De gedichten. Deel 2
(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
Eerste tooneel.
Eelhart, Bonavontuur.
Bonavontuur.
Hou op! hou op! met al dat knorren en bedillen.
Wat raakt het u dat we in de Zuidzee hand'len willen?
Eelhart.
Ik ben uw broeder. 'k Wil u raaden als een vrind.
Hoor, dees negotie acht ik anders niet dan wind.
Bonavontuur.
Gy hebt gelyk, ze is wind: maar één, die van die gekken,
Die zo vol wind zyn, wil een hooge premie trekken,
Moet passen op zyn tyd. Ik agt ze als gy voor dol:
Maar ondertusschen maak ik vast myn' kisten vol.
Eelhart.
Gy neemt maar premie, zeg, zult gy wel lev'ren konnen?
Bonavontuur.
Hoe leveren? ik agt dat geld alreets gewonnen.
| |
[pagina 372]
| |
Eelhart.
Zo lang gy geld trekt, ja, zyt gy een groot sinjeur:
Maar hoe zal 't met u gaan myn heer Kontramineur,
Wanneer gy zien moet dat deeze actien monteeren?
Bonavontuur.
'k Verwagt dat niet.
Eelhart.
Gy zult het tot uw' schade leeren.
Bonavontuur.
Ei, ei, ik bid je zeg, op welken fondament
Staat al het werk?
Eelhart.
Voor my, het is my onbekend.
Bonavontuur.
Op wind, op niemendal: derhalven moet het daalen.
Hoe meer het waaijt, hoe meer ik kan myn kooren maalen.
Eelhart.
Maar, zeg my, hebt gy uw gedagten laaten gaan
Op die twee heeren, die naar uwe dochter staan?
Kan u heer Hendrik, of heer Windbuil best bekooren?
Bonavontuur.
Ik bid u talm my met geen prullen aan myne ooren.
De tyd is kostlyk, praat hier niet als van Zuidzee,
Of Assurantie, Bank, of West, dan praat ik mêe.
Eelhart.
Maar evenwel 't is tyd dat gy besluit moet neemen.
Bonavontuur.
De tyd is kostlyk, 'k zeg 't nog eens, hou op met teemen:
Want in één oogenblik, één stip, in deezen tyd,
Win ik een millioen, of ik ben alles quyt.
'k Heb wel een tonnegouds of anderhalf verloren,
Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren,
| |
[pagina 373]
| |
Die aan myn huis, wanneer ik uit moest weezen, quam.
Ik vroeg hem of hy niet geweest had op den Dam,
En daar gehoord hoe hoog de Zuidzee acties liepen.
Hy zei, ik zag een zwerm van Smousen, die wat riepen
De west! de west! en dit is alles wat ik weet.
Maar, daar is Pieter.
| |
Tweede tooneel.
Bonavontuur, Pieter, Eelhart.
Bonavontuur.
Wel, hoe zyt gy zo bezweet?
Pieter.
Daar is een schelvisboer van Wyk op Zee gekomen,
Die gistren middag zelf te Londen heeft vernomen,
Dat daar geboden word voor Acties in de Zuid,
Elf honderd.
Bonavontuur.
Ha! ha! ha! die visboer is een guit,
Die omgekogt is om met list wat wind te maaken,
En door dat loopje de partyen quyt te raaken.
Maar, zyt gy niet eens in het Koffihuis gegaan?
Pieter.
Voorzeker, maar 't was daar zo vol dat 'k niet kon staan.
Wat was 'er een geschreeuw van Engelschen en kakelaars.
'k Wierd doof door 't liegen van de Jeuden, en de makelaars.
'k Liep in de Kalverstraat, en dan weer op den Dam,
Daar 'k alderhande slag van troniën vernam.
Lichtmissen, kooplui, ook rapalje, en braave heeren,
En beurzesnyërs, maar zeer eerlyk in de kleêren.
Ik zag 'er één die niet als van miljoenen sprak,
Die ik geen dubbeltje zou leenen uit myn zak.
| |
[pagina 374]
| |
Bonavontuur.
Te Londen weet ik is de Zuidzee aan het daalen.
Gy moet den makelaar Grypvogel aanstonds haalen:
Laat hy de premie maar ontvangen van zyn vrind.
Eelhart.
Hoe broêr, weer premie?
Bonavontuur.
Ik bedien my van dien wind.
Loop, Pieter, zeg dat ik hem aanstonds zal verwagten.
Hy is in Quincampoix nu nog, naar myn gedagten.
| |
Derde tooneel.
Eelhart, Bonavontuur.
Eelhart.
Ik zeg nog ééns, dat gy u zelven ruïneert.
Bonavontuur.
Dat zy zo. Ik verzoek dat ge u wat diverteert.
Ik hoor myn huisvrouw en myn dochter, wil maar blyven.
'k Moet myn korrespondent in Eng'land aanstonds schryven.
Eelhart.
Hoe, 't is geen postdag.
Bonavontuur.
Zou ik zo lang wagten? neen,
Ik zend Krispyn expres daar met een pinkje heen.
Dien trouwen knegt verwagt ik hier alle oogenblikken.
Hy is naar Hoorn gereisd, en zal daar iets beschikken.
Eelhart.
Is 't mogelyk! in die Kommercie Kompanjie?
Bonavontuur.
Gewis, dewyl ik daar veel voordeel in voorzie.
| |
[pagina 375]
| |
Vierde tooneel.
Beatris, Hillegond, Klaar, Eelhart.
Beatris.
Ach broeder Eelhart, wat zal ons nog overkomen?
Myn man doet anders niet als van de Zuidzee droomen,
's Nachts staat hy in zyn bed wel tienmaal overend,
En roept: schryf af myn heer in banko, tien percent!
Wilt gy voor vyftig nog één duizend pond ontvangen,
Op d'afgesproken tyd? spreek, denk op uw belangen.
Dan roept hy weer de West! of Medenblik! Edam!
Of, foei! dat 'k in Tergou flus die party niet nam!
Ik bid u, Eelhart, dat gy 't ons eens uit wilt leggen,
Wat al dat raazen van die premiën wil zeggen.
Eelhart.
Wel hoor dan; 't is hier eens in Holland zo geweest,
Dat veele menschen, door een wonderbaaren geest
Gedreven, zo veel geld verspilden aan de bloemen,
Dat gy zoudt schrikken als men u dien schat zou noemen.
Een tulp, een hiacint, gold somtyds duizend pond,
Wanneer men die spierwit en fraaij gestreept bevond.
Maar deeze zotterny is door den tyd gesleten,
Of, zo ze 'er is, men wil 't niet voor de waereld weeten:
Maar nu regeert een geest van zulk een zotterny,
Die al wat zot was streeft in zottigheid voorby.
Men vind in Vrankryk en in England Financieren,
Die geld ontvangen op 't crediet van hunn' papieren,
Met inzicht om daar door de schulden van het ryk
Te doen vermind'ren, en betaalen te gelyk;
Dees noemt men Actiën, die 's jaarlyks renten geeven,
't Zy veel of weinig.
Beatris.
Wel, hoe maakt dat dan zo'n leeven?
| |
[pagina 376]
| |
Eelhart.
Omdat veel menschen zich verbeelden dat de vaart
Der Zuidzee Kompanjie floreeren, en veel waard
Zal worden, door den tyd; behalven andre zaaken,
Waarop by gissing elk zyn rekening wil maaken.
Beatris.
Het dunkt my vreemd dat zich ons volk daar mê bemoeijt.
Eelhart.
Gy weet wel dat één zot terstond veel zotten broeijt.
De gekken worden ryk. De wyzen staan verwonderd.
Dat gist'ren honderd gold, geld heden zevenhonderd,
En morgen slaat het weer de helft af in den prys.
Die dees negotie doet, al is hy nog zo wys,
Agt ik voor zot: wyl hy door wysheid moet verliezen,
Ten zy hy in die zee kan zwemmen op zyn biezen.
Beatris.
'k Bemerk wel dat die geen, die dan dees Acties heeft,
Die opjaagt, en niet dan voor hooge pryzen geeft.
Maar 't woord van premie dient gy my eens uit te leggen.
Eelhart.
Dat is reed geld, het geen men iemand geeft, te zeggen.
Beatris.
Reed geld?
Eelhart.
ô Ja, dat geeft men aanstonds op de hand,
Waardoor een, die verkoopt, zich geeft in dit verband:
Dat hy tot zekren prys, en geakkordeerde dagen,
Zal lev'ren, als het aan den kooper mogt behaagen
Te ontvangen. Zo 't nu ryst dan eischt hy die party,
En daalt het, is hy met 't verlies der premie vry.
Beatris.
Dat is dan wedden of het ryzen zal, of daalen.
Ik hoop niet dat myn man zo ver van 't spoor zal dwaalen,
| |
[pagina 377]
| |
Dat hy zyn kapitaal zal waagen tot dien prys.
Eelhart.
De tyd zal hem ligt, op een doktoraale wys,
Ten kosten van zyn beurs, eens fraaij purgeeren willen.
Indien hy maar niet barst aan al die premiepillen.
Hy slokte een tonnegouds als klokspys in zyn maag.
Beatris.
Ik heb het wel gevreesd. Wat is 't voor my een plaag!
Moet ik de losheid van myn man nu zo gedogen?
En zal myn kapitaal vervliegen voor myne oogen.
Eelhart.
Patientie, zuster, denk het hangt nog aan 't geval
Of hy verliezen of zyn geld behouden zal.
Uw huuwlyks voorwaarde is een steun om u te dekken,
Zo hy in 't kort eens naar Viaanen moest vertrekken.
Of Fredrik Hendrik neemt hy in den nood te baat.
Beatris.
Wie meent gy daar meê, broêr?
Eelhart.
Ik meen een oud plakkaat,
Waar in men scherp verbied die wys van negotieeren;
Een Monopolium, waar op onze Overheeren
Geen vonnis geeven: wyl het is een groote trap
Tot d'ondergang der nutte en zuiv're koopmanschap.
Maar, nichtje, zeg my, zal men u niet haast zien paaren?
Hillegond.
Oom, maak me niet beschaamd.
Eelhart.
Gy moogt u wel verklaaren;
Ik ken uw serviteurs, zo ik niet beter weet,
De één is heer Quincampoix, heel wyts en fraaij gekleed;
Hy is uit Vrankryk met de Missizippi winden
Naar Engeland gewaaijd, en laat zich hier nu vinden.
| |
[pagina 378]
| |
Hillegond.
Meent gy heer Windbuil?
Eelhart.
Ja, 'k weet dat hy hier verkeert;
Maar ook met een, dat u heer Hendrik pretendeert;
Die is zeer wel gemaakt, verstandig, vroom, en aartig.
En is een juffer, als nicht Hillegond, wel waardig.
Hillegond.
Myn vader ziet meest op heer Windbuils kapitaal,
Dat meer dan twee miljoen bedraagt, naar zyn verhaal.
Eelhart.
Gy hebt gelyk; men spreekt nu niet als van miljoenen.
Zyn 't briefjes? of is 't geld? of zyn 't ook twee meloenen?
Hoor, zo 't aan geld schort, ik blyf borg dat Hendrik meer
Dan Windbuil heeft, wiens schat zo ligt is als een veer.
Hy volgt uw vader, en doet niet dan premie trekken.
Hillegond.
Ik zwyg nu, maar ik zal myn meening haast ontdekken.
Beatris.
Oom zoekt uw welstand, kind, 'k heb Hendrik lang gekend.
Klaar.
Praat van de droes, hy is 'er altyd schier omtrent.
| |
Vyfde tooneel.
Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.
Hendrik, tegen Eelhart.
Myn heer, heb ik 't geluk u op dees plaats te vinden,
Die ik mag rek'nen voor een van myn beste vrinden?
| |
[pagina 379]
| |
Eelhart.
k Weet wat gy zeggen wilt. Maseur, kom, laat ons gaan.
Maar zagt, ik hoor daar komt heer Windbuil ook nog aan.
| |
Zesde tooneel.
Windbuil, met een gevolg van Jooden en anderen. De Barbier, Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.
Windbuil.
Waar's heer Bonavontuur? ik moet hem aanstonds spreeken.
Hy roept met het gevolg.
De West! de West! de West! mevrouw, 'k bleef in gebreeken,
'k Bid exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet.
De West! de West! de West!
| |
Zevende tooneel.
Windbuil, met een gevolg van Jooden, die Bonavontuur met nog een of twee onder de voet loopen. Bonavontuur, gevolg van Jooden, De Barbier, Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.
Bonavontuur.
Oei! oei! myn voet! myn voet!
Windbuil, en gevolg van Jooden.
De West! de West, myn heer.
| |
[pagina 380]
| |
Bonavontuur.
Myn voet is wis aan stukken.
Windbuil en gevolg.
De West! de West!
Eelhart.
Hou op met raazen, hoe zal 't lukken?
Beatris.
Ach, man! wat schort u?
Bonavontuur.
Ach! haal voort een barrebier.
Ik heb myn voet verstuikt door dat verbruid getier.
Klaar.
Daar staat de Chirurgyn, die je alle dag komt scheeren.
Eelhart.
Kom, meester, ty te werk.
Barbier.
Dat zou ze niet begeeren.
Ze skei nou uit de kunst, hum is een heer ma foi!
Ze eb duzend Louis d'or kewon in Quincampoix.
Klaar.
Nu doet het.
Barbier.
Non canalje.
Klaar.
Ik zal een ander haalen;
Hy meent nu dat hy is een keuning van de Waalen,
Omdat hy geld heeft, of misschien ook maar wat wind.
Windbuil.
Nu doet het, ik zal 't wêer erkennen als een vrind.
Barbier.
Monsieur, ze zel 't dan doen om je obligant verzoeken.
Kom meid, canalje, vit! breng hier de windle en doeken.
| |
[pagina 381]
| |
Bonavontuur.
Ach breng me in 't naast vertrek; en meester doe u best.
Zo als zy hem opneemen wordt van binnen geroepen.
Edam! Edam!
Windbuil, en gevolg de deur uitloopende.
Wat 's dat. De West! de West!
| |
Achtste tooneel.
Hendrik, Hillegond.
Hillegond.
Ik bid u Hendrik, zeg, wat schorten deeze menschen?
Dien monsieur Windbuil zou ik niet veel gekker wenschen.
Is 't ook een weddenschap? of zyn ze zat en vol?
Hendrik.
Neen dronken zyn ze niet: maar uitgelaaten dol
Mejuffer, en van wind geduurig opgeblaazen:
Maar 't slimst is, dat het nog niet blyft by deeze dwaazen.
Het schynt een landziekte, ons uit Vrankryk aangewaaijd,
Daar nu dit soort van volk geen kleintje staat bekaaijd.
Maar, schoone, wyl 't geluk me een oogenblik wil gunnen
Dat wy hier zyn alleen. Zeg zoude ik hoopen kunnen
Dat gy my eenmaal eens gelukkig maaken zult?
Hillegond.
Ik moet me, zo als gy, nog waap'nen met geduld:
Maar weet, zo niet myn keur van vader af moest hangen,
Dat ik u eerder als heer Windbuil zoude ontvangen.
Ja 'k zal nog verder gaan. 'k Zeg dat ik hem versmaad,
En kunt gy met myn Oom, die 'k zie dat u niet haat,
Iets vinden, dat my van dit huuwlyk kan bevryden,
Ik zal uw zorg en moeite erkennen t'allen tyden.
| |
[pagina 382]
| |
Hendrik.
Durf ik dan denken dat myn schoone my bemint!
Hillegond.
Weet dat ik tot dien prys myn hart aan u verbindt.
Hendrik.
Bekoorlyk oogenblik! myn lief gy kunt gebieden.
Al wat gy my belast, myn schoone, zal geschieden.
Gy mint my? en ik hoor dat nu op 't onvoorzienst!
Myn goed, myn leven, het is alles tot uw dienst.
Wel aan myn Hillegond, wat moet ik me onderwinden?
Hillegond.
Gy moet in Quincampoix door hulp van goede vrinden,
Verneemen, hoe ver dat heer vader is verzeild
In de Actiekoopmanschap. De grond dient eens gepeild
Van al het werk. Ik vrees dat zy hem daar bedriegen.
'k Geloof zyn makelaar doet anders niet dan liegen.
Hy blaaft hem de ooren vol van winsten grof en groot,
Ik vrees dat deeze hem zal helpen in den nood.
't Is alles my verdagt. Krispyn, de knechts, de meiden,
'k Geloof dat ze altemaal onz' ondergang bereiden.
Hendrik.
De knechts en meiden?
Hillegond.
Ja: maar boven al Krispyn,
Die, merk ik, trekt nu met den makelaar één lyn.
Zy droomen altemaal niet als van premie geeven.
De schrobster is zelf in die koopmanschap bedreven.
Hendrik.
Neen lief, de premies zyn te hoog nu in de Zuid.
Hillegond.
Zy doen in kompanjie. Krispyn voert alles uit.
'k Vond flus twee briefjes op de meide-kamer leggen.
Zie, lees ze, gy zult best verstaan wat dit wil zeggen.
| |
[pagina 383]
| |
Hendrik.
Ha! ha! 't zyn briefjes, daar Krispyn uw knecht in zeit,
Dat hy in Rotterdam, voor rek'ning van de meid,
In de Affurantiebank een post heeft ingeschreven.
In 't ander staat dat hy iets meent in Hoorn te geeven.
Maar, wees gerust, dat 's tot uw vaders schade niet.
Hillegond.
Ik vrees al evenwel, dat hier niets goeds geschiedt.
Kom laat ons binnen gaan, en met Oom Eelhart spreeken,
Wat ons te doen staat.
Hendrik.
'k Zal nooit blyven in gebreeken
Om u te dienen, die my zo gelukkig maakt,
Dat ik een schat bezit daar 'k lang naar heb gehaakt.
| |
Negende Tooneel.
Windbuil, Hendrik, Hillegond.
Windbuil.
Madame, mag ik de eer een oogenblik genieten,
Dat ik u spreek alleen?
Hillegond
Nooit zult ge uw wit beschieten,
Met onbeleeftheid, heer. Gy ziet ik ben verzeld.
En 't inzigt, dat gy hebt, is my genoeg gemeld.
Windbuil.
Myn medeminnaar, kan, naar 'k merk, u best bekooren.
Hillegond.
Ik staa hier niet om uw verwytingen te hooren.
Het schynt wel dat uw hart genegen is tot my:
Maar ondertusschen spreekt gy met een heerschappy,
Schoon dat ge 't allerminst op my niet hebt gewonnen.
Waarom hebt ge uw verzoek aan vaders kant begonnen?
| |
[pagina 384]
| |
Heb ik geweeten, schoon gy zyt zyn grootste vrind,
Dat gy hier juist verkeert, omdat gy my bemint?
Windbuil.
Hebt gy niet kunnen zien, mejuffer, aan myne oogen,
Dat uwe schoonheid my tot liefde heeft bewogen?
Hendrik.
Mejuffer, hoe! zal hy u hier zo onbeschaamd....
Hillegond.
Wees stil, ik weet wat my op zulken daad betaamt.
En zo gy één van twee hier questie poogt te maaken,
Zal hy die 't aanvangt, nooit tot myn bezitting raaken.
Hendrik.
Ik zal dan zwygen.
Hillegond.
Dat verzoek ik ook op u.
Windbuil.
't Is wel, mejuffer, 'k zwyg, op u gebod dan nu.
Maar, kunt ge uzelf door my niet best gelukkig maaken?
Aan alles wat gy wenscht zult gy door my geraaken,
Geëerd, gediend, ontzien, om uwen hoogen staat.
'k Bezit een rykdom, die 't gemeen te boven gaat.
Gy zult dan als princes by and're juffers leeven.
Ja, 'k zal een heerlykheid aan u ten bruidschat geeven.
Ik wil aan die rievier, die 't Sticht nu graaven zal,
Door 't midden van de Hei, een zeer vermaaklyk dal
Verkiezen, en voor u een groote hofstêe bouwen.
Elk zal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanschouwen.
De schepen, zeilende by menigte af en aan
Door 't nieuw Kanaal, waar langs de timmerwerven staan,
En schoone huizen, zult gy zien hunn' zeilen stryken,
Wanneer ze uit Oost en West, het Sticht met Waar verryken.
Hillegond.
Wat geeven de Acties, heer, by u een schoone vrucht!
| |
[pagina 385]
| |
Gy bouwt door premiën, kasteelen in de lucht:
Maar 'k vrees, dat, zo de wind van zotheid raakt aan 't draaijen,
Ook de ingebeelde winst met één eens weg mogt waaijen:
En ik wierd van princes dan kamenier op 't lest.
Windbuil.
Mejuffer 't kan niet zyn.
Van binnen wordt geroepen.
De West! de West! de West!
| |
Tiende Tooneel.
Windbuil, Barbier, Hendrik, Hillegond.
Windbuil.
Raamskoolbroek!
Barbier.
Muiden! Weesp!
Windbuil.
Ik moet die menschen spreeken.
| |
Elfde Tooneel.
Hillegond, Hendrik.
Hillegond.
Ach is dat schrikken!
Hendrik.
Hy is gek, lief, 't is gebleken.
Zyn hoofd is met een wind van zotheid opgevuld.
Hillegond.
Laat ons naar binnen gaan. Ik ben vol ongeduld.
Einde van het eerste Bedryf.
|
|