyven kleêren,
Alle de Mannen.
Wy zweeren! ja wy zweeren!
Wy zweeren wederom, in 't nypen van den nood....
Voor 't vrouwelyke recht te vechten tot den dood.
Zweert gy, dat gy ons nooit zult in den nood begeeven!
Altemaal.
Lang moet Rebella, lang, lang moet Tumulta leeven!
Zendt vyftig wyven uit, uit voorzorg voor verraad.
Jaagt alle kaerels in hun huizen van de straat;
Op dat zy, t'zaam gerot, geen onheil kunnen brouwen;
Zy zyn 'er mee gediend, elk nog een hoer te trouwen.
Dat 's wel bedocht, vriendin, want trokken ze eene lyn
Met schelmen voor den raad, dat zou gevaarlyk zyn.
'k Heb deeze vent gegreepen,
En kom dien schobbiak hier voor de krygsraad sleepen.
Gy moet gewaarschouwd zyn. Wy vreezen voor verraad.
Wy hebben deeze vent die door het leger gaat,
En ons beluistert, flus betrapt, en voort gevangen:
| |
| |
Dan zal hy moeten hangen.
Och! wyfje lief ik kom maar uit nieuwsgierigheid.
'k Heb niemendal gedaan! 'k heb niet een mensch verleid.
Zeg, schurk, ben jy getrouwd, of ben je nog een vryer?
Vriendinnen met verlof gesproken: 'k ben een snyêr.
Genade vrouwtjes! 'k bid dat jy me voort verlost!
Voor die nieuwsgierigheid dient gy wat afgerost.
Hy krygt van Furia stokslagen.
Denk jy lappedief een tweede wyf te trouwen?
'k Heb aan één wyf genoeg, dat zweer ik, te onderhouwen.
'k Moet werken voor een vrouw en zeven jonge bloên;
Dan heb ik by gevolg geen wyven meer van doen.
Maar als de Roomsche raad jou dwong tot zulke zaaken.
'k Wil voor de Rippeblyk geen kinderen meer maaken.
Ik geef je dan pardon, bruij aanstonds na je huis,
Eer dat je aan de galg mogt raaken, per abuis.
En zeg je wyf, dat ze in de wapens moet verschynen.
| |
| |
't Is wel. Ik zal terwyl dan met ons kind doudynen.
Wel geef het ook een pram. Wat bruid ons deeze gek.
Ik bid je word niet boos. Dag wyfjes lief, 'k vertrek.
Davus word van eenige vrouwen gevangen gebracht, terwyl Furia zich wat aan een kant houdt.
Heb jy daar nog een vent betrapt op 't spionneeren?
Wat ben je voor een fielt?
Ik ben een man met eeren.
Wel, ik ben een timmermans gezel.
Zo gy niet blind zyt, ziet gy 't aan myn schootsvel wel.
Ik kom myn wyf hier zoeken.
Ik zou dat varken, 'k zou die teef wel haast vervloeken;
Want ik heb geld van doen, en ze is weer op den tril.
Zo dat je dan je wyf van ons weêr hebben wil.
Wel hondsvód ben je daar?
Heb jy meê dienst genomen?
Ik zel je trappen, wyf, zo ik je by kan komen.
| |
| |
Mevrouwen, 't is myn vent, die dagelyks my plaagt,
By 't hair sleept langs de vloer, en dikwils 't huis uitjaagt,
Dan loopt hy na de kroeg, by hoeren en by snoeren,
En zuipt zich dronken met de steeluî en de boeren.
Hy lichtmist nacht en dag, en slaat de glaazen uit.
Hy heeft myn mooje goed verzópen en verbruid,
En daarom nam ik dienst, uit enkle disperatie.
Jou lichtmis! jou schavuit! verwacht van ons geen gratie.
Wat heeft het by den schout my niet al geld gekost.
Hoe dikwils heb ik uit zyn handen hem verlost!
Hy steekt zyn tong nog uit, ô schelm! het zel je rouwen.
Dat jy hier ronslen durst in 't leger van de vrouwen.
Myn wyf is maar een beest. Dat ik een lichtmis ben
Daar is al vry wat aan; zo dat ik 't niet ontken.
Maar zy is oorzaak dat myn kop raakte op het hollen.
Zy zuipt zo wel als ik met hoeren en met snollen.
Dat alles raakt ons niet. Dat is maar huis-verschil.
Geef antwoord op het geen ik van je weeten wil.
Zoek jy nog by dat wyf een tweede wyf te trouwen?
Wel neen. 'k Mag dat niet doen, dat zou my haast berouwen,
Dan zou ik pronken met een spinrok aan de kaak.
En 'k wierd met drek gegooijd, de wyven tot vermaak.
Je weet wel van de wet die haast in 't licht zal komen.
| |
| |
Wat weet ik van de wet? 'k heb daar niet na vernomen.
Weet gy niet dat 's lands raad aan elk een tweede wyf
Wel neen. Dat is een raar bedryf.
Al wou 's lands raad terstond zes wyven aan my geeven,
Ik zou heel vriendelyk met al die zoeters leeven;
Mits dat zy vlytig voor my werkten, laat en vroeg,
En ik by nacht en dag mogt dobblen in de kroeg.
Je bent een schelm, een guit, een schender van de wetten
Der vrouwen, en niet waard u hierom vast te zetten.
Men breng hem na de galg!
Wat droes! ik denk niet dat je 't mient!
Het vonnis is geveld. Je hebt niet meer te hoopen.
Ach lieve vrouwtje! weet jy dat niet af te koopen!
Rebella, ach! ik doe een voetval voor myn man!
Denk aan de schande die ons overkomen kan.
Het wierd myn kindren en kindskindren wel verweeten!
Genade vrouwtjes! 'k heb al in myn broek gedreeten!
| |
| |
Ik bid jou om pardon. Zo jy hem straffen moet,
Beneem hem 't leven niet. Hoe beeft die armen bloed!
Verlicht zyn straf, en laat hem door de spitsroê loopen!
Staa op! 'k geef hem pardon. Maakt uw geledren open!
Hy zal, tot tweemaal toe, dan door de spitsroê gaan.
Heldinnen pas dan op den hondsvot wel te slaan.
Genade vrouwtjes! ei genaê!
Davus loopt tweemaal door de spitsroê.
Hou op! hou op! je maakt dat my de ribben kraaken!
Hy knielt.
Och ik bedank je luî voor een genadig recht!
Myn wyf? wel dat is slecht.
Ik dank je wyfje, voor de goedheid my beweezen!
Och! was myn rug nou in drie dagen maar geneezen!
Vaendraegster, zwaaij de vent het vaendel over 't hoofd!
Men zwaait hem het vaendel over het hoofd.
Nou ben je een eerlyk man. Maar 'k wil dat jy belooft,
Ofschoon de Raad het eischt, geen tweede wyf te trouwen.
'k Beloof en zweer je dat, genadige mevrouwen!
| |
| |
Gaa zalf jou in de kroeg.
Ik heb geen duit aan geld.
Furia, hem geld geevende.
Daar heb je gelds genoeg.
'k Bedank je wyfje lief. Ik zal aan myn gezellen
Het nieuws, dat ik van jou gehoord heb, gaan vertellen.
Daar brengen ze ons een boer, zo dronken als een zwyn.
Mopsus, met eenige matten flessen aan zyn gordel en een stroo hoed op 't hoofd, die aan twee zyden is opgezet.
Stae Mopsus! stae, je bent wat dronken van den wyn.
Stae Mopsus! Mopje, stae! Wet doen hier zo veel vrouwen?
Laet los! laet los! stae vast! ik zel eens moeten spouwen!
Wel hoor je niet? laet los! dat ik eens kalven moet.
Boer, wil je kalven, doet dat dan maar in je hoed.
'k Zel 't om den hoek maer doen.
Wel boer, wat ben je dronken.
Hoe weet je 't vrouw? je hebt my niemendal geschonken.
Waer ben ik hier? wel ja, hier stae ik recht voor 't huis
Van heer Metellus. Ja, of heb ik ook abuis?
Hy houd hem dronken. 't Is een fielt, die ons komt loeren.
Zo ik niet dronken ben, dan ben jy ook geen hoeren.
| |
| |
Men smeer dien boer wat of.
Mopsus krygt stokslagen van Furia.
Aai! aai! is dat ook slaen.
Ik word 'er nuchtren van, laet my na huis toe gaen.
Had ik een mes, ik zou je lui de smoel op veegen.
Wy zyn hier voor je mes in 't minste niet verlegen.
Vent, hoe vraag je dat zo stout?
Wist ik je naem, ik zou je aenklaagen by den schout.
Wel neen. Wat hoef je dat te vraegen?
Ik wil me van geen wyf, dat zweer ik laeten plaegen.
Myn vaêr, myn grootvaêr en myn overgrootvaers vaêr,
Zyn nooit getrouwd geweest, en dat is waerlyk waer!
Dan ben je een hoere kind?
Wel neen. Ik ben een basterd.
Gelyk myn vaêr en moer, ten spyt van die ons lastert.
Dan zel jy, boer, uit last van Romens ruppeblyk
Haast moeten trouwen met twee wyven te gelyk.
| |
| |
Wel zo! wel zo! daer denk ik eerst eens op te drinken!
Als ik dat doen moet, vrouw, dan zel 't 'er mooij wat stinken.
Twie wyven te gelyk! twie wyven te gelyk!
Daer drink ik nog eens op, eer ik van schrik bezwyk!
Wel boer, wil jy den raad dan niet gehoorzaam weezen?
Laet na je kyken, je word gek, laet jou geneezen.
Twie wyven te gelyk? o neen, ik hou me vry.
Zo ik dat deed dan was ik schrikklyk in de ly.
Twie wyven te gelyk! 'k ken 't zongder wyfwel maeken,
Zo lang ik in de buurt te recht zal kunnen raeken
Men laat den boer maar vry.
Jy bent alleen myn wyf, mits dat je vol moet zyn!
Wy hebben meer spions. Wilt gy die ook verhooren?
ô Neen, met dat gebruij loopt onze tyd verloren.
Zet hen gevangen. Maar dat niemant ons ontsnapt,
En breng de rest 'er by, dien jy op straat betrapt.
Tumulta, laat ons volk de poorten wel bezetten.
Men houde scherpe wacht, om onheil te beletten
Daar is een jonker uit de Ridderschap, mevrouw.
Die met u spreeken moet, en iets ontdekken zou.
| |
| |
Hy is verzeld van nog twee heeren.
Het zyn ambassadeurs, heel kostlyk in de kleeren.
| |
Derde tooneel.
Albin s en gevolg, Rebella, Tumulta, Furia, en 't leger.
Wie heeft in 't leger hier het opperste gebied?
Wel dat ben ik. Gelyk jy aan myn veldstaf ziet.
Wat reden hebt ge, om zo veel vrouwen te vergaêren?
Eer ik, verstaa je wel, de reden wil verklaaren
Wil ik, begryp je wel, eerst weeten wie je bent.
Ik ben een afgezant, dien Romens raad hier zendt.
Myn heer ambassadeur, we zellen jou verhooren.
Het komt den Roomschen raad byzonder vreemd te vooren,
Dat zo veel' vrouwen der Romeinen zyn vergaêrd.
Zy eischen, dat gy daar de reden van verklaart.
Ik heb, om dat ik juist niet leezen kan of schryven,
Notaris Inktpot uit den naam der Roomsche wyven,
Al wat wy willen, klaar doen stellen in geschrift.
Zy geeft hem een vorzegeld schrift over.
Daar zyn de artykels. Zo den raad uit dollen drift,
| |
| |
Verstaa je wel, ons eisch niet voort wil abordeeren,
Zel ik op 't Kapitool eens komen voltiseeren.
Want in een half uur tyds zel jy 't belegerd zien.
Daar zel, verstaa je wel, een plundering geschiên.
De raad, de burgery, en ridderschap van Romen
Is reeds vereenigd, om een bloedbad voor te komen.
Weest dan gewaarschouwd. Legt de wapens liever neêr,
Eer Romens burgery verschynt in haar geweer.
Wel jonker Poddebaard, wy eisschen maar ons eigen,
Wy schyten eens in jou, durf jy ons komen dreigen?
Wy zyn niet eens vervaard, of bang, verstaa je wel,
Al moest men stormen op het voorburg van de hel.
Gy zyt gewaarschouwd. 'k Ben hier lang genoeg gebleven.
Ik zal 't verzegeld schrift den raaden overgeeven:
Maar 'k raad het u nog eens, dat gy het leger scheidt;
Want weest verzekerd, dat gy allen zyt misleid.
| |
Vierde tooneel.
Tumulta, Rebella, Furia, het leger.
My schiet iets groots te binnen,
Daar staat Metellus huis. 'k Weet dat die ouwe hond
| |
| |
Ook meê gestemd heeft in 't vervloekte raads verbond.
Men breng dan steenen aan, om op het huis te donderen,
En vall' met alle macht zo aanstonds aan het plonderen.
't Kan in passant geschiên. Wy volgen deezen raad.
Spitszusters! haalt terstond de steenen uit de straat.
Men loop na 't magazyn, en haal daar sterke paalen.
Het magazyn is toe, zo als ik hoor verhaalen.
Furia, met steenen in den schoot.
Daar zyn 'er al, mevrouw.
Dat 's goed, deel die maar uit.
Eenige wyven neemen elk een steen in de hand.
Valt aan dan, plundert, en brengt ons terstond den buit.
Je moogt van 't huisraad of het geld in 't minst niet steelen.
Dat zullen wy daar na, heldinnen, met jou deelen.
Zo als de wyven gereed staan, om steenen op de deur te smyten, komen Kalfurnia, Lavinia, en twee raadsheers vrouwen, gewapend als Amazoonen, met het blood zwaerd in de handen, uit het huis.
| |
Vyfde tooneel.
Kalfurnia, Lavinia, twee Raadsheers vronwen, Rebella, Tumulta, Furia, en de voorgaande vrouwen.
Houdt op! wat gaat u aan! wat wilt gy doen, vriendinnen?
Myn man heeft gansch geen schuld. Denkt dat wy u beminnen.
| |
| |
Weet dat ik de oorzaak ben, dat gy gewapend zyt.
'k Heb u gewaarschouwd; want het waar me een bittre spyt,
Zo ik een tweede vrouw moest in myn huis ontfangen.
Al de eedle vrouwen zyn met u in één belangen.
't Raakt ons, zo wel als u, te zorgen voor onze eer;
Daarom verschynen wy by u met ons geweer.
Zo voegt gy u by ons, doorluchte Roomsche vrouwen!
Gy moogt op onze hulp, vriendinnen, u vertrouwen.
Wy zyn ruim honderd sterk.
Kalfurnia, Lavinia, en de twee andere raadsheers vrouwen leggen de zwaerden kruisling over malkander.
Te volgen tot den dood! en in ons echte bed
Geen tweede vrouw, ten spyt der mannen, te gedoogen:
Maar voor het vrouwlyk recht te stryden naar vermogen.
Weest welkom in het heir! wie had dit ooit gedacht!
Nu moet men 't Kapitool beleegren, onverwacht.
Wy zullen voor het hoofd van 't vrouwen leger trekken,
En u voor d'aanval van de jonge heeren dekken;
Die in het veld van Mars te samen zyn geschaard,
Om, als de raad het eischt, op 't brieschend oorlogs paard
Te vallen in dit heir: het welk men voor kan komen,
Als zy hunn' moeders, de heldinnen van ons Romen,
Aan 't hoofd van 't leger zien, dan zullen zy gewis
Niets onderneemen, dat voor ons gevaarlyk is.
| |
| |
Ik wil den legerstaf dan aan u overgeeven.
Als Kalfurnia den Veldheers staf aangenomen heeft, schreeuwen alle de vrouwen, en mannen.
Lang moet Kalfurnia met de eedle vrouwen leeven!
Men stel zich in 't gelid, en volg ons daar wy gaan.
Men zal by 't Kapitool het leger nederslaan.
Kalfurnia, met de speelende muzikanten vooruit, worden van alle de anderen in dezelfde order gevolgd, als zy op het tooneel gekomen zyn.
Einde van het tweede Bedryf.
| |
| |
| |
Derde bedryf.
Verbeeldt de Raadzaal van 't Kapitool.
| |
Eerste tooneel.
Metellus, Flaminius, en de Roomsche raaden.
Waar mag Papirius, waar mag Albinus blyven?
Ligt zyn zy afgesneên door 't raazend heir der wyven.
Ik hoor een groot geweld.
| |
Tweede Tooneel.
Metellus, Flaminius, de Roomsche raaden, Albinus, Papirius.
Albinus, hoe is 't u in 't vrouwen heir gegaan?
Zy hebben tot haar hoofd een raazend wyf verkóren,
Dat noch na reden, noch na reedlykheid wil hooren:
Ze erkende naauwlyks my voor Romens afgezant,
En dreigde 't Kapitool te steeken in den brand,
Ten zy op haaren eisch, in dit papier geschréven,
Door de achtbre raaden voort voldoening werd gegeven.
Hy geeft het schrift over.
| |
| |
Hoe noemt men 't raazend wyf?
Dat wyf was lang berucht. Ze is van een quaade faam.
'k Meen dat zy is gestraft om haare goddeloosheid.
Tumulta is 'er by, berucht om haare boosheid.
Maar waarom keerde gy niet aanstonds met bescheid?
't Was my onmogelyk; wyl ik wierd weg geleid
Door andre wyven, en een tyd lang bleef gevangen.
Zy dreigden zelf om my te pynigen en hangen.
Had Romens jonglingschap my niet gered in nood,
Zy hadden my ligt in haar' raazerny gedood.
Ik heb Papirius te danken voor myn leeven.
Ik heb in 't veld van Mars my voort te paard begeeven
Met al de jonglingschap, en reed van straat tot straat,
Om Romens burgery, tot voorstand van den raad,
In alle wyken in 't geweer te doen vergaâren.
Om 't raazend wyven heir te brengen tot bedaaren.
Dit had wat tyds van doen; zo dat men onverwacht
't Oproerig vrouwvolk zag, (wie had het ooit gedacht)
Het Kapitolium by duizenden omringen.
Myn zoon, had gy geen macht door 't leger heen te dringen?
Wy hebben alles uit de vensters aangezien.
| |
| |
Myn vader, ach! dat kon onmogelyk geschiên.
Men zag de jonglingschap en burgery wel komen:
Maar elk bleefstaan. Wat deed de Roomsche helden schroomen?
Zyn dan de wyven zo ontzachelyk, myn zoon?
Waarom vielt gy niet aan? de kans stond immers schoon.
Verstrooij dat raazend vee. Verjaag het uit onze oogen.
Of zult ge, als 't Kapitool is in den brand gevlogen,
Gelyk ons word gedreigd, te laat uw kracht doen zien?
Zy zullen dit niet doen, myn vader.
Men trok kloekmoedig op, met onze vroome helden,
En dacht het vrouwen heir, waar 't mooglyk op te slaan:
Maar 'k zag voor 't leger zo veel eedle vrouwen staan,
Met helmen op het hoofd, en uitgetogen' zwaarden,
Dat dit gezicht by ons, en elk, verwondring baarden.
Eén trad 'er na my toe, en riep: houd stand! houd stand!
‘Zo ge uw geslagt bemint en 't lieve vaderland!
Ik geef u vry gelei. Gy kunt ons heir beschouwen.
Ik staa hier aan het hoofd van honderd raadsheersvrouwen.
Recht hier geen bloedbad aan...Ik kende voort haar stem,
En was verbaasd, verschrikt. Myn hart raakte in den klem.
'k Gaf order dat ons volk niet verder zou genaaken.
Om dat men mooglyk een bestand zou kunnen maaken.
| |
| |
't Zyn wondren die gy nieldt. Maar wie is die heldin,
Een vrouw die ik bemin....
Spreek, spreek, myn waarde zoon. Ik vind u langs hoe vroeder.
Hoog achtbre vader! 't is uw gemalin, myn moeder!
Ze is my op 't Kapitool gevolgd, en wil den raad
Berichten, waar de eisch der vrouwen in bestaat.
Gewis, de hoofden van de wyven,
Die van het Kapitool niet hebben willen blyven.
Deeze eischen dat gy twee Dictators kiezen moet,
En dreigen u den dood, indien gy zulks niet doet.
Laat haar al te samen binnen.
| |
Derde Tooneel.
Kalfurnia, Lavinia, twee Raadsheers Vrouwen, Rebella, Tumulta, Papirius, Albinus, Metellus, Flaminius, de Roomsche raaden.
Denkt niet, dat ik verschyn in raazerny der zinnen;
Om dat ik my vertoon met deezen legerstaf.
| |
| |
Ik staa van 't hoog gezag in 't vrouwenheir niet af,
Voor dat ons de achtbre raad voldoening heeft gegeeven,
Om 't smeeden van een wet, daar Rome voor moet beeven.
Geen eedle Romeinin, die deugd bemint en trouw,
Was ooit zo dwaas, dat zy zich onderwerpen zou,
Om 't heilig echte bed, door goddelooze wetten,
Gegrond op overspel, vernoegd te zien besmetten.
Beneemt ge, ô goden, nu de wysheid van den Raad!
Wat helpt de vryheid dan in onzen burgerstaat.
ô Brutus! Brutus! uit wiens bloed ik ben gebooren!
Wat baat uw heldenmoed? De vryheid gaat verlóren.
Gedoogt ge, ô goden! dat een eedle Romeinin
Door snoô tyrannen word mishandeld als slavin?
Ik zal dat raadsbesluit met alle macht weêrstreeven,
En Romens vrouwen weêr de aloude vryheid geeven,
Of sterven met den roem van 't geen ik heb bestaan.
Gy doet u zelve en ons veel' moeijlykheden aan.
De wet, daar gy van spreekt, zou schandlyk zyn voor Romen.
Zy is den achtbren raad nooit in den zin gekomen.
Papirius heeft u, om uw nieuwsgierigheid
In raadsbesluiten, door een loozen vond misleid.
Wy weeten alles. Laat dan uwe drift bedaaren.
Nu blykt het, dat gy geen geheimen kunt bewaaren.
Door u is 't oproer, dat we aanschouwen, eerst ontstaan.
Papirius, myn zoon! ach! wat hebt gy gedaan?
Hy heeft zyn plicht betracht. 's Lands Raad zal hem beloonen.
| |
| |
Ach! wil om Romens wil, myn moeder, my verschoonen!
En breng my, 'k bid het u, in geen verzoeking meer.
Neen edele Romein, myn zoon, betracht uw eer.
Gy volgt het heldenspoor van uw doorluchte maagen.
Rebella, zeg ons nu, wat gy hebt voor te draagen.
Heb jy de Artykels niet ontfangen in geschrift?
Zy zyn ligt opgesteld in uwe dwaaze drift.
Wel aan, wy zullen die eens leezen en beschouwen.
Wy willen dat een man geen tweede vrouw zal trouwen.
Die eisch is billyk, en gegrond op Numaas wet.
Wy willen, dat de helft des raads werd' afgezet.
Om nooit de vryheid der Romeinen te verliezen,
Zult gy op deezen dag twee erf Dictators kiezen,
Die 't geld ontfangen, en de boeken van den raad
Naauwkeurig nazien, om te weeten hoe 't 'er gaat.
't Gemeene volk zal vry van alle schatting leeven:
Maar al wie ryk is, of een raadsheer, ryklyk geeven.
De Magazynen moet men open laaten staan,
Om volk, dat armoê lyd, te spyzen met het graan.
| |
| |
Zes raadsheers vrouwen, en ook zes gemeene wyven,
Die zullen, als de raad vergaerd is, daar in blyven,
Om op te passen, hoe de wagen werd bestierd;
Op dat hy recht zou gaan, en 't volk niet werd gepierd.
De meeste artykels zyn al wonderlyke wetten.
Noem ons de heeren eens, die gy wilt af doen zetten.
Dat is Spektators werk, die 't onderzoeken moet,
Die zal wel weeten, hoe men zulke dingen doet.
Ook zellen 'er wel zyn, die 't hun inblaazen zullen,
Om zelf de plaatsen van die heeren te vervullen.
In Romens achtbren raad ken ik geen enkel heer,
Die af te zetten is; elk is een man van eer.
Men zet een priester, als de raad vergaert, in 't midden,
Om Jupiter en al de goden eerst te bidden
Om 't volk te zegenen; een man van goed beleid;
Een van 't gemeen bemind, om zyne heiligheid.
Die wys en deftig is, bequaam om raad te geeven,
Op dat hier door de rust in Romen mag herleeven.
Ten laatsten eischen wy, in plaats van uwe wet,
Ten nadeel van 't geslacht der vrouwen ingezet,
Dat gy een andre maakt, om eeuwig te onderhouwen.
Dat vrouwen, dien het lust, twee mannen mogen trouwen.
Dit alles willen wy, dat gy volbrengen zult!
| |
| |
Zeer wel Rebella. Maar geef antwoord met geduld.
Al die artykels hebt gy zelf niet kunnen droomen?
Wel neen, ik heb den raad van Inktpot ingenomen.
Een notaris vol verstand,
Hy is een patriot, een vriend van 't vaderland,
Een vroom en deugdsaam man, voorstander van de wyven.
Hy schreef het voor me, om dat ik leezen kan noch schryven.
Mevrouwen, 'k denk niet dat uw eisch zo ver zal gaan,
Om deeze artykels, die zo dwaas zyn, voor te staan?
Wy hebben in den raad dier vrouwen nooit gezeten.
En van van de artykels, die wy hooren, niets geweeten.
Wy hebben maar alleen, door 't valsch gerucht misleid,
Voor 't vrouwlyk Roomsche recht met wapenen gepleit.
't Is ons genoeg dat wy ons huisgezin regeeren.
't Bestier van 't vaderland voegt vrouwen niet, maar heeren.
'k Vrees dat de priesterschap hier onder heeft geroeijd;
Wyl die uit heerschzucht zich veeltyds met oproer moeijt.
Hooge achtbre vaders, die voor Romens vryheid waaken,
In wat verwarring zou het vaderland niet raaken,
| |
| |
Indien 't gemeene volk ons wetten stellen zou?
Dan waar het haast gedaan met Romens deugd en trouw.
Hoe waaren wy bewaard met zulken staats regeering.
Verwacht gy, vrouwtjes, om uw voorzorg, geen vereering?
Ja, ja, we zien het wel, dat jy ons maar veracht.
Myn heeren, denkt 'er op, dat ik jou antwoord wacht.
Weet, zo de Raad ons met de artykels denkt te sullen,
Dat wy het Kapitool verdisteleeren zullen!
Het kost my maar één wenk, die ik door 't venster doe.
Lyfwachten, komt hier in! men sluit de vensters toe.
| |
Vierde Tooneel.
De Bode, de Lyfwachten, Metellus, Flaminius, de Raadsheeren, Kalfurnia, Lavinia, de Raadsheers Vrouwen, Rebella, Tumulta, Papirius, Albinus.
Myn heeren, 't heir der vrouwen
Verloopt zo sterk, dat wy 'er weinig meer aanschouwen.
Zy hoorden een gerucht, dat Romens burgery
Haar allen dood zou slaan in haare raazerny.
Zy hebben 't Kapitool geheel en al verlaaten.
Rebella, stampvoetende, zegt tegen Tumulta.
ô Spyt! dat moet men zien. Men blyv' hier dan niet praaten.
Hoe! meent gy door te gaan? Neen, zacht wat, dat is mis.
Lyfwachters, brengt haar na de stads gevangenis.
Doch, laat de Pretor haar, om redens wil, bewaaren
| |
| |
In 't spinhuis, voor den tyd van vyf en twintig jaaren.
Notaris Inktpot werd' ten eersten aangevat,
En, om zyn snood geschrift gegeesseld, uit de stad,
En, voor zyn leeven lang, uit ons gebied gebannen:
Wyl hy met dit gespuis te samen heeft gespannen.
Rebella en Tumulta kmelende.
Brengt dat vee uit ons gezicht!
| |
Vyfde Tooneel.
Metellus, Flaminius, de Raadsheeren, Kalfurnia, Lavinia, de Raadsheers Vrouwen, Papirius, Albinus.
Papirius, 's lands raad is aan uw deugd verplicht.
Heeft uw verdichtsel stof tot dit geweld gegeeven,
Dat hebt gy niet voorzien. Gy zyt ons trouw gebléven.
Om uw stilzwygendheid zult ge in den Roomschen raad
Voor altoos zitten. En, om redenen van staat,
Zal buiten u alleen, in onzen raad van Romen,
Ten zy met ons verlof, geen jongeling meer komen;
Op dat ons staatsgeheim, door geen nieuwsgierigheid
Der moeders, uitlekke en werd' onder 't volk verbreid.
Ik voel myn boezem in een vuur van yver blaaken,
Om zulk een groote gunst my zelven waard te maaken.
'k Bedank den achtbren raad, die my in myne jeugd
Wil leiden op het spoor der Roomsche heldendeugd.
Einde van het derde en laatste Bedryf.
| |
| |
| |
De bedriegery van Cartouche, of de Fransche roovers;
Blyspel.
| |
| |
Voorreden aan den leezer.
Dit Blyspel waar in de beruchte Cartouche de Hoofdrol speelt, heest op den Schouwburg van Parys eenen grooten ophef gemaakt; mogelyk minder door de geestigheid der vinding, dan om den naam van den Hoofdperzonaadje, overal bekend door zyne Lacedemonische Schalkheid: dit heest my menigmaal doen denken dat de Fransche Blyspelmaaker met dit werk niets heeft beoogd, als den Schouwburg eene goede somme gelds in de beurs te jaagen; want hoe zoude het een Dichter in de gedachten kunnen vallen, den allerondeugendsten Mensch, die door den Rechter om zyne schelmeryen gestraft is, te vereeuwigen. Of zoude hy gedacht hebben dat zyn Blyspel de kracht zoude hebben om eenen algemeenen schrik onder de groote en kleine dieven zyner Landaard te maaken? daar twyssel ik aan; want dan had hy een mirakel door de kunst der Poëzy gedaan dat hem vermaarder zoude maaken dan den verwonderlyken Paris. Ik verzeker u Leezer, dat ik het Spel na de Fransche vertaaling die my door een van myne Vrinden, (een keurig Liefhebber der Taalen en Dichtkunst) bezorgd is, berymd hebbe, met geen inzicht om Nederlandsche dieven en beurzesnyders te bekeeren, ook niet om eenige eer of achting hier door te behaalen: maar alleen de Amsteldamsche Godshuizen eenig voordeel aan te brengen; gunnende den Franschen Dichter al de Glorie, die te Parys en Amsteldam door dit vermaarde Blyspel behaald mag zyn. Deeze vertaaling is eenige Jaaren ongedrakt gebleeven; en ziet alleen het licht om dat veele Lieshebbers begeerig zyn om alle de Tooneelstukken, door my gemaakt, by malkander te kunnen voegen.
| |
| |
| |
Vertooners.
Valerius, Zoon van een Prokureur. |
Gryper, Klerk van den Prokureur en Dief. |
Braadspit, Luitenant van Cartouche. |
Cartouche, Kapitein van de Roovers. |
Harpoentje,}Gaauwdieven. |
Lichthart,}Gaauwdieven. |
Stormbok,}Gaauwdieven. |
Koevoet,}Gaauwdieven. |
't Broertje van Cartouche, Gaauwdieven. |
Juffrouw Konklefoesje, een Uitdraagster. |
Brakje, een Spion als een Abt gekleed. |
De Schout. |
La Valeur,}Dienders. |
Rodemont,}Dienders. |
Onderschout, |
Pierot, Knecht van Dommeloere. |
Dommeloere, een koopmans zoon van Angoulême. |
Orontes, Vader van Izabel. |
Izabel. |
Margo, haar Meid. |
| |
Zwygende.
10 Dienders. Een Herbergier. |
3 Knechts van de Herberg. |
| |
| |
| |
De bedriegery van Cartouche, of de Fransche roovers. blyspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Valerius, Gryper.
Wel Monsieur Gryper, hoe staan wy met onze zaak?
De heer Dommeloere, uw medevryer, die vieze snaak,
Zal dezen avond ten acht of negen uuren hier in Parys komen,
Het welk ik aan het posthuis op Angoulême heb vernomen.
En morgen zal hy Izabelle trouwen? dat staat my schoon!
Ja aapestaarten: de heer Orontes heeft u die schoonheid aangeboôn.
Zy mint u, en hy kan u zyn beloften immers niet breeken?
| |
| |
Zo gy niet meer vordert, als tot nu toe, blyf ik in de pekel steeken.
Ik weet van goederhand, dat de heer Orontes al toestel heeft gemaakt
Om zyn dochter morgen uit te trouwen, het welk my aan het harte raakt!
De muzikanten zyn gereed om hem op zyn aankomst met een koncert te vermaaken.
En ik verzeker u, dat hy zonder dat koncert te hooren, weer naar Angoulême zal raaken.
Is het mogelyk dat Orontes om dat slechthoofd my zyn woord niet houdt!
En dat hy aan een zotskap, dien hy nooit gezien heeft, zyn dochter uittrouwt!
Aan een gek! die geen andere verdienste heeft als dat hy een ryk koopmans zoon is,
Wiens vader een vriend en korrespondent van dien ouden patroon is.
Dezoon van een ryk en mild man te zyn, wordt dat van u niet geextimeerd?
Hy heeft reets aan zyn toekomende schoondochter een kostelyke snoer paerlen en orlietten vereerd.
Uw vader zou voor u zo veel niet doen. Maar om van onze zaak te spreeken,
Het zal my aan volk tot myn onderneeming ontbreeken:
Ik heb den ganschen morgen vergeefs gezocht.
| |
| |
Ik zal het werkje wel alleen bakken, met goed fatsoen:
Dan heb ik ook alleen de glorie: maar gy moet my uw beloften ook houwen.
Ja, maakt vry staat op het Prokureursampt van myn Vader, indien ik met Izabelle kom te trouwen.
Dat ik maar een klerk ben strekt my tot verdriet:
Want om met kromme klaauwen wat na my te haalen, vind ik hier de okkazie niet,
En ik kan alle inklinatien, die iemant hebben moet, in my bemerken,
Om een goed fortuin te maaken, zo draik voor my zelf zal werken.
Gy hebt geen reden om te klaagen: want zo lang gy myn vaders klerk zyt geweest,
Hebt gy veel voordeel gehad, door de bequaamheid van uw geest.
Dat acht ik niets. Ik heb duizend kunsjes by de hand genomen
Om het geld van anderen in myn zakken te doen komen:
Maar om myn arbeid eens gekroond te zien, staa ik na het ampt van Prokureur.
Het zal aan my niet schorten, zo gy het niet word, Sinjeur:
Want ik heb zin in de negotie, ik mag myn kop met de praktyk niet breeken,
En daarom is het vergeefs dat myn vader my zyn professie zoekt aan te preeken.
Maar, spreeken we van den heer Dommeloere. Gy zult naar ik gis,
Aan de beschryving van zyn figuur, die u gedaan is, hem wel kennen als hy hier is.
| |
| |
Makkelyk, 't is een plomp mal bakkes. Ik weet wat hy voor een vent is.
Maar zacht...ik zie daar een snaak die my niet onbekend is.
Heer Valerius, gaa als 't je belieft gerust heen.
Indien het dezelfde man is die ik meen,
Zal het ons zekerlyk aan geen hulp in onze zaak ontbreeken.
| |
Tweede tooneel.
Gryper, Braadspit.
‘Bedrieg ik me? neen ik denk hem aan te spreeken.
Hoe ziet deeze kaerel me zo styf in myn gezicht?
Zou het een spion zyn van 't Gerecht? dan is 't beter dat ik zwigt.
Zyt gy 't myn lieve Braadsprit!
Ach Gryper! ik staa versteld!
Vind ik u in Parys myn kostelyke held?
Neen: ik heb'er nu al drie jaaren
Met een acte van 't Parlement op gedient: maar ik heb het laaten vaaren.
| |
| |
De zeevaart is t' eenemaal bedurven goede vriend.
Ik heb voor Opperhoofd gediend.
Galeiboef: wel foei dat heb je leelyk laaten leggen,
Dat je zulken favorabelen post verliet.
Gy hebt gelyk Braadspit! maar de afdanking is juist geschied.
Ik heb moeten volgen het geen myn lot begeerde.
En om dat ik met de pen wat krabbelen kan, raakte ik by een rechtsgeleerde.
Ik ben hier in Parys klerk by een zekere Prokureur.
Hoe! doet gy u zelven te kort. Een klerk! foei dat is een leur.
Hebt gy uw oud beroep dan zo t' eenemaal vergeeten?
Nooit heb ik een mensch gezien die zich zo deftig heeft gequeeten,
Om iemant een degen van de zy te rooven, als het quam te pas.
En ik geloof niet dat 'er iemant ooit zo behendig in het beurzesnyen was.
Ik had nooit gedacht, dat je in 't bloeijen van uw jaaren,
Dat edel ambacht zo laf hartig zoud hebben laaten vaaren.
Ik doe het noch, Amice; maar op een verhevener manier,
| |
| |
En zo gevaarlyk niet: want met één schrip schrap over het papier,
Met een gezwinde pen, doe ik meer, myn zoete vaartje,
Als eertyds in tien knippen met het beurzepikkers schaartje.
Maar heb jy een emplooi? dat ik je zo deftig in de noppen zie?
ô Ja: ik ben luitenant geworden in een vrye kompanjie,
Waar legje dan in Garnizoen? verklaar het me zonder gekken.
Hoe! ik heb je nog nooit zien optrekken.
Waar hou je met je kompanjie dan de wacht?
ô Grypertje! wy marcheeren ordinaar by den nacht,
Hoe is de naam van je kaptein?
Wat zeg je! dat doorsleepen
En dapper kaereltje dat van 't Gerecht niet te vatten is?
Daar leeft tegenwoordig geen officier, zo ik gis,
Die zo beroemd is in krygslisten.
| |
| |
Dat hem geen generaal in Vrankryk ooit ging te boven
In de kunst van 't retireeren.
Maar men zegt hy dekampeert
Wat al te schielyk, het welk zyn troepen fatigeert.
Hy neemt zyn tyd wel waar als hy moet dekampeeren,
En dat is kunst voor die, als hy, een vliegend leger kommandeeren.
Maar word uw kompanjie wel onderhouden van proviand?
Dat ken je denken, want wy legeren altyd in 's vyands land.
Wy zenden overal partyen uit, en leggen geduurig hinderlaagen.
's Nachts plunderen we de burgers, en over dag gaan we de boeren plaagen.
Wy hebben gansch Parys onder kontributie gesteld.
En waar onthoudt uw kapitein zich nu, die dappere held?
Hy legt omtrent deeze kroeg met het puik van zyn benden.
Hier is zyn sauvegarde, om alle onheil af te wenden
Die onze hospes zou kunnen overkoomen: een man die veel voor hem doed.
Wat verricht hy tegenwoordig?
Zyn dappere manschap moet
Hem in de krygsraad, die hier aanstonds zal vergaaren,
Al wat ieder deezen nacht gebeurd is openbaaren,
| |
| |
En brengen den buit die den algemeenen vyand is ontroofd.
Gansch bloed! ik heb een heerlyke aanslag in 't hoofd,
Die ik uw kapitein, als hy komt, aanstonds zal ontdekken,
Mits konditie dat ik 'er een behoorlyke snaay van moet trekken:
Want, Braadspitje, ik steek tot de ooren toe in schuld.
Fiat! Gryper hou maar moed: want je zult
Al je schulden in eenen oogenblik zien betaalen.
Je hebt uw krediteurs maar in één plaats by malkander te haalen.
Cartoesje zal ze altemaal voldoen met gereed geld:
En zyn volk omtrent het huis op de wagt gesteld,
Zal, zo draa als je behoorlyke quitantie hebt gekreegen,
Het haar weer op de straat afdwingen met den degen.
Morbleu! dat is wel bedacht!
Maar is 't niet koddig, ik dacht my in 't korps der Prokureurs te begeeven,
En op jou raad word ik in dat der Gaaudieven opgeschreeven.
Maar voor my, ik vind 'er weinig keur in. Maar...
Hoe maar...je moet kiezen terwyl wy nu zyn by malkaâr.
| |
| |
Je kunt immers niet te gelyk en man van den tabbert weezen en van den degen.
Wel zou ik 's morgens geen Prokureur kunnen zyn, en 's avonds een avonturier op de gemeene wegen?
Als het onze kapitein toestemt vind ik 'er geen zwarigheid in.
Maar daar is hy: de krygsraad neemt een begin.
Gaa niet weg, ik zal u als het tyd is aan hem prezenteeren.
| |
Derde tooneel.
Cartouche, Braadspit, Harpoentje, Lichthart, Stormbok, Koevoet, 't Broertje van Cartouche, Mevrouw Konkelefoesje, drie gaanwdiefjes, een Herbergier met drie knechts.
Waarde medgezellen van fortuin, edele, kloekmoedige, en gestrenge heeren.
Dappere beschermers van uw vryheid, die hier tegenwoordig vergaderd zyt;
Ik wensch u gezondheid, geld, benevens een goeje appetyt:
Wat de eer belangt, die wensch ik u niet toe: want die kun je wel missen,
Zo wel als de barmhertigheid, en een goed gewissen.
Wanneer ik de wisselvalligheden der waereldse zaaken bevond,
Zag ik dat het spreekwoord op een goede reden staat gegrond,
Het welk zegt, dat de eene dag den ander volgt: maar dat zy na malkanderen niet gelyken.
| |
| |
Op de ongestadige zee, daar wy op zwerven, moet men somtyds het zeil eens in top haalen, en dan weer stryken.
Alle de oogenblikken van ons leeven zyn vermengd met hoop en vrees, geluk en ongeluk,
Overvloed en gebrek, vermaakelykheid en druk.
Al de wetenschap van onze profeffie bestaat in twee kneepen,
Namentlyk: in te grypen, en te maaken dat wy niet worden gegreepen.
Al het goed van anderen behoort ons toe; indien men 't kan krygen met behendigheid:
Maar wy zyn verlooren, en elendig misleid,
Indien onze vyanden eenmaal over ons triumfeeren:
Want de ervarentheid heeft ons geleerd dat zy de krygsgevangenen zeer qualyk traktéren,
En dat zy nooit de beleetdheid gehad hebben om iemand te rug te zenden op zyn parool, of woord van eer.
Indien ik, myn waarde spitsbroeders, dit alles wel konsidereer,
Vind ik raadzaam uwe hoogwyze advizen aan te hooren,
Op dat men besluit wat weg tot ons profyt en veiligheid best word verkooren.
Zullen wy in Parys blyven, gelyk wy meest tot nu toe hebben gedaan?
Of zullen wy liever in de bosschen en op de gemeene wegen gaan,
Om troepsgewys op alle onze vyanden te vrybuiten?
Spreek, elk op uw beurt, naar rang van ouderdom, om wysselyk te besluiten.
Dewyl 't geoorlofd is om vry uit te spreeken, grootmachtige generaal.
| |
| |
Zo zeg ik dat uw vermaardheid u in gevaar stelt, ten eenemaal.
Hoe meer gy verwint, hoe meer vyanden gy verwekt; dies denk op uw belangen.
Men maakt in Parys tegen malkaâr geen komplimenten meer: maar de eerste vraag is altyd: is Cartouche nog niet gevangen?
Verlaat deeze ondankbaare stad, die u heeft zien gebooren worden, en graag zou willen zien vergaan:
Want aan uw dierbaar leeven hangt dat van zo veel eerlyke lieden, als gy in deeze doorluchtige vergadering ziet staan.
Ik ben van dat sentiment niet. Ik geloof dat onze kapitein niet beter zou doen konnen
Als te Parys te blyven: het waar gevaarlyk zo wy in de bosschen iets begonnen:
Want al de Huchten, het Gemot, en de Verknoesters hebben zyn portret.
Wat zou men in Kampanje uitrechten? al de posten en wegen zyn bezet.
Maar ik ben van advys, dat onze generaal zich wat minder moet exponeeren,
En zo veel niet in de Komedie, de Opera, en op 't Bal verkeeren,
Of by de Vuurwerken. Hy laat zich op alle feesten zien.
Dat is myn glorie, dat men my altyd zoekt, altyd ziet, en nooit het hoofd durft biên.
Laat ons dan in Parys blyven.
| |
| |
Dat is myn advys ook, mits dat wy met kracht samen spannen.
Koevoet, zyn muts afneemende.
Ik geef'er ook myn stem toe mannen.
Ik geef my aan de meeste stemmen over. Wy blyven dan in Parys.
Indien wy moeten sneuvelen, laat ons sneuvelen op een heroïke wys,
Met de wapenen in de vuist. Ik heb van u geen andere gedachten,
En dat is ook het geen gy van myn onvertzaagdheid hebt te verwachten,
Maar tot een andere zaak. Messieurs breng de buit van de voorleden nacht op de baan.
Wie heeft de ronde op de Pontneuf gedaan?
Ik heer Kapitein, met Waakoog, en Zonder gena, twee wakkere koppen.
Vier prikkers, en twee knoestkrukken met goude knoppen.
| |
| |
Cartouche, de degens beziende.
Dat ik niet als prikkers met krieme gevesten wil hebben? ik staa schier bereid
Om ze je de vyanden te doen weerbrengen, op gevaar van je leeven.
De gevesten zyn sterk, en ze zyn goed genoeg voor de prys die wy 'er voor hebben gegeeven.
Nu pas op een ander tyd beter op. Wie is 'er bezig geweest in de straat van Sint Denys?
Zonder quartier, Langdegen, en ik.
Vier stukken neteldoek, en zes stukken Hollands linnen, kan het je behaagen?
Foey! is dat Hollands, men zou 'er luizen met zweepen door jaagen.
Sedert dat de Banquiers Magazynen hebben opgerecht,
Vind men in de winkels geen goed meer, of 't is heel slecht.
Wie heb ik in de Nooteboomstraat doen marcheeren?
Daar beliefde je my, Kielhaalder, en Passediesje meê te vereeren.
| |
| |
Twee dronke Pachters, met twee Marquizinnen van fortuin,
Die gegeeten hadden in de Ordinaires van Monsieur Scharluin.
De kleêren, en goudlakense kamizoolen.
Hoe niets! hebben de Pachters geen orlogies, en goude snuifdoozen meer?
Och dle hebben 'er de de Marquizinnen al eerst ontstolen.
Men gaa morgen by die Marquizinnen huiszoeking doen!
Zouden zy de inkomsten van ons kantoor besteelen? daar zullen zy voor bloên.
Wie heeft'er gelegerd in de straat Fromenteau met zyn troepen?
Zonder oor, Paerdebek, en ik.
Een Abt met een scharlaken mantel aan zyn gat,
Die 's avonds had weezen eeten in de Stad.
| |
| |
Neen. Ik geloof dat hy onthaald was by mooje poesjes:
Want we vonden niet by hem als een wajertje, en een doosje met moesjes.
Een slechten oogst! wie was geposteerd in de voorstad van sint Germain?
Brandknevel, Bekkebreeker, en ik, heer Kapitein.
Dat weet ik niet te zeggen.
Wy hebben een Gaskonjer ontmoet, die niets had by te leggen.
Ik had het pistool pas op zyn borst, of de versjerde guit
Deed van gelyken, en ik was 'er mee gebruid.
Hy zei dat hy my zelf de beurs zou afgeeist hebben had ik hem niet voorgekoomen.
Maar ik heb hem evenwel deeze brievetas afgenoomen.
Daar moet iets konsiderabels in weezen: Want toen ik een end weegs van hem af was geraakt,
Riep hy dieven! dieven! en hy heeft de heele buurt in oproer gemaakt.
De wacht was 'er dicht by, de schobbejak docht ons te doen vangen.
Daar zyn licht wisselbrieven in, daar hy geld voor moet ontfangen.
| |
| |
Wees stil. Geslachtrekening van de Ridders van schraalkasteel
Dat is een schoone rykdom! En wat is dat voor een Juweel?
By vonnis van Burgemeesteren. En meester kleermaaker.
En hier, notitie verschooten in het huishouden aan de luiermand en baker.
Brui aan de pomp! daar zyn niet als wisjewasjes in te zien.
Hier is de een of andere guit die zyn makkers besteelt misschien.
Alle gelyk.
Kapitein denk dat je niet anders als met eerlyke lui hebt te doen.
Ik twyffel. Besteel anderen: maar geen guiterye onder ons.
Dat zich iemant door zulken daad zou willen onteeren.
Cartouche, tegens zyn broertje.
En jy snaakje wat heb jy weeten te attrapeeren?
Niet meer als vier snotjes: maar ik was met myn hand in de zak
Van een Juffrouw, daar een zachte fluweele beurs in stak.
Zy wierd me gewaar, zo als ik ze meende te taaken,
En ze schreeuwde zo, dat ik zonder stokslaagen daar niet van daan kon raaken.
Dat hangebasje zal de eene beurs voor den ander genomen hebben, dat is wis.
Het krengetje zal nooit deugen, hoewel het niet by gebrek van goede opvoeding is.
| |
| |
Dat de Juffrouw my te gaauw was kan ik ummers niet gebeeteren,
Zwyg! toen ik zoo oud was als jy kon ik al nachtsloten opveteren.
Men moet patientie hebben, alle beginselen zyn zwaar.
'T is genoeg dat hy een lid van de troep is, en ridder van de schaar.
Wat is myn heers begeeren?
Verkoop al deze snuistery op de voddemarkt, by Juffrouw Smokkelaere.
'T is heel wel myn heeren.
Juffr: Konkelefoesje, en de herbergiers knechts gaan met al 't goed binnen.
| |
Vierde Tooneel.
Cartouche, Braadspit, Harpoentje, Lichthart, Stormbok, Koevoet, 't Broertje van Cartouche. drie andere gaauwdiefjes.
JY Harpoentje, gaa na de Pontneuf. Dat de zwaerdveger de degens onkenbaar maakt,
| |
| |
En oppast dat de kling van den een in 't gevest van den ander raakt.
Dat hoef ik hem niet te leeren: want hy is een van de schranderen,
Al zo min als de orologiemaaker om de orologies van kassen te veranderen.
| |
Vyfde tooneel.
Cartouche, Braadspit, Lichthart, Stormbok Koevoet, 't Broertje van Cartouhe, Gryper. drie andere gaauwdiefjes.
BRaadspit, zie eens wat ons die kaerel te zeggen heeft.
Kapitein, dat is myn vrind, die om zyn fortuin te maaken zich herwaart begeeft,
En groote lust heeft om een ampt in de Companjie te bekleden.
Zeer wel. Is hy een persoon van goede zeden?
Zy zullen de onze niet bederven.
Staa jy voor zyn vroomheid borg?
Zo wel als voor de myne, heb maar geen zorg.
Kom nader. Heb je ooit in dienst geweest voorheenen?
Ik heb drie tochten gedaan op de kermis van Beaucaire, en ik ben daar altyt met voordeel verscheenen.
| |
| |
Ook heb ik de eer gehad, dat ik in persoon de postkoets van Lion heb gespolieert.
En in het vechten is 'er geen levendige ziel die beter de prikker regeert.
Wat bewyzen zou je daar van weeten te geeven?
Myn driejaarige dienst op de Galey.
Wie had u tot die dienst gedreeven?
De liefde? hoe, brengt de liefde de menschen op de galey!
ô Ja: want ik beminde een zilver servies, en dat maakte me een drommelse bruiery.
Ik heb by manquement van poen, questie met de Justitie gekreegen.
Ze sloegen me Ridder van Parys, zy maakten me wapendraager, en in die qualiteit heb ik drie jaar de zee moeten veegen.
Heb je sederd meer gediend?
Ja, twee jaaren by een Prokureur als Klerk.
Die zullen tot afflag van je leerjaaren verstrekken: blyf nog wat aan dat werk.
Je zult ons van alles, wat op 't Stadhuis voorvalt onderrechten.
| |
| |
En gy kunt een Brigade kommandeeren, als we de vyand en Corps bevechten.
Gy doet my veel eer aan: Maar ik verzoek u om een zaak,
Daar gy een van myn vrinden dienst me zou doen, u zelven voordeel, en my vermaak.
Ik heb van goederhand vernomen,
Dat een ryk Koopmans Zoon van Angoulême deezen avond staat hier te koomen,
Om met een Juffer te trouwen, 't welk ik hem graag beletten wou:
Dewyl de zoon van myn Prokureur haar liefst voor hem hebben zou.
Gy wil zeggen, dat men den Angoulêmer op zyn aankomst van alles moet berooven.
En in indien hy uit Parys niet vertrekt een dageraad beloven,
Onderrecht me flus van die zaak in het breed
Het zal maar een beuzeling zyn. Ik ben tot dien aanslag gereed
Verneem eens of die Milort al geld uit Engeland heeft gekreegen.
| |
| |
| |
Zesde Tooneel.
Cartouche, Lichthart, Stormbok, Koevoet, Gryper, 't Broertje van Cartouche. drie gaauwdiefjes.
En jy Lichthart, moet honderd flessen met Champanje wyn uit die kelder gaan veegen,
Daar onze slootemaaker een sleutel van heeft gemaakt;
En brengt ze by die Juffer door wiens edelmoedigheid ik uit de handen van 't gemot ben geraakt.
En gy kleine Rolders, loopt in het gedrang, om beurzen, snotjes, en orologies te taaken.
| |
Zevende tooneel.
Cartouche, Stormbok, Koevoet, Gryper.
Gy anderen, maakt u gereed om een grooten aanslag te maaken,
In de kleine straat du Bacq.
Kapitein, geef ons dan het woord.
Gy moet vraagen: zyn 'er vier vrouwen boven van onze soort?
| |
Achtste tooneel.
Cartouche, Gryper.
Myn officie is van een grooten omslag, gelyk gy kunt merken.
| |
| |
Daar is geen man als gy die het zo zou weeten uit te werken.
Maar zacht, me dunkt dat ik aan 't end van de straat een kaerel bespeur.
Die ik weet dat een spion van 't gerecht is, ô! Ja 't is de zelfde sinjeur.
Gy hebt niet mis: Maar 't is een van onze loontrekkende vrinden,
Die ons waarschout van alles wat het gerecht in 't werk stelt om ons te vinden.
O wy betaalen onze spions wel,
Gy hebt gelyk, want dan word men wel gedient.
Die spion is dan waarschynlyk geensins die vriend,
Die gy, in prezentie van over de honderd rakkers, een party stokslagen hebt toegemeeten?
Neen, dit is een eerlyk man.
| |
Negende tooneel.
Cartouche, Gryper, Brakje, als Abt gekleed.
Myn heer de Abt wat laat gy ons weeten?
Dat je op uwe hoede moet zyn. Want ik ben verrast. Terwyl ik onze gerechts dienaars bracht
Op de plaats, daar gy geslaapen hebt de voorleden nacht,
| |
| |
Heeft de schelm, die je laatst afrostte, andere deze schuilhoek geweezen.
Zy zyn met 'er twaalven, gy hebt voor uw veiligheid te vreezen.
| |
Tiende tooneel.
Cartouche, Gryper.
Neen, maar ik heb wel een groote inktkooker in myn zak,
Daar zal ik haar des noods zynde wel vrees mee aanjaagen, en ik zal kyken als een bullebak.
Laat ons naar binnen gaan, om te zien of myn wapens klaar zyn.
Maar me dunkt evenwel zonder spotten dat wy in een notoor gevaar zyn.
Indien wy deezen dans ontspringen is 't een meesterstuk.
Vrees niet, myn vrind: want je volgt Cesar en zyn geluk.
| |
Elfde tooneel.
De Schout, La Valeur. en verscheide Dienders, met hellebaerden.
Messieurs! Cartouche is in de knip. Treed in huis:
Maar stil en zonder schreeuwen.
| |
| |
Ik hoop dat wy altemaal koerazie hebben?
Laat eens zien wie eerst durft indringen?
Wel jy denk ik, die ons kommandeert.
Een overste moet zich niet te bloot geeven. La Valeur gy word met die last vereert.
Myn heer, ik mag niet voor myn rang marcheeren:
Want in de kompanjie zyn veel ouder heeren,
Als Rodemont en la Ponje; maar die zullen 't niet doen, de vrees heeft'er verstomt.
Hoor 't is best, dat wy niet een voet wyken van deze plaats, en zo lang wachten tot dat hy zelf komt.
Maar indien hy eens ten eerste quam?
Laat ons te rug trekken, zonder te vreezen.
Je hebt gelyk: zy zyn met 'er tweën, en wy maar met ons twaalven, dat zou geen portuur weezen.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Cartouhe, Gryper, Schout, La Valeur. De dienders.
Cartouche, tegens de Schout.
Zo je je verroert zal ik je de neus afbranden als een konyn!
Cartouche van Gryper gevolgd, gaat midden door de dienders en schiet een Pistool los, waar op zy alle ter aarde vallen.
| |
Dertiende tooneel.
De Schout, La Valeur, de Dienders.
De Schout, opstaande benevens de andere.
Messieurs weetje ook hoe veel gequetsten dat 'er zyn?
Allons. Messieurs laat ons dan defileeren.
De grootste mannen wyken voor 't geweld, wy zullen hem op een ander tyd wel eens attrappeeren.
Einde van 't eerste Bedryf.
| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Braadspit, Lichthart.
Och! wat hoor ik! zou onze kapitein gevangen zyn?
Zo hy 't nog niet is, hy zal het wel haast worden, naar allen schyn:
Want het huis daar hy in was, is omcingeld van meer als honderd rakkers.
Zy zyn verbitterd: Want hy quetste verscheide van 'er makkers.
Hy zal het niet lang kunnen uithouden, by gebrek van kruid en loot.
Wat zullen wy voortaan beginnen? Wy staan voor duizend gevaaren bloot.
Wy moogen wel zeggen dat wy de schoonste kroon van ons hoofd hebben verlooren!
Ik ben van voorneemen om een tap op te zetten, en duiven op zolder te houden, gelyk te vooren.
Ik gaa weer op myn snyders tafel zitten: Maar 't is my een drommelse spyt,
Dat ik in myn ouderdom, nu ik alle Schoolen gepasseert ben door myn vlyt;
Weer genootzaakt ben aan het A.B. van onze studie te beginnen.
| |
| |
Laat ons van de nood een deugd maaken; daar schiet my wat te binnen.
Zou men geen andere kapitein kunnen verkiezen in zyn plaats?
Waar zou men 'er een van zoo veel meriten vinden, onder onze maats?
ô Daar zullen 'er wel onder gevonden worden die bequaam zyn hem te succedeeren.
Jy moet my zo hoog niet extimeeren.
Ik moet u de myne geeven: want gy zyt een man bequaam in raad en daad.
In de gansche Bende weet ik niemant die de regeerkunst beter verstaat.
Elk heest zyn begaasdheid: maar ik zoek zo hoog niet te streeven;
Ik zou beschaamd zyn om my aan 't hoofd van zo veel cerlyke luiden te begeeven.
Laat ik beschaamd weezen, ik, die nog niets gedenkwaardigs heb uitgerecht,
En die pas verdiend heb om opgehangen te worden.
ô, Je verdient meer als je zegt.
Je spreekt met al te veel zedigheid van je doorluchtige bedryven.
Maar ondertusschen kunnen wy evenwel zonder kapitein niet blyven.
Het is nodig dat men spoedig die verkiezing doet.
| |
| |
O wat zie ik al faktien en kuiperyen in die verkiezing te gemoet!
Wy zullen onze Republiek het onderste boven moeten keeren.
Laat ons dan gelyk de Dokters een Deken maaken die als Primus inter Pares zal Regeeren.
En met drie dobbelsteenen goojen, wie dat het weezen zal.
'T is wel. Maar ik zie daar een Pelgrom, die loopt net als een muis in de val.
| |
Tweede tooneel.
Braadspit, Lichthart, Gryper, in Pelgroms kleêren.
Wel goeje Pelgrom, waar gaat de reis na toe?
Na 't gindse konvent, myn kinderen.
Ik heb een klein verzoek op u, dat u weinig kan hinderen,
Dat is, dat gy my uw rok, hoed, paternoster, en getyboek eens leent.
Is het gekscheeren? ik denk ummers niet dat je 't meent?
Waar zie je me dan voor aan?
| |
| |
Wel voor een man met eeren.
Dan zeg ik dat het impertinent is, dat je me niet wilt gerieven met je kleeren.
Maar myn kinderen, ik kan ummers zonder kleêren over straat niet gaan.
Ik zeg dat je aslegt, kaerel, of ik pak je zo aanstonds aan.
Gryper, geeft hem een spel kaarten.
Zie daar is myn getyboek, daar kunje van avond wat in leezen.
Morbleu! dat is een spel kaarten! wat zal dit hier weezen?
Gryper, hem een party dobbelsteenen geevende.
Zie daar dan myn kind, daar zie je 'er myn Paternoster by.
Ik laat me roezemoezen steekt 'er geen valse speelder in de Pellegroms py.
Hou me niet op, of ik zelje die schynheilige rok van je korpus trekken,
En dan je naakte tabernakel met warme stokslagen weer toedekken.
Myn rok wil ik liever behouden: die is me te veel waard.
Maar benje met vleis en bloed gedient, zie daar ik vereerje myn baard.
Sint felte! ben jy het Gryper? hoe kom jy aan die Equipagie?
| |
| |
Onze kapitein, en ik, zyn gered door zyn wonderlyke koeragie.
Wat een groot geluk! is 't mogelyk? hoe heeft dat kunnen geschiên?
Toen wy geen kruid of lood meer hadden om wederstant te biên,
Zyn wy het in ons hemt door een schoorsteen ontkomen,
En wy klommen van dak tot dak, tot wy in huis menschen vernomen,
Die wy wysmaakten dat we om schuld waaren gevangen, en mirakuleus los geraakt.
Verder hebben zy van den nood een deugd gemaakt,
Zy gaaven my de oude Pellegroms rok. En Kartoesje hebbenze een linnekiel gegeeven,
Waar door wy allebei onbekend zyn gebleeven,
Schoon wy in deeze toestel door het midden van hondert rakkers zyn gepasseert.
Zo ziet men dat onze kapitein door zyn deugden altyd over zyn vyanden triumfeert.
Zacht...gaat wat aan een zy, ik moet eens zien wie dat daar zo komt stootschaaven.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Braadspit, en Lichthart ter zyde. Gryper, Pierot, met een valies op zyn schouder.
Vriend, dat valies is al wat zwaar om 'er zo hard mee te draaven.
Ja Pater. Ik moet hard loopen heeft myn meester gezeit,
Om dat Parys zo schrik vol gaauwdieven is, daar men van word verleid.
Wie is je meester, myn kind?
Pierot, zyn valies neerleg gende.
Die is, gelyk ik ook, in Angoulême gebooren,
En hy heeft een dochter van Orontes tot bruid verkooren.
Hy hiet, de heer, Dommeloere, en hy is heel schatryk.
En wat heit hy me fraay in de noppen gestooken! ei lieve kyk.
En in die valies zyn myn heers kostelyke pruiken,
Met zyn Bruilofs kleeren, die hy morgen zal gebruiken.
Ik ken de heer Dommeloere. Ben jy zyn knegt? je zyt een bloed.
Het spyt me zeker in myn hart, dat je zo al je leeven dienen moet.
Dat'er eens iemant quam die een groot heer van je maakte?
Ja Pellegrommetje lief, dat ik tot zulken geluk eens raakte,
Wat zou ik bly weezen: Want ik ben het dienen zo moe als gespoogen spek,
En teugen jou in vryjigheid gezeid, myn heer is maar een olyke gek.
| |
| |
Wil ik jou eens een geheim leeren, daar je alle dagen een Pistool me kent winnen?
Och Patertje konje dat doen, ik zouje al myn leeven beminnen!
Gryper, legt zyn hoed op de gront.
Kniel dan nevens my neer, met je oogen toe, en let op het minste woord.
Och goeje Sinterklaas, ik ben benodigt rechtevoort,
Niet om zoetekoek, krakelingen, neuten of vygen:
Maar ik wenschte dat ik twee goude Louizen van je kon krygen,
En dan beloof ik jou een waskaars te vereeren, van twintig pond.
Nou vrindje, kyk eens in myn hoed, 't zou me verwonderen zo je niets vond.
Och Pellegrommetje lief, ik zou wel van vreugd uit men vel springen!
Ik vind twee Louizen in je hoed. Dat zyn wonderlyke dingen!
We zullen als broers deelen, daar is zuiver jou part.
Nu is het jou beurt. Kniel maar neer met een vrolyk hart.
Lichthart steelt de valies.
Ik heb op de woorden wel gelet. Ik kenze al van buiten.
Maar je moet me wat helpen, zo ik quam te stuiten.
Och goeje Sinterklaas ik ben benodigt rechtevoort,
Niet om oliekoeken, poffertjes, appelen, of vygen:
Maar ik wenschte dat ik een zak vol gouwe Louizen van je kon krygen.
Dan zou ik jou een flambeau koopen van twintigduizend...
Een waskaars van twintig...
| |
| |
Voel nou in je zakken als een man, terstont.
Wel dat is raar. Ik vind niets als het geen ik te vooren gehad heb in myn zakken.
Hebje van te vooren geld gehad? wel dan kenje 't niet bakken.
Geef my je geld zo lang te bewaaren, dan zal 't wel gaan.
Daar is al myn geld, en de Louïs van Sinterklaas. Nou weer van vooren af aan.
Myn tyd is om. Ik dankje voor de eer van je gezelschap. Ik moet vertrekken.
Geef me dan myn geld weer. ô Sint Juttemus! hy gaat rekken!
Maar waar is myn valies! ô! houd den dief. Houd den dief! dat was een Schavuit.
| |
Vierde tooneel.
Pierot, Koevoet, Lichthart, Braadspit.
Ja myn heer, dat Pellegrommetje was een guit.
Of een Tovenaar: want myn heers valies is verdweenen.
| |
| |
Ik ken hem wel, willen wy hem volgen?
Ja, gaan we maar datelyk heenen.
| |
Vyfde tooneel.
Lichthart, Braadspit.
Gryper is een doortrapte knevel. Hy valt my niet uit de hand.
Daar is onze kapitein! dat men van vreugd viktorie brand!
| |
Zesde tooneel.
Cartouche, in een linne kiel, Braadspit, Harpoentje.
Omhelst my myn kinderen, gy ziet my, buiten alle gedachten nog in 't leeven.
Wat zou het ons al traanen gekost hebben had je moeten sneeven!
Maar't is jammer dat Zonder quartier en Langdegen zyn gevat.
| |
| |
Ik heb in lang geen grooter verlies gehad,
Men heest twintig jaar werk om zulke mannen te formeeren.
Gy zyt moe. Verfris je wat.
Ik zal me een bouiljon van Brandewyn laaten prepareeren.
Rust ik ooit? ik? ô neen.
Wy moeten aan 't werk, 't is al negen uuren geslaagen, zo ik meen.
Je dient evenwel eerst van kleeren te veranderen.
Ja in een oogenblik, eer wy scheiden van malkanderen.
Met de eerste die my van myn postuur ontmoet, ruil ik pak voor pak.
| |
Zevende tooneel.
Brakje, Cartouche, Braadspit, Lichthart, Harpoentje.
Kapitein, die Monsieur Dommeloere van Angoulême komt hier strak.
Hy vroeg op de hoek van de straat na den Heer Orontes.
Allons! laat ons de posten bezetten,
En wel overleggen om hem het vluchten te beletten;
| |
| |
Op dat men hem kan uitplunderen, en zyn geheimen in de grond bevat,
Om daar na Orontes, zyn Schoonvaâr, ook een veer te plukken uit zyn gat.
Heb je die Kommissaris rok al?
Als ik my ergens van moet bedienen, zal ik het niet vergeeten.
| |
Achtste tooneel.
Die drommelse huurkoets! ik zat 'er pas in of hy bruide onder de voet!
En ik heb al een uur op myn platvoeten geloopen, zonder dat ik iemant heb ontmoet,
Die my het huis van Orontes heit kennen toonen!
O wat is Parys groot! wie weet hoe veel menschen dat 'er in woonen.
Ik ben evenwel nog gelukkig dat ik tot nog toe geen dieven heb ontmoet: myn Papaatje heeft my, loof ik wat gefopt:
Want hy heeft me wysgemaakt dat Parys van dieven was opgepropt.
Zommige luiden hebben my wel eens onder de neus gekeeken:
Maar zy deeden my gien quaad, ze lachten maar als ze me hoorden spreeken.
En om me te houden dat ik niet bang ben, heb ik de heele weg over gezongen en gefluit,
En dat maakt de dieven beschreumd: want dan denken ze dat is ook een vent die niet veel en stuit.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Gryper, Dommeloere.
Och! myn heertje ik ken je niet.
Of jy me kent De beurs zeg ik! of pas op myn degen.
Wel als je dan zo fors spreekt, myn heertje daar is ze dan.
Als jy zyt, niet meer in zyn beurs als tien Pistoolen.
Och! had ik kennen droomen
Dat ik de eer zou hebben, myn heertje, om jou in 't gemoed te koomen,
Ik zou'er wel wat meer in gestooken hebben. Zo waar!
Ik vind het impertinent, kaerel, je stelt een eerlyk man in gevaar
Dat hy om jou tien Pistoolen gevangen kon worden, en raaken om het leeven.
Wel hoor, als je ze me maar beliest weerom te geeven,
| |
| |
Dan zal het eeven eens weezen als of het niet eens was geschiet.
Jy ontsteelt my myn kostelyke tyd, kaerel! weet jy dat niet?
Want terwyl ik de komplaisance heb om jou tien quaaje Pistoolen te taaken,
Verzuim ik de okkazie om 'er een ander duizend quyt te maaken!
Als je 't zo begrypt, dan heb je tog groote reden om quaad op me te zyn.
Wat heb je daar aan de vinger?
Dat loof ik niet, ze komt my niet toe.
Dok op! dat kan my niet scheelen.
Maar, myn heertje, je bent onbarmhartig in alle deelen.
Je zel waratje maaken dat myn Papa me beknort.
'T is een Prezent van hem, dat ik aan myn bruid zou geeven, je doet me zeker te kort.
Foey! foey! die Diamant is te slegt om aan een Juffer te prezenteeren.
Hebje geen andere vodderye in je zak, om aan my te vereeren?
| |
| |
Neen, myn heertje, ik heb zo waar niet een bit meer, dat ik je geeven kan.
Hadie! doet myn raad en gaat aanstonds na je huis als een man,
Eer het laater word uit vrees van gaauwdieven, die hier omtrent zweeven.
Die raad is goed, maar een ander moest my die een quartier eer hebben gegeeven.
| |
Tiende tooneel.
Wat ben ik gelukkig dat hy van die twee honderd Pistoolen niet weet,
Die myn Papa genaait heeft in de plooijen van myn kleed.
| |
Elfde tooneel.
Dommeloere, Braadspit.
Je bent juist een bitje te laat gekoomen,
Want een ander heeft ze me daar zo even afgenomen.
| |
| |
Je zyt wel haastig! konje niet wachten tot dat ik quam!
Heb je niet nog een Diamantring?
Om dat hy my die ook juist ontnam.
ô Die guit! ik ben wel ongelukkig dat ik altyd achter het net moet vissen.
Och ja, dat is wel verdrietig, ja om je zinnen te missen.
Seldrement! ik geloof dat'er quaadaardigheid onderspeelt,
En dat jy maakt dat een ander jou besteelt,
Expres om my raazende en disperaat te maaken.
Neen, neen, ik ben 'er zelf boos om dat ik ze zoo ongelukkig quyt moest raaken.
Klaag jy 'er nog over? ik verlies 'er meer by als jy!
Wel die kaerel heeft het jou niet ontrooft, maar my.
Ik ben 't evenwel die de beurs en Dlamant quyt ben, zou ik gelooven.
| |
| |
Wel als hy 'er jou niet van beroofd had, zo zou ik 'er je nu van berooven.
Op die wys heb je gelyk. Laaten we dan eens allebei roepen. Hou! dieven! dieven. Hou!
| |
Twaalfde tooneel.
Harpoentje, Lichthart, Braadspit, Dommeloere.
Waar zyn de dieven? slaa dood! slaa dood!
Kom ik zal je defendeeren: maar help me ook getrouw.
Wel dat is een kluchtige dief! zou ik vechten tegen de geen die my komen ontzetten.
| |
Dertiende tooneel.
Harpoentje, Lichthart, Dommeloere.
Wy zyn verheugd, myn Heer, dat we die schurk zyn aanslag konnen beletten.
Messieurs, wat ben ik jou voor je goedheid al verplicht,
Dat gy die schelm zo verjaagd hebt uit myn gezicht.
Heeft die guit myn heer ook iets ontnomen?
| |
| |
Neen: want een ander was hem voorgekomen.
Zo had een ander u reets berooft?
Ja myn beurs en myn Diamant.
Indien myn Heer verlegen is, neem deze geringe beurs van myn hand.
Dat is al te beleefd. Ik zal ze geensins aanvaarden.
Hoor, onder ons gezeid, ik heb nog ontrent de waarde
Van twee honderd Pistoolen in myn rok genaait.
De dieven te Parys zyn wel leep, maar zy denken niet dat een Angoulêmer ook zo is.
En dan heb ik nog een wisselbrief van twee duizend kroonen,
Te betaalen op zicht! getrokken op de Heer Orontes, gelyk ik zou kunnen toonen.
Het is onvoorzichtig dat je dat aan ons, die je niet kent, zo zegt.
Dat wy by geval ook eens schelmen waaren.
Ik ken myn volkje wel, neen. Ik ben niet slegt.
| |
| |
Men moet na de uiterlyke gedaante niet oordeelen: want dan word men bedroogen.
Door okkazie worden zomtyds de eerlykste luiden tot schelmery bewoogen.
Ja de gelegentheid maakt een dief, wil je zeggen: maar ik heb proeven van je deugd.
Je hebt gelyk, myn Heer, en wy zyn altyd verheugd
Als wy een vreemdeling kunnen dienen, en zyn leet verzoeten.
Geloof my, je zyt nog niet aan uw Logement, je zoud nog meer schelmen kunnen ontmoeten
Die je zouden kunnen vermoorden, zo ze niet te vreeden wierden gestelt.
Dan zou ik ter dood toe verlegen weezen.
Neem dan deeze beurs met geld.
Ik neem ze dan op uw raad aan: Maar myn edelmoedige vrinden,
Waar zal ik u morgen om ze weer te geeven kunnen vinden?
Je zult ons mogelyk eer weerom zien als je denkt, myn Heer.
Tot weerziens dan, myn Heeren. Ik dank je voor alle vrindschap en eer.
| |
| |
| |
Veertiende tooneel.
De Koekkoek! zo 'er schelmen in Parys zyn; ik kan evenwel verklaaren,
Dat ik niet dacht dat 'er ook zulke beleefde en eerlyke lieden waaren.
| |
Vyftiende tooneel.
Cartouche, Dommeloere.
Noch al meer dieven? ô Seldremalement!
Ik geloof dat het dieven regent: Maar wat is dat voor een vent?
Och myn Heer, ik ben bestoolen!
Dat 's koddig! en ik van gelyken.
Jy ook? hoe! kaerel zoek jy me wat uit te stryken?
Daar heb jy de zelfde rok, die my ontstolen is, aan je bast.
Ja, schelm, ja! en nu heb ik je vast.
Je zelt me de myne weergeeven, en je eigen weêr aantrekken!
Hoe myn eigen! dat is een linne-kiel, zoek je wat met me te gekken?
| |
| |
Heb ik zo een ding ooit aan myn lyf gehad? ik geloof dat je my voor de verkeerde houdt.
Zo je niet wilt ruilen, breng ik je aanstonds naar de Schout.
| |
Zestiende tooneel.
Gryper, gekleed als een Kommissaris. Stormbok, en Koevoet, als Dienders. Cartouche, Dommeloere.
Ach myn Heer de Kommissaris je zyt van pas gekomen,
Die schurk heeft me myn beurs en kleêren afgenomen.
Myn Heer de Kommissaris, ik verzekerje dat ik die vent niet ken,
En dat ik, in plaats van hem te besteelen, zelf bestoolen ben.
Holla! geen gekscheeren, men verblind ons de oogen niet, met mooy te praaten,
Die dieven zouden u die kostelyke kleêren aan 't lyf niet hebben gelaaten.
Daar is meer apparentie dat die man uitgeplunderd is, als jy
Want de Fizionomie van een schurk is klaar uit je aanzicht te leezen;
| |
| |
En ik geloof dat ik de eer heb, van deezen man meer gezien te hebben voordeezen.
Zou je niet myn Heer? ik ben je buurman, Jean de Bourgonjon!
My docht al dat ik je ergens t' huis brengen kon.
Maar om de zaaken, naar Rechten te doen, moet je verklaaren,
Wat 'er in de zakken van je kleed was.
Dat liegt hy, zeker myn Heer,
Die is me gegeeven van twee Messieurs. Wil je dat ik 'er op zweer.
Neen, neen, de heelders worden gestraft als de steelders, volgens de wetten.
Ik zel hem evenwel betrekken. Wat was'er dan in de beurs?
Geef hier de beurs, dat zullen wy aanstonds zien.
Een, twee, drie, vier, vyf, zes, zeven, acht, negen, tien.
Zie daar, gy staat overtuigt, gy zyt een schelm. Voort mannen, wilt hem grypen.
Ik ken 't my niet verzinnen hoe ik 'er myn gedachten op mag slypen.
| |
| |
Myn Heer Kommissaris, ik ben zeper een eerlyk man
Van Angoulême. Ik hiet Jaques, en Dommeloere is myn van.
Ik ben de Zoon van Stoffel Dommeloere.
Ja, ja, je meugt piepen of zingen,
Jy Monsieur Dommeloeris zult onze handen niet ontspringen.
Leid deze knevel weg, op dat men de waarheid uitvors tot in den grond.
Dat is het geen ik maar verzoek.
En jy buurman, volg ons, om je kleêren weer aan te trekken, en hem de zyne te langen,
En op den zelven tyd uw aanklagt te doen tegen den gevanger.
| |
Zeventiende tooneel.
Gryper, Cartouche.
Zy brengen hem in de kroeg daar zyn knecht zit.
Je speelde je rol heel goed.
Gy moet ze den ganschen nacht wel bewaaren, en dien lompen bloed
Voor zyn eigen geld behoorlyk trakteeren.
Ik zal my naar de Papieren, die wy by hem vinden, reguleeren.
| |
| |
En morgen zyn Schoonvader bezoeken; indien dezen aanslag gelukt,
Wordt dien ouwen Zaggelaar geen kleine veer uit zyn staart geplukt.
Einde van 't tweede Bedryf.
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Orontes, Izabel.
Dochter, ik weet niet waar uw Bruidegom zich na toe mag hebben begeeven.
Ik staa verwonderd: want de Heer Dommeloere, zyn Vader, heeft my geschreeven,
Dat zyn Zoon reets vertrokken was; en de postkoets quam gisteren aan.
Hy daagt nog niet op. Voor my ik kan dit niet verstaan.
My dunkt dat die Vryer weinig begeerte heeft om my te aanschouwen,
En dat hy alleen, om zyn Vader te gehoorzaamen, my met weerzin zal trouwen.
Indien ik daar van verzekerd was, zou ik hem graag ontslaan van zyn woord.
Die oneerbiedigheid maakt u te recht op hem verstoord.
| |
| |
Wat is 'er een onderscheid tusschen hem en Valerius! die my zoekt te behaagen,
En u alle achting die u toekomt toe te draagen.
Heb ik u niet gezegt, Dochter, hoe geweldig het my speet,
Dat ik u aan Valerius niet ten huwelyk heb besteed?
Ik verzekerje, zo ik aan de Vader van Dommeloere geen kontrakt had gezonden,
Waar in ik my tot een verbeurte van tienduizend Ryksdaalders heb verbonden,
Indien ik u niet ten huwelyk geef aan zyn zoon,
Valerius zou lang myn Zwager geweest hebben.
Is u niet dikwils aangeboôn
Door Valerius om die verbeurte voor u te betaalen?
Ja uit een gedeelte van uw huuwlyks goed: want van zyn Vader is niet te haalen,
Die is Schatryk; maar aarts gierig. 'T is al geld daar hy naa gaapt,
En hy zou 'er al zo bezwaarlyk van af kunnen scheiden als hy het gemakkelyk by één heeft geschraapt.
Ik zal dan 't Slagt-offer, voor een misslag, die gy begaan hebt, weezen,
En met een Man trouwen die gy zelf niet kent, en ik nooit gezien heb voordeezen.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Orontes, Izabel, Margoo.
Myn Heer, daar is iemant die zegt dat hy Dommeloere hiet.
Laat hy binnen koomen. Hy is 'er dan eindelyk eens tot verdriet?
| |
Derde tooneel.
Cartouche, in de klederen van Dommeloere, 't Broertje van Cartouche, Orontes, Izabel, Margoo.
‘Laat ik eens zien of ik Orontes met onbeschoftheid van de huuw'lyks verbintenis kan af keerig maaken.
En hem met een, een aanzienlyke som schyven onttaaken.
En jy Broertje, verberg u ergens, zonder gedruis,
En open ons te nacht de voordeur van het huis.
| |
Vierde tooneel.
Cartouche, in de kleêren van Dommeloere. Orontes, Izabel, Margoo.
Je dienaar Schoonvader. Je hebt me niet gezien van je leevendaagen.
En nou zie je me. Kan myn komst je behaagen?
| |
| |
Ik ben verheugd, en ik stierf van ongeduld om je te zien.
Je fopt me wat misschien.
Me dunkt dat ze niet half vierdepart zo mooi is, als me van Papa gezeit is.
Dat is een beleeft kompliment.
Me dunkt dat het een lelyken duvel van een meid is;
Dat komt'er van als men een kat in een zak koopen moet.
Myn Schoonzoon is als my gezeit is, een domme en lompe bloed.
Wy Angoulêmers zyn voor de vuist, en Schoonvaâr ik kan je verklaaren,
Dat ik gisteren avond gegeeten heb by Dametjes die wel hondertmaal mooyer als jou Dochter waaren.
Hoe waar je dan gist'ren avond in de Stad? en heb je by een ander gelogeert?
Ik wil myn zin hebben, paaij.
Wie is de Dame daar je den nacht me hebt gepasseert?
| |
| |
Weet ik het? zy quam me verwellekommen, toen zy me uit de Postkoets zag treeden.
Zy brogt my in'er huis. Paaij! ze was zo mooi van leden!
Maar ik heb me gelag wel betaald. Want ik heb met heur en 'er neef gespeeld,
Zy wonnen my myn ring, en twee honderd Pistoolen af, en die hebbenze zamen gedeeld.
En ik ben 'er op myn woord van eer nog twee duizend Kroonen schuldig gebleeven.
Och Vader hoor je 't wel?
‘Och ik begin 'er van te beeven!
Met wie heb ik aangeleid! dat is een gruwelyke zaak!
Ik weet niet hoe ik dien lompen vlegel met fatzoen weer quyt raak.
Cartouche geeft Orontes een Wisselbrief.
Kom laat ons wat anders praaten: want je gezelschap begint me te verdrieten,
Maak je maar gereed paaij om geld voor deeze Wisselbrief te schieten.
De wissel is goed, en ik heb het geld al gereed voor je gehouwen maar...
En daar heb je, dat meer is, een brief van myn vaâr,
Die jou schryft, dat je me voor alle dingen, niemendal moet laaten ontbreeken.
Leen my eens een duizend Pistooletten voor eenige weeken,
Om myn geld, dat ik by myn lieve Dametje verlooren heb, weer te winnen met de kaart.
| |
| |
Wel onbeschoste jongen, ik leen aan jou geen geld.
Wel schrokbast! wel bokkebaart!
Zel jy weigeren aan jou eigen Schoonzeun geld te leenen?
Myn Schoonzeun? dat zel jy nooit worden. Gaa maar heenen.
Ik wil geen dobbelaar hebben in myn geslacht.
Hoo! hoo! je moet wel: ik heb je Kontrakt in myn macht.
Het zal niet geschieden, al zou men d'er om Procedeeren.
O geen Proces. Ik ben te bang om door de handen van 't recht te passeeren.
Laat ons in vriendschap scheiden: want je dochter is niet van myn smaak.
En na 't schynt hebje allebei in my ook niet veel vermaak.
Begin maar met my de Wisselbrief te betaalen.
Ik heb strak gezeit, dat het reed is. Ik hoef het niet ver te haalen.
Daar zyn twee duizend Ryksdaalders in Goud. 'T is wel geteld.
Geef nou ook de prezenten die je Dochter zyn ter hand gesteld.
Zie daar myn Heer, je snoer Paerlen, en je Orlietten.
En om te toonen dat ik makkelyk ben om te zetten,
Zie daar is je Kontrakt, dat ik je vereer.
| |
| |
Daar ik niets als eenige Pistoolen tot myn reiskosten voor begeer.
Och gaeren. Ik wist niet dat ik u eindelyk zo redelyk zou vinden.
Zie daar, myn Heer, gaat ze maar verspeelen by uw nieu. we beminde.
Ik kom 'er goedkooper af als ik had gedacht.
Je verliest'er meer by als je denkt, of ooit hebt verwacht.
Ik win genoeg, dat ik jou tot myn Zwager niet heb genoomen.
Heb je nog eenige pakjes of brieven aan myn Papa te bestellen? Commandeer my maar zonder te schroomen.
Ik zal hem wel schryven met een scherpe pen, dat is gewis.
Als je schryft, zo schryft hem dat Cartouche nog niet gevangen is.
Ik zal schryven dat my goed dunkt. Gy kunt vertrekken.
| |
Vyfde tooneel.
Orontes, Izabel, Margoo.
Selderement had dit huwelyk doorgegaan heel Parys zou me begekken.
Valerius moet dit aanstonds weeten, myn Kind.
| |
| |
Och Vader ik neem die last op my. Margoo loop gezwind,
En zeg Valerius dat myn Vader hem wil spreeken.
| |
Zesde tooneel.
Orontes, Izabel.
Ik kan van verwondering niet bedaaren! ô seldreweeken!
Ik beken dat onze kinderen dikwils beter weeten wat haar dient als wy.
Gy hebt Valerius uit liefde verkooren: ach Dochter! wat ben ik bly!
Die Dommeloere zou ons geruineerd hebben: gy waart met hem verlooren.
Maar wat voor een belachelyke figuur komt ons daar te vooren?
| |
Zevende tooneel.
Dommeloere, in de linnekiel van Cartouche. Pierot, in 't Pellegrims gewaad. Orontes, Izabel.
Pierotje we zyn gelukkig uit die dieve klaeuwen gered!
Nou hebben wy onze voeten in 't huis van myn Schoonvader gezet.
Dienaar, myn Heer Orontes! dienaar Juffrouw Izabelle.
| |
| |
Wat zoekt die Kaerel hier? die vent is slegt in de vellen,
En hy heeft een lelyke fizionomie!
Ik zie wel dat je ons niet kent.
Neen waarlyk, vriendje, ik weet niet wie je lui bent.
Ik ben de Zeun van myn vaartje, die kon je wel voordeezen?
Ken ik jou Vaar! och dat zel zeker een gaauwdief weezen.
Ik en myn knecht hebben 'er ten minste de kleêren van aan.
Och Paatje, zou dat Cartouche ook weezen die we daar voor ons zien staan?
Och Dochter, hy moet het zekerlyk zyn. Wy hebben voor gevaar te vreezen:
Want ik heb gehoord dat hy het in een linnekiel, en zyn makker in een Pelgroms kleed, ontsnapt zou weezen.
'Tis waar, ik ben het ontsnapt in de linnekiel, daar je my in ziet.
Och Dochter wy zyn'er om koud!
Maar ik vertel het je niet,
Voor dat ik jou allebei omhelsd heb in myn armen.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Orontes, Dommeloere, Pierot.
Myn Heertjes spaar myn leeven! wil je tog over myn erbermen.
Wat is dat te zeggen, maaken myn kleeren je bevreest?
Dat wy deeze dieve kleeren aan hebben komt dat wy onder de schelmen zyn geweest.
Je zelt me geld dienen te geeven om anderen te koopen.
Hy praat van geld. Och hy is het zelf!
Ja ik ben het zelf, dat zou ik hoopen.
Maar laat ik je eens vertellen wat my te nacht is geschied.
Wy weeten 't al myn Heertje, neem tog die moeite niet.
Och! ik wou dat ik hulp kon bekoomen.
Ik wierd gisteren van eenige Fielten waargenoomen.
In de straat der kleine Augustyners, ook? we hebben 'er van gehoord.
Weet ik hoe de straaten hier hieten? ik wierd byna vermoord.
| |
| |
Je quetsten 'er twee, en toen ben je lui in je hemd door een schoorsteen gekroopen,
Och wy weeten alles, en ook hoe je uit het gevangenhuis zyt gesloopen.
Wat zeg je? droom je! wat verwarde praat sla je al uit?
Al wat je zegt dunkt me dat niemendal en sluit.
Wel myn Heer, het kon wel zyn dat we de zaak niet recht wisten:
Maarje zyt een braaf kaerel. Laat ons daar niet over twisten,
Men weet wel dat elk van zyn handwerk leeven moet.
Dieven zo wel als anderen, niet waar? ô gansch bloed!
Die van gisteren zullen lang op myn kosten kunnen teeren.
Maar het spyt me van die diamant, die zou ik wel weerom begeeren.
Myn Diamantring! schort het daar aan? ben je dan te vreên?
Wat zou ik met jou Diamant doen? ô neen.
Ik zal immers met je Dochter trouwen? hoe staa jc zo te droomen:
Wel ja, daar ben ik immers ekspres om hier gekomen.
‘Och ik zie klaar dat die kaerel met me spot.
Of zo hy dat niet doet, is hy stapel zot.
| |
| |
Hoor je niet dat ik kom om jou Dochter ten huwelyk te verzoeken.
‘Wel dan wierd myn naam wel bekend in de liedjes, Couranten, en Boeken.
't Zou me groote eer zyn dat ik de Schoonvader van Cartouche wierd.
Myn Dochter zou wel haast Weduw zyn.
Hoe pruttelje zo binnens monds? het lykt of je me wat piert.
Het lykt puur of de Man quaad is, om dat je zyn Schoonzoon wilt worden.
Och, neen tog niet, myn heertjes, 't is daar juist niet over dat ik knorde.
Waar dan over? is het geen groote eer
Dat ik je Dochter, Izabel, ten huuwelyk begeer?
Ja een groote eer: maar het slimst is dat onze affaires zo weinig na malkander lyken.
Wy zyn immers van een Proffessie? hoe staaje zo te kyken?
Ben je niet een Negotiant? dat vind ik raar.
| |
| |
Jy wilt licht zeggen daar twee Kooplui zyn, vind men net twee dieven by malkaâr.
Maar men vind'er genoeg die daar zwaarigheid in zouden maaken.
| |
Negende tooneel.
Orontes, Dommeloere, Pierot, Onderschout, verscheide Dienders.
Onderschout, met een Pistool in de hand.
Al die hem verroert schiet ik dwars door zyn kaaken!
Onderschout, tegens Dommeloere.
ô Jonker Cartouche, nu hebben wy je in onze macht.
Dat het de zelfde schelm was heb ik ten eersten al gedacht.
Wat dunk je van die guit! hy durst myn Dochter ten huwelyk verzoeken.
Ho! hy heeft wel andere poetzen uitgewerkt om de Menschen te verkloeken.
Die guit heeft ons geen kleintie zweet in korten tyd gekost.
En ik leg'er een eeuwige Glorie me in, dat ik Parys van de grootste fielt heb verlost.
Dommeloere, en Pierot worden van de Dienders gevat.
Myn Heertjes! je vergryp je, zeker!
| |
| |
Zeper, je heb je verzonnen!
Neen, je zyt bekend, en vervolgd van onze spionnen.
En daar heb je aliebei de kleêren aan, daar je 't me bent ontinapt.
We hebben de heele nacht gevangen gezeeten in een kroegje daar voor de dieven wierd getapt.
De Onderschout, tegens Dommeloere.
Heb jy die vier kaerels niet dood gestooken?
Neen. Laat ze maar eens voor me komen,
Zy zellen 't niet staande houwen dat ik 'er het leeven heb benoomen.
| |
Tiende tooneel.
Izabel, Orontes, Dommeloere, Pierot, Onderschout, de Dienders.
Och Vader! daar is nog meer te doen: want ik opende daar myn kas,
En ik vond dat'er een kleine deumis in verschoolen was.
En op myn geroep is een van de Dienders toegesprongen,
Die hem kent voor de Broer van Cartouche. Daar is hy met de Jongen.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Orontes, Rodemont, 't Broertje van Cartouche, Izabel, Dommeloere, Pierot, Onderschout, verscheide Dienders.
Onderschout, tegens Rodemont.
Weet je wel, dat het de Broer is van Cartouche, Rodemont?
Ja ik heb hem dikwils gevangen. Ik kon hem terstond.
En ken je Cartouche niet?
Daar zou ik niet vast op staan durven.
Onderschout, tegens 't Broertje van Cartouche.
Is dat je Broer mantje? spreek! hoe dat je 't hebt verkurven,
Als je recht opbiegt, zal men je vry laaten gaan.
Ja laat hem spreeken: want dan zal je de waarheid verstaan.
't Broertje van Cartouche.
Och myn liefste Broertje lief! en myn Neef je! het spyt me dat ik je lui in zulken staat moet vinden!
't Broertje van Cartouche.
Foey, 't is slegt dat je jou zo laat binden,
Jy die altyd de schrik van de rakkers bent geweest.
Dat is eerst een onbeschaamd hangebasje! dat nergens voor vreest.
| |
| |
't Broertje van Cartouche.
Och wat zel onze Zus die in het spinhuis zit zeggen,
En onze Broer die in de boeijen logeert, dat je 't allebei zo lelyk hebt laaten leggen.
Onze heele familie is 'er door geaffronteerd.
Myn Heeren weest verzekerd...
't Broertje, tegens Orontes, tewyl hy hem zyn Diamantring ontsteelt.
Och! myn goeje Heertje! heb medelyen met me, ik beloof je dat ik hier niet weerom zal keeren!
Loop, ongelukkig platje. Red je.
| |
Twaalfde tooneel.
Izabel, Valerius, Orontes, Dommeloere, Onderschout, Rodemont, verscheide Dienders, Margoo, Pierot.
Blyf staan, wat doe je myn Heeren?
Myn Heer, gy hebt de verkeerde gevat.
| |
| |
Cartouche is flus in een herberg gevangen, daar hy zich onder een bed verborgen had.
En deeze Man hiet Dommeloere. Een Koopmans Zoon van Angoulême, die hier komt om te trouwen.
Hoe is dit Cartouche niet?
Hy heeft immers geen snee in zyn tronie. Wil hem beschouwen.
ô Dat is waar, daar hebben wy niet opgelet.
Maar zyn Broer hout het staande...hoe, waar is hy?
Hy verwekte in me zulken medelyen met myn handen te drukken,
Met zulken tederheid...maar ei zie, dat zyn boeve stukken!
Hy heeft my myn Diamant ontfutseld. Wat ben ik ook een zot!
Daar ben ik bly om, je verdient dat men je bespot.
Kom gaan we Mannen. We hebben evenwel nog deeze Pellegrom gevangen.
Och myn Heertje, ik heb niemendal gedaan, daar je me om zou kennen hangen!
Dat is myn Pierotje, myn Heer!
| |
| |
'T is myn getrouwe knecht.
| |
Dertiende tooneel.
Orontes, Izabel, Dommeloere, Pierot, Valerius, Margoo.
Wel vrinden ik heb van daag fraaije dingen uitgerecht.
Het is Cartouche geweest die deezen Heer gisteren avond heeft bestoolen.
Dat is waar, die dieven hadden my schrikkelyk in de malle moolen.
En hy heeft zig bediend van zyn papieren en kleed,
Om geld en Juweelen van u te krygen.
Hoe komt dat jy dat weet?
Gryper, een Klerk van myn Vader, die zich in zyn bende had begeeven,
Heeft my alles verteld wat zy hebben bedreeven.
Hy is het, die Cartouche heeft doen vangen op myn raad:
Op dat hy zelf Pardon zou krygen van zyn voorgaande quaad.
Een goede vangst! maar zy kost my Twaalfduizend gulden.
Wees daar niet ongerust over: want ik zal niet dulden
| |
| |
Dat u een stuiver zal te kort gedaan worden; myn Klerk is Meester van den buit.
Hy zal u, en Heer Dommeloere alles weergeeven tot eenen duit.
Orontes, tegens Dommeloere.
Vergeef my, myn Heer, het affront dat je door my hebt geleden...
Ik heb met jou verontschuldiging niet te doen, ik ben te vreeden
Als ik maar weerkryg 't geen ik quyt ben geraakt.
Ik gaa weer na Angoulême: wyl jy en jou Dochter my niet een zier en raakt.
Zeer wel, myn Heer. Margoo! breng die Heer in een ander vertrek, op dat hem wat rust mag gebeuren.
| |
Veertiende en laatste tooneel.
Orontes, Valerius, Izabel.
Nu heb ik de macht om myn verbindschrift aan stukken te scheuren.
Cartouche is gevat. Ik kryg myn Juweelen weer en geld.
Dat maakt myn hart gerust, 'twelk eerst van angst was bekneld.
Laat ons nu niet anders denken, dan op vrolyke zaaken,
En met den dans en 't Muziek, daar ik de Heer Dommeloere meê dacht te vermaaken,
Het voorspel beginnen van uwe Bruiloft, myn Heer:
Dewyl ik u myn Dochter schenk.
Wat ben ik u al verplicht voor die onverwachte eer?
Daar word een Balet gedanst.
einde. |
|