De gedichten. Deel 3(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 150] [p. 150] Op de vertroosting der wysbegeerte van A.M.T.S. Boethius. In zuiver Nederduitsch vertaald, door den Eerwaardigen en geleerden Heere, Mattheus Gargon. De waare Wysbegeerte, uit Hemelsch zaat gesproten, Die 't vroom gemoed van 't Aardsch ontheft, En 't quaad met scherpe pylen treft, Vertroost Boëthius, daar hy legt opgesloten. Zy Staroogt op 't geheim van Godts voorzienigheid, En leid allengs hem op, by trappen, Door kern van dierb're weetenschappen, Na 't zalige geluk, de grootste Majesteit. Hoe heilryk zyn ze die met d' Oppersten veréénen! Het punt waar uit het alles vloeijt; Dat alles voedt wat roert en groeijt; Het onbegryplyk licht, dat eeuwig heeft geschenen. [pagina 151] [p. 151] Indien die schoone glans 't hart van Boethius. In zyn gevangkenis bestraalde, En 't wankelbaar gemoed bepaalde, Dan Triumfeerde hy op Theodiricus. Dan kon hy zich een weg tot grooter vreugde baanen Dan deezen Konings gunst hem gaf; Dan was de kerker hem geen straf; Dan lachte hy om 't zwaerd der woedende Arriaanen. Doch, ieder merke in zich of ook de waare rust Te vinden zy door Platoos leering, En 't redenkav'len van bekeering, Zo lang de ziel, van Godt in zich, niet is bewust. 't Vernuft der menschen mag door Aard en Hemel rennen, En leeren de geschapenis Van alles wat geworden is: Die geene deugd bezit kan nooit de deugd recht kennen. 't Verstand waant dat het ziet in dikke duisterheid, De zedenlooze spreekt van zeden, De redenlooze van de reden, En de eene blinde wordt van de anderen geleid. De spreuk der ouden, ken u zelf, zal weinig geeven, Ten zy men weete op welk een wyz' Men staan kan naar dien schoonen prys, Die eenen sterv'ling maakt gelukkig in dit leeven; In 't leeven niet alleen: maar eeuwig naa den dood. Wie zal ons recht hier in verlichten? De Wysgeer mag ons onderrichten, En leggen alles wat wy niet bezitten, bloot. Hy leert wat wy niet zyn: maar wat wy zyn, onzeker. Wie leert het ons? het godlyk licht [pagina 152] [p. 152] Verklaart het helder voor 't gezicht: De waare wysheid, Godt, de hart- en nierverbreeker. Indien de ziel ontvangt den invloed van zyn geest, Zal zy als stof en schaduw achten, Daar vleesch en bloed gestaag na trachten: Zy ziet hoe nietig dan haar pooging is geweest; Dan zal haar de aarde niet met schyn van wellust binden; Dan achtze een dwingland als een mier, Een aardworm, een verachtlyk dier; Dan ziet ze op rykdom, staat noch glorie, bloed, of vrinden. Dan vloeijt zy weder in, daar zy is uitgevloeijd, Gezuiverd van haare aartgebreken, Met vocht uit Gods genadebeeken, Die 't dorstig hart gestaâg verquikt, en mild besproeijt. Boethius, die hier een voorsmaak van gevoelde, Vereerde uit zyn gevangkenis Een schat die onwaardeerlyk is, Voor dien, die na 't bezit der waare wysheid doelde; Dit werk gaf hem en elk meer nut dan zynen staat, Zyn Burgermeesterschap te Romen Was niet zo machtig 't quaad te toomen, Dan dit vereeuwigd werk, dat duizend zielen baat. Nu zal het Neêrland met meer glans dan ooit verlichten; Dewyl de pen van Heer Gargon De kracht behoud dier wysheidzon, En flikk'ren laat in 't Duitsch door Onrym en Gedichten, De majesteit der styl vertoont zig overal, Zy vloeijt en bruischt als 't vocht der beeken, My dunkt ik hoor 's Lands Dichters spreeken: ‘Hier paart zich zuiv're taal met zuiv'ren Hemelval. Vorige Volgende