| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Porçia, Feniçe.
Wat schrikk'lyk krygsgerucht weêrgalmt door deeze zaalen?
En kaatst te rug 't geschreij van die ten grave daalen?
Krygt Rome ontzet, Mevrouw?
De Goden helpen ons: want Kato triumfeert
Op Farnaçes, die vlugt, tot berging van zyn leeven.
Dat my, uit Katoos naam, te kennen is gegeeven.
De snoode Farnaçes verraste, op eene reis,
De poort van Utika, en muuren van 't Paleis.
Maar 't Roomsche volk is voort manhaftig toegesprongen,
En heeft hem in der haast met kracht te rug gedrongen.
De vyand kon die woede, en aanval, niet weêrstaan.
Held Kato voert zyn volk zelf by de haven aan;
Opdat hy hem belett' te ontvluchten in zyn schepen.
Hy heeft hem, zonder hulp van Cezar, aangegrepen,
Omdat hy mede in de eer der overwinning niet
Zou deelen; die hier op den stryd misnoegd verliet.
Romeinen, riep de held; 't zou Rome niet betaamen,
Zo de onschuld met de schuld in één slagorde quamen.
De hulp eens dwing'lands is gevaarlyk in den stryd.
Ja de overwinning zoude ons strekken tot verwyt.
Hy kan van Farnaçes zich tegen de onze wenden.
Hierop stuift hy vooruit, gevolgd van all' zyn benden,
En Cezar blyft verbaasd, door die manhaftigheid,
Alleen, omringd van volk, dat zieltoogt, kermt en schreijt.
'k Heb hem doen weeten, dat hy herwaart aan kan komen,
| |
| |
Om iets geheims....Hy koomt. Dat nu het machtig Romen,
In 't eerst verbysterd door myn deugd, als koningin,
Nu staa verwonderd, om die van een Romeinin.
ô Eed'le vryheid, 'k hoop dat gy niet meer zult quynen!
| |
Tweede tooneel.
Porçia, Cezar, Feniçe.
Is 't, Cezar, een Romein, dien wy hier zien verschynen?
Of is 't een dwingland, die zich op deez' plaats vertoont?
Het is uw minnaar, van de zege alom bekroond,
Die in zyn glorie, en uw' liefde, steets zal branden.
Gy mint me? en gy bereidt voor my de slaafsche banden?
Voor my, zo wel als voor 't heelal.
Ach! of de haat voortaan uw hart verwinnen zal!
Terwyl uw vlam verdooft, voel ik de myne leeven.
Nu ik myn plicht voldoe, moet gy die tegenstreeven?
Ik heb vergeefsch gehoopt. ô Straffe Porçia!
Gy volgt de wreede deugd des strengen Katoos naa.
Verwint de haat uw liefde? Of zoudt gy nog gedoogen,
Dat ik u in 't geheim myn ziel zoude off'ren mogen?
Verwyt dien snooden drift geen eed'le Romeinin,
Die oorsprongk nam in 't hart van Parthens koningin.
| |
| |
Ik weet niet hoe myn hart zich dus liet overwinnen!
De straf des hemels dwong me een dwingeland te minnen;
En nu ik schuldig ben, is myne ziel bereid
Die sinet te zuiv'ren, door een onstandvastigheid.
Gaat u de liefde, naar gy zegt, zo diep ter harte,
En baart myn afkeer u zo veel verdriet en smarte?
Wel aan dan, Cezar, laat de Vryheid in haar stand.
Bemin, ten minste, dien het dierbaar vaderland.
Staa heden af, om iets daar tegen te onderwinden,
En morgen zal ik my aan u door d'echt verbinden.
Gy overwint my zo ge uw overwinning staakt.
En gy zult zien, hoe Rome uw roem onsterff'lyk maakt.
Dan zag men ligt geen echt zo heerelyk voorheenen,
Dewyl zy Kato met de Goden zou veréénen.
Zie hier 't geheim, dat ik aan u te ontdekken had.
Kies...hoe! heeft Cezar niets te zeggen?
Nu, myn benyders, al uw hoogmoed, als voordeezen.
Stuift tegen me op: gy zult voortaan geen slaaven weezen.
Dees krans van lauweren, gevlochten om myn hoofd,
Had me, al wat Romen ooit veroverd heeft, beloofd.
'k Weet dat de hemel, myn verwinning ziende op aarde,
My tot beheerscher van de waereld lang verklaarde:
En echter staa ik af, Mevrouw, van zulk een recht;
Ja, stel myn glorie maar alleen in uwen echt.
Maar zo 't Romeinsche volk zyn vryheid wou verliezen,
Of zyn geluk bestond om zelf een heer te kiezen,
En wenschte, ziende in my de waarde van een held,
Dat de opperheerschappy wierde in myn macht gesteld;
Konde ik dan laaten te gebieden? niets begeeren?
En zoudt gy weig'ren aan myn zyde te regeeren?
| |
| |
Die yd'le streeling en die goedertierenheid,
Die 't vryë volk met list in slaafsche ketens leit,
En die bedriegery, zyn gruuwelyke daaden,
Die de onbevlekte deugd besmetten en verraaden.
Hoe kan het vry zyn, daar
't Geen macht heeft om een heer te kiezen in 't gevaar?
Zo ik in Rome de gelykheid heb vertreeden,
Myn arm heeft voor myn deugd en myn geluk gestreden.
Daar moet een meester zyn.
Zyn uitgestrekte macht beschermen zonder heer.
't Kon zonder vorsten, of tirannen in te haalen,
Op alle troonen van de waereld zegepraalen.
Toen bloeijde Rome, door een wond're deugd vermaard,
Ten stut der Vryheid, en een voorbeeld aan al de aard.
Maar als de mogenheid des Staats was toegenomen,
Verdween de deugd, en 't quaad is in de plaats gekomen.
De grooten hebben door hunn' kuipery, geweld,
En staatzucht, de oppermacht van Rome neêrgeveld.
De tweespalt heeft het roer van staat den braafsten mannen
Ontweldigd, en gaf plaats aan duizenden tirannen.
Zoek ik te heerschen, 't is voor 't welzyn van 't gemeen.
Dus kan men rusten op de zorg van één alleen.
Ik zal de steun zyn des vereenden staats. 't Zal blyken
Dat ik myn heil voor 's lands geluk zal laaten wyken.
| |
| |
Ik zou vernoegd zyn met de prys van myne min,
Zo ik myn hand gaf aan myn fiere Romeinin,
En heldenlooten uit dat edel bloed mocht wachten,
Beminnaars van de deugd, ten roem der twee geslachten.
Hou op! hou op! 'k barst uit in felle grimmigheid.
Ik zelf, ik schaam my, om de hoop daar g'u mê vleijt.
Verwacht niet, dat gy van de deugd my af zult trekken.
Uw bloed, tiran, uw bloed zal 't myne nooit bevlekken!
Schoon 't zwaar valt, dat ik op de liefde triumfeer:
Uw snoode weig'ring strekt myn haat tot een geweer,
Om, als uw woedende arm de wetten stelt aan Romen,
Door een heldinne dood uw ketenen te ontkomen!
Het zullen slaaven zyn, van wien gy word gevreesd,
Die in den burgerkryg uw hulpers zyn geweest,
Vervolgers van de deugd, van Kato, en 's lands vaders,
Romeinen met den naam, rampzalige verraaders!
Wie kunnen volgen, naa uw dood, in 't ryksgebied,
Dan schelmen, groeijende in verwoesting, en verdriet
Des volks? die gif en staal gebruiken, zonder beeven,
Om hunne vaderen te brengen om het leven;
Die woeden zullen, en verwoesten zonder end;
Ja Romen zien in brand; de waereld vol elend,
Gelyk een wildernis; de leevenden en dooden
Begraaven in één graf; de schrik der hemelgoden
En hel verwekken, door een goddelooze vlam;
In bloedschand leeven, tot een vloek van hunnen stam!
En hunne moeder zelf den dolk in 't harte booren.
Indien de naneef al die gruuwelen zal hooren,
Moet hy vergramd om zo veel boosheid, u alleen
De schuld niet geeven, van zo veele afgryslykheên?
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Cezar, Porçia, Domitius.
Myn heer, 't gerucht des stryds is schielyk voortgevlogen,
En uwe legermacht is herwaart aan getogen;
Dewyl een valsch gerucht wierd onder 't volk verspreijd,
Dat hier ter plaats wordt op uw leeven toegeleid.
Uw helden riepen wraak, en vlogen naar de wallen
Van Utika, en deeze sterkte, om aan te vallen,
Terwyl zich Kato in den stryd gewikkeld vond.
De stadt viel in hun hand, wyl niemand hen weêrstond.
Nu stormen ze op 't Paleis, bezet van weinig Wachten,
Die door 't bestand misschien niet op dien aanval dagten.
De Vorst van Pontus had de neêrlaag, en de nood
Dwong hem te vluchten, met zyn leger, naar de vloot,
En Kato, bezig om het overschot te dwingen,
Zag, van uw leger, zich op 't onvoorzienst omringen:
Maar die standvastige, die onverwrikb're held
Hoopt uwe krygsmacht ook te blix'men uit het veld.
Hy staat in 't spits van 't heir.
Laat ons geen tyd verspillen.
Om de ongegronde wraak myns oorlogsvolks te stillen.
Ik zal bezorgen dat het heir zich elders wendt;
Opdat het krygsbestand door ons blyve ongeschend.
Het voorbeeld dat ik nu den naneef meen te geeven,
Mevrouw, zal weezen de bescherming van het leven
Der ongelukkigen. Meet, wreede Porçia!
Uw strafheid naar het quaad, dat ik deez' dag begaa.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Porçia, Feniçe.
Wat hebt gy heden voor, helaas! myn Vader!...Goden!
Ach! gy dreigt altoos om den vroomen held te dooden.
Verwyst gy my dan om te beeven voor altyd?
Maar, is 't behoorlyk dat ik u myn ramp verwyt?
Zou ik uw straf zien, en myn misdaad nog verschoonen?
'k Deed Cezar zich by my in dit Paleis vertoonen,
Daar hy zyn legermacht moest houden in bedwang.
'k Wou Rome helpen, en verhaast zyn ondergang!
Ik dood myn Vader, door te zorgen voor zyn leeven!
De teêrgevoeligheid, die my heeft aangedreven,
Ontsteekt de houtmyt, die zyn lyk tot asch verteert!
Zeg, ongelukkige, zeg, of gy nog begeert
Te leeven? Neen, ô neen; 'k zal my ten straf bereiden.
Indien de dood my nu van Kato af moet scheiden,
Zal ik my wederom, in 't zalig zielenveld,
Op heerelyker plaats, verzaamen met den held:
Alwaar geen dood is, of geen scheiding ooit zal weezen;
Daar ik het noodlot, als op aard, niet heb te vreezen.
En gy geheiligde, gewyde band van 't bloed,
ô Hoe bekoorlyk is uw macht! wat zyt gy zoet!
De liefde kan het hart zo ver niet tot zich trekken:
Want zonder strafb're vlam in my weêr op te wekken,
Vereenigt uwe kracht de zielen tot in 't graf!
| |
Vyfde tooneel.
Porçia, Feniçe, Fokas.
| |
| |
De zucht, ô Fokas, die gy gaf,
En uwe traanen, doen my reets myn rampspoed weeten.
Is 't noodlot zo vermeeten!
Ach! 's lands beschermer laat het dierbaar leven nu.
ô Wreede Goden! haalt gy Kato dan tot u?
Zyt gy zo nydig op 't geluk der stervelingen?
Gy weet, Mevrouw, hoedat zich Farnaçes zag dwingen
Te vluchten naar zyn vloot, gevolgd door dezen held,
En hoe dat Cezars heir zich ook vertoonde in 't veld,
Nadat het Utika, en deez' versterkte wallen,
In 't midden des bestants, had schielyk overvallen.
Ons krygsvolk, zeer verzwakt door d'eersten fellen slag,
Betoonde nochtans wat de heldenmoed vermag:
Maar Cezars benden, steets verdubb'lende onder 't stryden,
Zag zich de dapperheid gedrukt aan alle zyden,
En Kato, druipende van 't bloed, vloog door het staal;
Hieldt de overwinning, en de Goden, honderdmaal
In evenwicht, om die tirannen te betoomen,
En wreekte 't heldenbloed der burgeren van Romen:
Maar onophoudelyk van 's vyands volk omringt,
Heeft hy gemerkt, dat hem het wreede noodlot dwingt,
Om in dit oogenblik zich zelven op te geeven,
Of onvermydelyk door de overmacht te sneeven.
't Geluk van Cezar, zegt de held, woedt nu op my;
Maar dat de vryheid in myn hart de sterkste zy.
Laat ons de glorie nu beneemen aan dien snooden,
| |
| |
Dien dwing'land, dat hy my beschermt heeft of doen dooden!
'k Heb alles tot den dienst der Vryheid aangewend.
Laat ons omzichtig zyn, tot aan ons levensend.
Hierop nam hy den kling, en heeft zich zelfs doorsteken!
En Cezar zelf poogt Katoos dood te wreeken.
Toen hy den grootsten held nâ waarde had beklaagd,
Vliegt hy vol raazerny langs 't strand, om onversaagd
Verraader Farnaçes te straffen, in zyn schepen.
Hy volgt, hy haalt hem in, en heeft hem aangegrepen;
Dreigt, overweldigd hem, ja slaat den kop van 't lyf.
En niets ontsnapt den dood. Naa zulk een groot bedryf
Heeft Cezar, met zyn heir, zich elders heen begeeven.
Een weinig leevens is in Kato nog gebleven.
Daar koomt hy, stervend', van zyn lyfwacht onderstut.
| |
Laatste tooneel.
Kato, Porçia, Fokas, Feniçe, Lyfwacht.
Porçia, uw' klachten zyn onnut.
Dat niemant traanen storte, op dezen dag, dan Romen,
Ons lieve vaderland, tot slaaverny gekoomen,
Dat nu moet bukken voor een dwingeland, ô hoon!
Ween Rome! ween! maar niet om my, myn lot is schoon!
De dood van Kato is een willige offerhande,
Een ongeluk, van geen belang meer voor den lande.
'k Hielt in 's lands tweespalt, door de deugd, myn ziele rein.
| |
| |
Ik heb met roem geleefd, en sterf als een Romein.
Denk op uw edel bloed, wanneer gy my moet derven.
Ik ken my schuldig om aan uwe zy te sterven!
Om slaavin te zyn is my het hart te groot.
Ik ben u schuldig, heer, myn leven, en myn dood.
Gy zyt nog vry, en moet u uit dees plaats begeeven.
Verwek my wreekers, die de vryheid doen herleeven.
Neem Spanje tot verblyf. Zwerf als een vyandin
Des dwingelands alom. Vergeet die slaafsche min.
Dat Rome, zo het u ziet aan een held verbinden,
In uwen bruidegom mag zyn verlosser vinden.
Dat ik in u herleef. Dat myn gerechte haat,
Die u beziele, den tiran te duchten staat.
Kom, dat ik u omhels. Wat teêrheid trof me ooit nader!
Ontvang de gansche deugd van Kato uwen vader.
Hy is geweest! helaas! dat naâ zo zwaar een' slag,
Ik zonder misdaad niet van droefheid sterven mag!
Einde van 't laatste Bedryf.
|
|