| |
| |
| |
Roozemond
veld- en stroomzang,
Ter bruilofte van den heere François Straalman, en juffrouwe Margareta Kops.
‘Aan dien vermaarden stroom die langs de boorden schuurt
Der rykste visschers buurt,
Zat Boschman, opgequeekt by klaare duinvalbeeken
Hy groette zynen vriend, knaap Stroomling, by den vloet
Zy zongen beurt om beurt, op Syrakuzer wyze,
De min van Aemstelaar en Roozemond ten pryze.
Rys, lieve stroomnimf, uit het riet!
En luister naar myn minnelied,
Gy hebt hier niets te schroomen;
De blyde bruiloftsgalm rolt langs de ontdooijde stroomen.
| |
| |
Nepthuin omhelst zyn Galaté,
Hunn' minnevlam verwarmt de zee;
Gaan in de visschers buurt een frisschen adem haalen.
Koomt nimfen van 't geheiligd woud,
Waarin de liefde zich onthoudt,
En helpt ons op het feest van Roozemondje queelen.
Verheft den roem van 't heilryk paar,
Uw Roozemond en Aemstelaar,
Door beemden en valleijen,
Zo gy in liefde blaakt, ô herderinnenreijen,
Ik zong op 't zevenmondig riet
Wel eer een onbesleepen lied,
Toen Eerryk hart en ziel schonk aan die overschoone!
Ik vlocht een groene mirtekroon,
En zong met u den bruilofts toon
Voor d'Amstel en het Spaaren;
Doch nu is zyne ziel ter sterren ingevaaren.
Toen stortte schoone Roozemond,
Verliefde paerlen op den grond,
| |
| |
Zy klaagde 't weêr en winden:
Maar zulk een schoone nimf moest haast een trooster vinden.
De tortel mag op 't rietedak,
Of eenen dorren olmentak,
Zyn lief vergeefs betreuren:
Maar schoone Roozemond zal beter heil gebeuren.
Nu word ze op nieuw de min gewaar
De trouw en deugd van Aemstelaar
Doen haar een vreugd herhaalen,
Van aangenaamer geur dan leliën der dalen.
Zoet smaakt het klaare duinvalnat
't Geen Heerlems grasvalleij bespat,
Dat nu de hemel stort in hunn' verliefde zinnen.
Zie Stroomling, zie eens in 't verschiet,
Koomt gins die Overschoone niet,
Daar zich de wolkjes spreijen?
Of is 't Dione zelf met haare liefdereijen?
Gewis, ik zie de schoone bruid!
De Hartendwinger vliegt vooruit,
Den gulden minneboog, en pylbus ligt te kennen.
| |
| |
Zie hoe hy over 't water zweeft,
Daar 't visje door in min herleeft.
De stroom krioelt van schuiten,
Vol visscherinnetjes, die menig hart vrybuiten.
Dat Latmus nu den blinker wyk',
En Ida voor de duinen stryk',
En voortaan langs de zy van Roozemondje zweeven.
Dan wykt de geur van Heerlems Hout
Niet voor 't Arabiesch Balsemwoud;
Of die Kaneelboschgaadje,
Daar Tyter eer van zong in zyne veldvryaadje.
Gins bruischt de schulp van paerlemôer,
Daar Pafos mêe ten hemel voer,
Haar zwaanen, wit van pluimen,
Doen onzen Aemstelstroom gelyk Meander schuimen.
De schoone moeder van de min
Zit tusschen Bruid en Bruîgom in;
De kleine wichtjes roeijen
Om met de visschersvloot naar 't Diemermeer te spoeijen.
Treed Stroomling, met my naar dien kant.
Daar gaat de gansche rei aan land.
Ik zie de zeilen stryken.
Een galm van zegening vliegt over hof en dyken.
| |
| |
De lieve jeugd, met mirte om 't haar,
Staat by 't gewyde minaltaar,
Hier zal men 't heilryk paar verbinden voor de Goden.
Nu staan zy aan den zilv'ren stroom.
De Meernimf hiet hun wellekoom.
Twee duifkens, hagelwit, als hun veréénigd harte.
Men juich hen toe met stroom en vliet,
En zegen op het visschersriet
Den roem der Aemstelaaren,
Gelyk hun braaf geslacht aan 't scheepryk Y, en Spaaren.
Zyn weide treff' nooit tegenspoed,
Daar Pales die zyn schapen hoed',
Den boschwolf af zal keeren:
Opdat hy 't gulde vacht der lamm'ren bly moog' scheeren.
De hemel stemt in uw verbond,
ô Aemstelaar en Roozemond!
Daar gaan de wolken open,
Daar wordt uw bruilofsdisch met nektardauw bedropen!
De roozen groeijen op den disch,
Waar van de liefde queekster is.
| |
| |
Zeg nimfen, zoete maagen,
Of u de zuiv're min niet is om 't hart geslagen?
Het is een oud Batavies woord,
Van bruiloft komt weêr bruiloft voort,
Word dit hier waar bevonden
Dan zy dees vreugd vernieuwd op 't riet van zevenmonden.
Zo hoor de vader van de bruid,
Palémon, 't zegenryk geluid!
Zo zullen bosch en beeken
Steets van uw bruiloftsdag, ô Roozemondje, spreeken.
|
|