| |
| |
| |
Ter verjaaringe van den heere Benediktus van Reineveld.
Bataafsche Zangster, gaa heer Reineveld verjaaren;
Gaa zegen 't vrolyk Feest vol blydschaps op uw snaaren;
Gy zult aan d'Aemstelstroom, als korts op Reineveen,
Door zyn gulhartigheid, der Dicht'ren zy bekleên,
In Nederland vermaard door hunne gulde vaerzen;
Op 't handgeklap van 't volk, in Sophoklesche laerzen,
Zo krachtig, zoo vol kunst, ten Schouwburge uitgebromt,
Dat, zag de aeloudheid op, zy stond gewis verstomt,
Of riep volmondig uit: Euripides moet zwigten!
Men speelde eer menschen taal, nu Goddelyke Dichten!
Zo gaat myn Zangeres ten reië door uw gunst;
Door uw gulhartigheid, en liefde tot de kunst;
Zo koomt ze op 't vrolyk feest, om met verheugde klanken,
ô Wakk're Reineveld, u voor uw' gunst te danken.
Al spande Apollo zelf de held're Citersnaar,
Op Pindus, met een kroon van lauw'ren om het haair,
In 't midden van den Rei der negen Zanggodinnen,
Waar zou zyn vreugdelied voleinden of beginnen?
Met vreugd gedenk ik aan dien aangenaamen dag,
Op Reineveen gevierd; daar ik meer wond'ren zag
Als myn geringe geest is machtig om te loven;
't Scheen my een Tempe, 't scheen me een lusthof vol van hoven;
De springbron, in een kom vol leevend kristalyn,
Scheen my der Dicht'ren bron, op Kastalis te zyn;
De jonge boomgaart met het keurigst ooft beladen,
Schonk meerder risten vruchts dan loveren of bladen.
| |
| |
Men zwyg van Atlas hof, of bosschen van Dodoon;
Hier heerschen Flora, en de aanminnige Pomoôn;
Hier woont de Vreede zelf, hier weet men van geen kommer;
Hier ryst het jong geboomte, en geeft allengs zyn lommer
Aan 't landhuis, nu nog bloot voor 't steeken van de zon.
Gelukkig Landheer! die aan uwen zilv'ren bron
Blygeestig zingt, en queelt, daar u de vog'len groeten;
Als 't loof en 't jeugdig gras ontspruit voor uwe voeten!
Gelukkig Landheer! die in onbesproke min
Dit Tempe stichtte met uw lieve zielsvriendin!
Hoe looft gy 't Godendom, voor zo 'veel heil en zegen;
Het Godendom tot u om uwe deugd genegen!
ô Lieffelyke rust! ô eenzaamheid op 't land!
ô Aardsche zaligheid! die alle staatzorg bant!
Wie zou om uw genot eens Vorsten kroon begeeren?
Gy leert ons nâ de kunst ons eigen hart regeeren.
Stond tans de keur aan my, ik koos deez hof, zo schoon,
Voor de eindelooze zorg der wufte Britsche kroon:
Hier zal geen staatsharpy op ons den moorddolk wetten,
Noch 't wuft oproerig volk het Hof in vlamme zetten;
Hier schenkt men in den wyn geen doodlyk akonyt:
Dees plaats is aan de rust voor altoos toegewvd.
Gelukkig Landheer! 'k weet dat gy dees keur zult pryzen:
Uw liefde tot de rust kan 't geen ik zeg bewyzen.
Maar zagt, waar zitten wy? Waar dwaalt myn yver heen?
Ik ben aan d'Aemstelstroom, en zing van Reineveen!
Het voegt den Landheer zelf, als de eer der veldpoëeten,
Te loven op zyn lier, in 't jeugdig groen gezeten,
Het zielsvermaak dat hy in zynen Hof geniet;
Zo zien wy Reineveen verheerlykt op zyn riet,
Als 't vruchtbaar Okkenburg, door Westerbaan gezongen;
En Zorgvliet leeft, door Kats, op alle menschen tongen.
| |
| |
Geluk heer Reineveld! op 't vrolyk jaargety,
Dat deze blyde dag een dag van zegen zy;
Leef met uw zoete kroost, en lieve hartvrindinne,
Zo bloeij jaar uit jaar in uw ongeveinsde minne,
Tot gy beide afgeleeft, gerust, met eere en lof,
Verlaat dit aardsche voor het blinkend starrehof.
|
|