Quincampoix en Arlequin Actionist
(1892)–Pieter Langendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
Aanteekeningen.1. Quincampoix of 't koffihuis, De naam Quincampoix werd gegeven aan het Engelsche koffiehuis in de Kalverstraat, het derde huis van den Dam, aan de Westzijde, omdat daar het meest de windhandel gedreven werd. Eene zeer duidelijke afbeelding van het koffiehuis na de verwoesting, door het volk aangericht, vindt men op een plaat (no. 57) in Het groote Tafereel der Dwaasheid. Die afbeelding vertoont ook den eigenlijken naam en bewijst, dat die van Fransche koffiehuis eene vergissing is, of een bijnaam, gegeven, omdat het er toeging als bij den Franschen windhandel. Ook in twee andere herbergen, den Karseboom en den [Ouden] Graaf van Holland, beide nog in wezen, kwamen de windhandelaars bijeen. Omtrent den toestand in die herbergen, en op de straat in de nabijheid leest men het volgende in den 4e brief van den Amst. Koopman A.Z. (opgenomen in het Groote Tafereel): ‘de Beurs voor de Koopluy gemaakt wierd te kleyn, de tyd daar toe gewoon op den middag to gebruiken te kort, dus wierd het Franse Koffihuys, staande in de Kalverstraat, daar 's avonds omtrent 6 uren toe gebruykt; daar was het geraas de Nacht door, tot 's morgens ten 2, 3, ja somtyds 4 uren, dog het Huis te kleyn zynde, wierd de gansche straat van den Dam tot aan de Capersteeg toe gebruikt; de voornaamste Speelders van de Comedie saten in het Franse Koffihuys, als Princen by malkanderen, en al wat daar wierd gezegt, waren Orakelen; het ander gedeelte in de Herberg de Karseboom, het Gemeen in een Kamer apart, en de Heeren van Fatsoen ook boven op een Kamer, andere van nog grooter | |
[pagina 103]
| |
Fatsoen, saten in de Herberg genaamt de Graaf van Holland; uit deze drie Huyzen quamen de Orders te voorscheyn; dan aan het schrewen tot dol wordens toe van Makelaars en Beunhazen; deze Rol wierd alle dagen gespeeld; allenig waren de Joden nog Saterdag daar niet by, maar als het omtrent Avond was, quamen die met haar heele Leger schrewende aan, en haalde dan haar schade weer in.’ 2.Kontramineur, eig. tegen-mijnaanlegger; toen eenige Amst. kooplieden het plan voor eene Assur.-Comp. aanboden, werd dit door anderen tegenwerkt. De voorstanders beschuldigden dezen nu van uit eigenbelang zoo te handelen en noemden hen contramineurs. Bonavontuur werkte wel niet de Compagnieën tegen, maar hij zag er geene werkelijke kracht in, en bouwde op de insoliditeit, om er voordeel meê te behalen. Hoewel hij dus partij trok van den windhandel, kon men hem toch in zekeren zin rekenen onder de tegenwerkers (contramineurs). Trouwens: de naam contramineur zal waarschijnlijk wel eene ruimere bet. gekregen hebben, nml. van tegenstanders, d.w.z. die er in principe tegen waren, er geen werkelijk heil in zagen. 3. ‘De W.I. Comp. in 1674 op de puinhoopen der eerste - die zulk eene schitterende rol gespeeld maar ook spoedig afgespeeld had - gesticht, had steeds een kwijnend leven voortgesleept..... Haar aandeelen golden in 1719 niet meer dan 40%.... Er werden geruchten in omloop gebragt, dat zij groote ondernemingen op het touw zoude zetten; dit was voldoende om de actiën, die in Maart [nml. 1720] reeds tot 80% gerezen waren, te doen klimmen tot 400% in 't laatst van Julij. Nu verzocht en verkreeg zij vergunning om eene nieuwe inschrijving van 1500 à 1600 actiën van ƒ 3000 (dus een kapitaal van 4½ millioen gl.) te openen tot den koers van 250%. Natuurlijk was die som onmiddellijk volgeteekend..... Eerlang zelfs rezen de actiën tot 600% en er waren er, die premie gaven [lees: namen] om tot 1000% in den loop van het jaar te leveren. De maatschappij besloot harerzijds | |
[pagina 104]
| |
eene tweede inschrijving tegen 450% te openen. Doch vóór de goedkeuring daarop gegeven was, kwam uit Engeland de tijding van den val der Zuid-Zeecomp., en de actiën der W.I.C. waren in October reeds weder tot 100% gedaald.’ (S. Vissering). Dit was het eenige geval, w.i. de Staten-Generaal door goedkeuring meêgewerkt hebben tot den windhandel. 4. Lichtmissen = losbollen. Vercoullie (Et. Wdb.) ziet in dit woord den verbaalstam van een ww. lichtmissen (vgl. een schrok, een vraat) in de bet. van lichtmis vieren. Op Maria Lichtmis, 2 Mei, den herinneringsdag van Maria's eersten tempelgang, en voorstelling van Jezus, verlieten nml. de dienstboden meestal hunnen dienst; die dag werd dan in vreugde doorgebracht, en gaf dikwijls aanleiding tot uitspattingen. Volgens Franck zou het woord alleen in gebruik zijn gekomen, om de dubbele beteekenis van licht. Tuinman ziet ook eene woordspeling in het tweede deel (menschen, die door hunne lichtheid hun vermogen missen.) De waarheid ligt, dunkt mij, in het midden, d.i. in Franck's verklaring. 5. Makelaar. Makelaars zijn door de stad aangestelde beëedigde tusschenpersonen bij elke handelsovereenkomst, 't zij koop of verkoop; hunne tusschenkomst is niet verplicht, maar gewenscht, omdat zij met alle gewoonten en rechten bekend, afzetbaar, in sommige gevallen aansprakelijk, en dus vertrouwbaarder dan andere tusschenpersonen zijn. De makelaars en de beunhazen of onbeëedigde makelaars speelden natuurlijk eene groote rol bij den windhandel. In Sept. 1720 ontboden de Burgemeesters v. Amst. de Overlieden en voornaamste leden van het Makelaarsgilde, om ze op straffe van ontslag, te verbieden, zich met den windhandel in te laten, 't zij door er in te handelen, 't zij door een koop te sluiten voor anderen; tevens werd vernieuwd het plakkaat tegen de beunhazen. De aanvang van het stuk luidt: ‘Myne Heeren van den Geregte der Stad Amst. ondervindende, dat niettegenstaande de successive | |
[pagina 105]
| |
Keuren, tot weringe der Beunhasen, bylopers en diergelijke, van tyd tot tyd geëmaneerd, egter dezelve in vilipendie van de gemelde Keuren, zig meer en meer verstouten, omme allerlei soorten van Maaklaardy te doen, irreparabel nadeel van de waare en reële Negotie, en groot agterdeel van de Kooplieden en andere goede Ingesetenen deser Stede; So is't enz. enz.’ Wat het woord beunhaas zelf betreft, Franck geeft twee oude verklaringen op, die hij zelf echter onwaarschijnlijk acht, nml. 1o. beunhaas = verbastering van 't grie. bánausos = handwerksman, 2o. handwerksman, die, omdat hij geen meester in 't vak is, als een haas op een beun of zolder vlucht, om daar te werken. Wagenaar (Beschr. Amsterdam) ziet in beunhaas eene verbastering van beunaas, d.w.z. iemand, die op een zolder aast, zijn brood verdient, omdat hij niet in 't openbaar mag werken; het woord komt echter in nd., hgd., zwe. en dee. op een enkele uitzondering na met h voor, dus zullen wij werkelijk aan 't woord haas moeten denken. Het vroeger voorkomende Zaunhase met gelijke bet. zou kunnen doen denken aan hazen, die de groente binnen de omheiningen of uit de voorraadschuren (bön = hooizolder) komen opeten, dus indringers. Het nu nog naast Bönhase gebruikte Dachhase zou kunnen doen denken aan onechte hazen, d.w.z. katten. Sanders geeft in zijn Deu. Wtb. werkelijk de bet. kat op voor beide woorden. Men zou dus op de dak-hazenjacht kunnen gaan, d.w.z. kattenjacht. In overdracht. bet. vinden we: Das Ausfallen aus den Städten gegen die Pfuscher oder das sogenanntes Bönhasenjagen’. (Mecklenb. Erbvergl. § 275). Verschillende voorbeelden zouden nog bijna evenveel verschillende opvattingen aantoonen. Juist doordat het woord, 't zij als een aardigheid gevormd is, 't zij later als zoodanig opgevat en gebruikt, kan men de oorspr. bet. uiterst moeilijk opsporen. 6. In Augustus werd aangekondigd de oprichting van een ‘Compagnie van Commercie en Navigatie binnen de stad hoorn’. De inleiding luidt aldus: ‘Veele kundige en voor- | |
[pagina 106]
| |
name Negotianten ernstelyk gelet hebbende op de Inschryvingen, gedaan in sommige Steden dezer Provintie, tot opregting van een Compagnie van Assurantien, welkers Actien tot nu toe zeer door yder werden begeert, daar nogtans in der zelver Projecten geen reële of vaste gronden kunnen werden gelegt: gemerkt de wisselvalligheden van schaden en winsten. Verzekert zynde, dat de Commercie en Navigatie, altyd zyn geweest het bestaan der Ingesetenen, en het steunsel dezer Landen; En bygevolge dat men met meer fondament van winst en voordeel zoude kunnen opregten een Compagnie van Commercie en Navigatie, geconsidereert de goede situatie, de nabyheid van de zee, de securiteit van de Reede, en de welgesteltheid van de Have v.d. Stad Hoorn, als mede de menagie van Pakhuizen en andere Onkosten: zo hebben zy met goetvinden, en Permissie v.d. Heeren Burgemeesteren en Regeerders binnen de bg. Stad, opgeregt een Compagnie enz. enz.’ Kapitaal 20 mill., verdeeld in 10000 aandeelen. ‘Op dezen dag der inschryvingen, in deze Compagnie waren te Hoorn zo onnoemlyk veel vreemdelingen uit alle plaatzen gekomen, dat zy geen Logement, nog eeten, voor haar Geld konden krygen: en de frayste Rolle, die hier gespeelt wierd, bestond daar in, dat wanneer de bestemde uure tot de Intekening gekomen was, een Stads Boode, uit een Venster van een Kamer boven de Waag, daar de zelve stond te geschieden, uitriep: heeren en vrienden de compagnie is vol. En daar mede zo konden zy gaan vertrekken.’ (Eur. Merc. Aug. 1720). De ‘Heeren’ hadden dus zelf al de aandeelen genomen, om ze met winst te verkoopen. 7. Medemblik. Comp. v. Commercie en Navigatie, 16 mill. in 8000 actiën verdeeld. - Edam. Comp. v. Comm. Navig. en Assurantie, 16 mill. in 8000 actiën. Deze Comp. zou ook schepen uitrusten voor de vischvangst. - Gouda. Compagnie v. Assurantie, Disconto en Comm., 10 mill. in 5000 actiën. Eerste inleg 1%. 8. Zwemmen op zyn biezen = op halmen drijven (vgl. | |
[pagina 107]
| |
op een stroowisch aan komen drijven, zich aan een stroohalm vasthouden), d.w.z. zich vasthouden aan, steunen op iets, dat weinig vastheid heeft. Wanneer wij de uitdrukking van L. vergelijken bij het volgende versje op een spotprent van dien tijd: Ziet ze in het zuid nat voor uw oogen
Verzuipen. Een die biesen heeft
Een wynig uitstel heeft van leven,
Gelyk er hier een werd beschreeven.
dan wordt het duidelijk, dat hier met biezen spottenderwijze bedoeld is het eigen kapitaal, dat hen, die zich in de Zuid-Zee-speculatie begeven, niet redden, maar hoogstens uitstel van executie geven kon. Het woord bies komt, behalve in de bet. van smalle strook, naad (b.v. van een broek), ook nog voor in de uitdrukking: zijn biezen pakken. Hier zou men kunnen denken aan: zijn stroozak opnemen, d.w.z. het noodigste huisraad opnemen, om zich uit de voeten te maken; 't zou echter ook kunnen zijn eene kieschheidshalve veranderde uitdrukking, met gelijke bet. als: zijn naars opnemen of onder den arm nemen, en dergel. 9. Over de Comp. v. Utrecht, waarvan reeds gesproken is in de inleiding (bl. 12) nog het volgende: De Compagnie had ten doel de commercie en de assurantie. Tot bevordering van den handel zou zij uitvoering geven aan een plan van 1669 tot verbreeding en uitdieping van de vaart naar den Eem, en van den Eem zelf. Verder zou zij beleenen, geld à deposito nemen (tegen 1%), eene wisselbank en loterijen houden. Het kapitaal zou 10 mill. bedragen in 10000 actiën, waarvan op 1 Oct. en 1 Jan. en verder om de 6 maanden 5% gestort zou worden. De Compagnie moest van elke actie ƒ 5 aan de Staten betalen. De Compagnie zou de eerste dertig jaar telkens 6% minstens uitdeelen. Zoo noodig mocht de Comp. nog 10000 act. uitgeven. Het beheer zou berusten in handen van 7 Bewindhebbers, 3 gekozen door de Staten, 4 door de Hoofd- | |
[pagina 108]
| |
participanten (d.i. degenen, die bij den aanvang 15 act. namen, of later gedurende ½ jaar 10 act. hadden bezeten). Van die 7 moesten er 4 kooplieden zijn, doch allen te goeder naam en faam bekend, van de prot. religie, bezitters van 10 act., en Utrechtenaars zijn. Tractement 1000 rijksd. 's jaars. Er is echter later ook een Israeliet toegelaten. Later werd nog verder bepaald: De vaart en de Eem zouden worden 12-15 voet diep, 200-300 voet breed. Dit werk kon volgens een onderzoek in een jaar gereed zijn. De eerste 30 jaren was de Comp. ontheven van de belasting van ƒ 5 per actie; zij kreeg ter bebouwing alle landen, die domeinen waren, tot op 1600 voet afstands van de vaart, vrij van alle rechten; het land voor de vaart benoodigd, zou zij tegen taxatie mogen overnemen. De Comp. zou vrij hebben de opbrengst van den tol op de vaart, en het profijt van de visscherij en het haven-, sluis-, veer- en bruggegeld. Verder zou de Comp. land mogen overnemen, om het droog te leggen, in overleg met de eigenaars, en onder gelijke verplichtingen komende als deze. Ook de andere tollen mocht zij overnemen tegen ƒ 12000, ja zelfs al de Provinc. inkomsten pachten. Amsterdam, waartegen de geheele beweging voornamelijk gericht was, en dat men hoopte te overvleugelen, spotte niet weinig met deze grootsche plannen. In een brief van een Amsterdamseh koopman lezen wij het volgende: ‘Nu was het bestek van byde Brieven ten einde, en ik hebbe de doorluchtigste Compagnie van Utrecht ten opzigt van 't Donquisots ontwerp over het hoofd gesien, want alle de anderen willen van haar Intekenaars maar 10 a 12 percent hebben, oordeelende dat het Gemeen genoeg zou beroven, maar hier moet de 10 mill. allegaar opgebragt, en moet men alle half jaar 5 percent geven, dan zullen de Uitregse Borgers eerst welvaren als door de nieuwe nog te graven Vaart de groote Schepen uit Zee hier komen met Apen, Papegayen en alderhande Kostelykheid, dan loopt Uitregt leeg, maar jammer is het voor haar, dat de Engelse het Goud daar van daan willen haalen, en die | |
[pagina 109]
| |
hebben haar Schepen daar al klaar toe, dog mogelijk zal daar nog wel een Scheepslading Goud voor haar blyven, en dan is het ook nog wel.’ (Vierde Brief van A.Z. geschreeven aan de Heer N.N., overgenomen in Het Groote tafereel der Dwaasheid.) Hoezeer men toen met de vaartverbreeding lachte, de schrijver van het artikel De Bubbel in 1719 en 1720 (z. Inleid. bl. 3), beweert, in 1861, dat het ontwerp ‘eene nieuwe en nauwgezette overweging verdiende’. Trouwens men lachte toen met meer plannen, die toch later uitvoerbaar bleken, zooals die van eene raderboot. Aan de vaart is echter niet begonnen, hoewel er een zeer uitvoerige kaart van bestaat, waarop men de groote Ind. schepen naar de stad Utrecht ziet toezeilen. 10. Weesp. ‘Burgemeesteren en Regeerders der Stad Weesp hebben op de iterative verzoeken van veele voorname Kooplieden (het voorbeeld volgende van de meeste Steden van Z. en N. Holland) geconsenteert, een Compagnie van Comm., Navig., Trafique, Assur., Bodemarye enz. in hare Stad op te regten en in overweging nemende de goede situatie derzelver Plaats, als zynde gelegen aan de Rivier de Vegt, en nabij de Zuider-zee in 't gezicht van Amsterdam, waar door zeer bekwaam, zo tot buitenlandze zeevaart, als handelingen op de Rhyn, alwaar de Koopmanschappen door buiten- en binnen-Wateren van alle kanten konnen uitgevoert worden; hebben daarom met veel fondament (onder Gods milden zegen) te verwagten, dat dezelve de gewenste voordelen aan de Stad en Geïntresseerden sal te weege brengen.’ Kapitaal 15 mill. in 7500 act. De Eur. Merc. merkt op: ‘Nu dit is Weesp nog al wat in te schikken door haar florissante staat in het stoken van de alomme begeerde Jenever.’ In den 2en brief van A.Z. (z. vor. bl.) leest men omtrent de oprichting: ‘Maar de Joden en Smousen, oordelende, dat hoe meerdere occasie om te roven, hoe meerder occasie om te roven, hoe meerder occasie voor haar selfs om daarvan haar deel te krygen, die hueren een wagen, en | |
[pagina 110]
| |
hueren klederen om als fatzoenlyke Messieurs voor den dag te komen en adresseeren haar aan de Regering van Wesop om soo een Compagnie op te rigten. Dit illustre Gesantschap verschynt op het Raadhuis en word ter audientie toegelaten; men overlegd met dit Geselschap, hoe best dit op te stellen en het is fiat; straks komen Weesp, Muyden, Naarden ieder met een Comp. v. Negotie, Assur., etc. te voorschyn...’ Terecht merkt Prof. Vissering (z. Inleid. bl. 3) op: ‘Och laat ons niet hard vallen over deze arme “Joden en Smousen,” waar Christelijke Regenten, onder aanroeping van Gods milden zegen, tot zulke knoeierij de hand leenden.’ 11. Bambario. Uit het volgende gesprek blijkt, dat Fransje een slimmen Parijzenaar navolgt, die op dezelfde wijze partij getrokken had van zijne mismaaktheid. Omtrent dien persoon heb ik niets naders gevonden. Alleen zien wij op een spotprent, die de rue Quincampoix voorstelt, twee gebrekkige figuren, die op hunne rug laten schrijven. De eene, die eenvoudig gekleed is, draagt op zijne jas de woorden: Gy dringt my dood, de andere, deftig gekleed met een allongepruik op, het woord Bombario. De plaat, alleen wat bijschriften betreft, veranderd voor Nederland, zou bewijzen, dat er zelfs meer dan een persoon was geweest. De toespelingen op andere prenten, en er is er bijna geen, waarop niet de gebrekkige voorkomt, veelal in harlekijnskleeding, en met den naam Bombaria op zijn marsje geschreven, geven weinig zekerheid, daar men nooit weet, wat uit het Fransch overgenomen, wat oorspr. Holl. is. Een prent, met toespelingen op Holl. toestanden, vertoont ons hem, zittende op een berg, en geeft in het onderschrift o.a. te kennen, dat ‘Hopman Frans Bombario’ met zijn geld weg is, en op de Etna zit met zijn bonte pak. Dit zou doen denken aan een Franschman, die op de bovenbesproken wijze en tevens door speculeeren was rijk geworden, en zich in Italië in veiligheid had gebracht. De voornaam Frans, meermalen voorkomende, zou kunnen wijzen op een werkelijken per- | |
[pagina 111]
| |
soon, of in Nederland verzonnen, op een Franschman in 't algemeen. Daar men den gebrekkige vaak als personificatie van den windhandel nam, en Law later naar Italië gegaan is, zou men ook kunnen denken aan eene toespeling op Law zelf, hoewel ik dit niet waarsch. acht. Wat de naam Bombario of Bambario betreft, dien de gebrekkige meestal draagt (Fransje in de Quinc. wordt ook aangeroepen met dat woord), het is niet zeker, of die reeds te Parijs of eerst in Nederland gebruikt is. De eerstgenoemde spotplaat vertoont het woord, doch dit kan er, evenals andere Holl. opschriften, later ingeschreven zijn. Daar het woord bombarie in het Holl. wel voorkomt, en het Fra. noch het Ital. een dergelijk woord kennen, zou men eer denken aan Holl. afkomst. Men kan een naam met vreemden uitgang gemaakt hebben, 't zij direct in navolging van een Ital. woord, denkend aan bom, bombe, bombarde, bombast, 't zij van een reeds bestaand woord bombarie of bambarie, dat zelf ontstaan kan zijn uit eene vermenging van bovengenoemde woorden, misschien in navolging van larie of als klanknabootsing, vgl. bombam, bimbam e.a. Het komt echter noch in Plant., noch in Kil. voor. De figuur van den gebrekkige werd de personificatie van den windhandel, en vooral van de bedriegerij, daarbij aangewend; dit blijkt o.a. uit het volgende versje: Daar 't werk op geen goe voeten staat
Helpt panace nog toverkruyen
Patiensi voor al die 't verbruyen.
Bombarie is hun toeverlaat
Dat 's 'k lach eens met myn woord te zeggen.
Op een prent leest men als bijschrift o.a.: Cartouche ryd naar broer Jaco
En roud om neef Bombario.
De verwantschap met twee beroemde dieven is teekenend voor den persoon zelf. Verder vindt men genoemd een professer Bombarismi, en zelf Sint Bombario. | |
[pagina 112]
| |
12. In den Eur. Mercurius van 1720 leest men: ‘Door dezen handel vond men veele menschen [in Engeland, nml.], die zeer schielyk ryk wierden, ja zelfs de Acteurs van de Comedie, een soort van menschen, die het doorgaans aan geen Industrie ontbreekt, begaven zig ook in deze Negotie, het welk eenige van hen zo wel gelukte, dat zy, op het voorbeelt van den Amsterdamschen Acteur, de Schouwburg bedankten; hoewel het wel soude konnen gebeuren, dat dese liedens by slot van rekening, zig nog wel eens weder bedagten.’ Met dezen Amsterdamschen Tooneelspeler is zeker bedoeld Robbert Hennebo, als dichter vooral bekend door zijn Lof der Jenever. Deze Fries had zich reeds op jeugdigen leeftijd in den krijgsdienst begeven, doch trok zich hieruit terug, huwde in 1716, en werd kastelein, eerst in het Gulden Vlies (nabij het Stadhuis), toen in den Karseboom (z. bov.) Door te groote liefhebberij voor zijn handelsproduct, den jenever, raakten de zaken in de war, en hij werd tooneelspeler. In 1720 won hij door den windhandel zulk een kapitaal, dat hij eene buitenplaats kon koopen bij Gouda, die hij Actiehoven noemde. Of hij toen bij de tooneelkunst nog de tapkunst beoefende, is mij niet bekend, doch 't zou niet onwaarschijnlijk zijn, dat hij juist door het verkeeren te midden der actie-woede in zijne herberg meegesleept is. Spoedig weer arm geworden, betrad hij eerst op nieuw het tooneel, hield zich daarna bezig met vertalen, en wist ten slotte als actie-makelaar zich zooveel te vergaderen, dat hij in 1734 vrouw en kinderen goed bezorgd achterliet. 13. Een slag gekregen van de meulen = niet wel bij het hoofd, aan 't malen geraakt. Talrijk zijn de uitdrukkingen, om het denkbeeld van verstandsverwarring aan te duiden, waarin de molen een rol speelt. De draaiende beweging deed zeggen, dat iemand een molentje in 't hoofd heeft, dat hij aan 't malen is; een analoog beeld zien wij in: zijn wieletje draait. Het gaf waarschijnlijk ook aanleiding tot uitdrukkingen als: hij heeft een slag van den molen gekregen, ook: een beuk van den molen, en: een | |
[pagina 113]
| |
slag van den Kampermolen, van den molen van Jutfaas, of hij is te dicht bij den molen geweest, waarin de beteekenissen van: bedwelmd door een slag, en: besmet, meegesleept door de draaiende beweging, dooreenloopen. Ook bij: met molentjes loopen is misschien evenzeer gedacht aan het draaien der voorwerpen, als aan het kinderachtige van zulk een spel voor een volwassene, zooals men ook spreekt van molentjes maken voor: gekheid maken. 14. Zwol. Hier richtten de Burgem. en Regeerders op eene Comp. van Expeditie, Commercie en Assurantie. Dat zij de expeditie in hun programma opnamen, was iets nieuws. De Comp. zou niet alleen den doorvoerhandel, vooral op Munsterland en verder Duitschland, exploiteeren, en daartoe zelf ‘Voerlieden, Wagens, Paarden, etc., toestellen’, maar besloot ook ‘om Postwagens op geheel Duidsland, en zelfs verder na Italien op te regten.’ Kapit. 10 mill., in 10000 actiën. Kampen. Comp. v. Comm., Navig., Assur., Beleeningen en Expeditie. Kapit. 15 mill., in 12500 aandeelen. 15. Maatschappij ‘De Britsche Visscherij’, kapit. 10 mill. pond sterl. Toen de inschrijving te Londen plaats had, was de toeloop zoo groot, dat men zelfs het geld, in een zakdoek geknoopt met een naambriefje er aan, over de menschen heen op de tafel der ondernemers wierp. 16. keijen = dwazen. Volgens Prof. M. de Vries (Hoofts Warenar) af te leiden van ridder Keije, den bluffer van de Ronde Tafel, die zoo vaak een belachelijke figuur slaat. Deze verklaring is beter dan die van Tuinman, nml. kei = Cajus [Calligula], den Rom. Keizer. Men heeft het woord ook wel willen afleiden van den Amersfoortschen kei, doch het voorval met dezen steen heeft eerst plaats gehad in de 17e eeuw, terwijl Plantijn (1573) het woord kei kent als stultus, enz. Dat Kiliaan keye als ziekte (phrenesis) noemt, zal wel zijn oorsprong hebben in het verkeerd begrijpen van het woord, en de daardoor ontstane uitdrukkingen als: de keizucht hebben, de kei leutert hem (Plantijn: le caillou lui hoche | |
[pagina 114]
| |
ou remue), van de kei snijden (genezen, afhelpen van, vgl. van den steen, van den tongriem snijden). Daar men het woord kei in verband bracht met de kei van Amersfoort, een colossalen steen, dien Jhr. E. Meyster in triomf binnen de stad liet brengen, zei men, om aan te duiden, dat iemand dwaas was, dat hij goed was om den steen van Amersfoort te slijpen, d.w.z. gekkenwerk te doen. (Zie over Meyster en de kei v. A.: Scheltema. Geschiedk. en Letterk. Mengelwerk V. 2o stuk 209, 3o st. 241, Van Loon. Historiepenningen II. 492, den Navorscher I en Bijbl. 1853 en 1854 passim). In Zeeland bestond ook het woord kayoot = malloot. Prof. de Vries leidt ook het woord bekaaid van ridder Keie af, dus = er afkomend als die persoon. M i. had Oudemans het bij 't rechte eind, toen hij 't afleidde van begaaid (eig. behandeld, dan slecht behandeld, toegetakeld, vgl. havenen) met verscherping der beginletter, misschien juist onder invloed van het woord kei. Hiervoor pleiten de volgende plaatsen: ‘Wanneer een vunse koe begaayd is en bedreten.’ (Spreeuwdichten, bl. 41.) ‘door de stank, daar hy, zoo ras myn begaade Meester binnen gekomen was, beide zyn neusgaaten overvloedig van gevult vond.’ (N. Heinsius. Vermak. Avonturier. I. 59.) Nu nog zegt het volk in plaats van bekaaid ergens afkomen: bescheten ergens afkomen. 17. De beurs te blaazen van de natie = het volk af te zetten. De ware beteekenis van deze spreekwijze vinden wij terug in eene andere, opgenomen in eene verzameling spreekwoorden van omstreeks 't jaar 1700 (door Harrebomméc aangeduid door het woord Folie), nml. Compeer, dat is je geblazen, zei Pietje de beurzensnyder, en hy sneed zyns buurmans beurs. Het woord blazen heeft hier de bet., die wij nog hebben in: dat is geblazen, d.w.z. weggeblazen, weggemaakt, weg. De beurs blazen is dus: de beurs snijden, rollen. Blazen komt nog voor in twee uitdrukkingen, ook op | |
[pagina 115]
| |
't gebied van geldzaken, nml. in de bus en in de beurs blazen. De eerste is waarsch. de oorspronkelijke en juiste, en zal in gebruik gekomen zijn naar aanleiding van de bekende klucht, den Buskenblaser, w.i. een man de geheele opbrengst van eene koe geeft, om in een bus te blazen, waardoor hij een Adonis zou worden. De tweede zal ontstaan zijn door verwarring van deze uitdrukking, die men niet meer begreep, en de weinig gebruikte en verouderde uitdrukking: de beurs blazen. 18. Regel = sneedje. In regel vallen twee woorden samen: 1. lat. regula = lat, scheen, richel, richtsnoer, regel, ofr. reule, eng. rule. Bij de Germ. volken meestal = leefregel, voorschrift. 2. germ. rigil = lat, dwarshout, grendel, smalle heuvelrug (Kil. rygel, rychel), eng. rail: verwant met rij = streep (Zie Franck. Et Wdb.). 19. met de kous op 't hoofd = zonder geslaagd te zijn, gefopt. In den Navorscher V wordt het verklaard als: de kous, in plaats van aan den voet, om 't hoofd getrokken hebbende, dus: zich vergist, en tevens zich belachelijk gemaakt hebbende; dat men kous en niet laars, of een ander kleedingstuk gekozen heeft, zou zijn om de alliteratie, de kous op den kop. Geheel voldoet deze verklaring niet, te meer daar men meestal zegt: terugkomen m.d.k.o.d.k. Men zou ook kunnen denken aan: een kous in plaats van een hoed op 't hoofd hebben, Dan zou men eenigszins er bij kunnen vergelijken het oude spreekwoord: Hij doet niet wat hij wil, die van zijns wijfs kousen eene kaproen maakt. 20. Bonavontuur had premie genomen om te leveren 6 act. van 1000 p. st. en 7 van 500 p. st., indien ze op zekeren datum op 700% zouden staan. Zijn uitroep: alles kwijt te zijn, kan dus alleen slaan op 't niet winnen der premiën, toen hij hoorde, dat men de actiën wilde ontvangen, wat hij niet verwacht had, daar hij eene daling voorzag, die echter nog uitbleef. Wel zou hij kunnen zeggen: alles kwijt te zijn, d.w.z. zijn fortuin verloren te hebben, indien hij werkelijk ze had moeten leveren tegen | |
[pagina 116]
| |
900%, zooals Grypvogel zegt, dat ze staan. Dat gaf een verlies van (900 - 700 = 2) × 9500 p. st. = 2 × ƒ 104,500 = ƒ 209.000. Wil de uitroep dus zien op zijn fortuin, dan komt ze te vroeg. In het rescontreeren had een insolide persoon eene veiligheidsklep; want bij uitstel van levering, kon het fonds intusschen dalen, en de contractant weigeren de aandeelen aan te nemen, zoodat de premiën gewonnen waren. Deze oneerlijke handelwijze kon zonder vrees worden toegepast, daar er op zulke kwestiën geen recht verleend werd. 21. Ostende. Omstreeks dezen tijd begon gen. stad handel te drijven, waartoe eene Oost-Indische Compagnie werd opgericht. Dit deed onzen handel veel nadeel en gaf eene merkbare slapte in de O.-Ind. waren, vooral in thee en porcelein. De Compagnie is echter vervallen, vooral door toedoen van het verbond van Hannover (Eng., Fra., Hessen, Pruisen, Ned., Zweden en Denemarken), dat zich richtte tegen den Keizer, die met Spanje een verbond gesloten had, w.b. de Pragmat. Sanctie en de O.I. Comp. van Ostende erkend werden. 22. Arlequyn. Deze figuur uit de Commedia dell arteGa naar voetnoot1) stamt af van den ouden Romeinschen Sannio of Mimus centunculus, die gekleed was in veelkleurig gewaad, klein manteltje, en lage (d.w.z. geen hooge tooneel-)schoenen, het hoofd glad geschoren had en het gelaat niet door een masker bedekt. Hij muntte uit door platte grappen en lachwekkende, overdreven gezichts- en lichaamsverdraaiingen. | |
[pagina 117]
| |
In verschillende tijden is hij opgetreden als een slimme, spotzieke, geestige, of als een smulzieke, onnoozele laffe figuur. Meestal is hij de minnaar van Columbine (z. ben.). Hij draagt een uit gekleurde ruiten samengesteld nauwsluitend pak, glad haar, een zwart half masker en een houten zwaard. Scaramouche. Deze figuur is gecreëerd door Tib. Fiorilli, geb. te Capua in 't begin der 17e eeuw. Zijn levensloop was zeer avontuurlijk, en niet zonder eigen schuld; zijn eerlijkheid was o.a. verre van boven verdenking verheven. Na lang in Italië gezworven en gespeeld te hebben, verscheen hij in Frankrijk en trad er op in de door hem verzonnen rol van Scaramouche, eene mengeling van Ital. en Spaansche typen, waarin dat van Kapitano (z. ben.) den boventoon had. Kostuum: zwart, zwart manteltje, paarse kraag, geel lederen bandelier met langen degen. Gille. Waarschijnlijk is deze rol geschapen door een tooneelspeler, welke dien naam (Gilles = Aegidius of Aegilius) droeg. De figuur is eene wijziging van de typen Harlekijn, Pierrot, enz.; meestal is het de knecht, soms een notarisklerk of confident. Zijne kleeding is wit als die van Pierrot. Hem werden de platste aardigheden in den mond gelegd; zijne houding is vreesachtig, glurend, doch zoodra het gevaar geweken is, overmoedig, ‘comme quelqu'un, qui chante pour se rassurer.’ (La Rousse. Dict. Univ.) In 't begin der 18e eeuw is hij reeds bekend. Evenals de andere knechtsfiguren speelt hij in tal van stukken de hoofdrol, en geeft zijn naam eraan. Kapitano. Dit is het type, dat wij terugvinden o.a. in den Miles Gloriosus van Plautus (vgl. Roemer in 't Moortje). Door vele tooneelspelers werd de figuur verschillend opgevat, en onderscheiden door een tweeden naam (Kapitano Mattamoros, enz.). Mezetyn. Gecreëerd in 1650 voor Parijs door Angelo Constantini, die de meeste trekken ontleende aan Scapin, den boefachtigen knecht. Zijne kleeding onderscheidt zich door eene breede geplooide kraag, en door gekleurde strepen op muts en mantel. | |
[pagina 118]
| |
Kolumbine is meestal de kamenier van de dochter, of de dochter zelf, van Pantalone (den Géronte der Fra. Com., uitgevonden door Ruzante, geb. 1502); zij is de geliefde van Arlequyn en draagt een zwart half masker. Marinette is eene vrouwenrol, gespeeld door de vrouw van Scaramouche of Fiorilli, eene van de beste actrices van zijne troep. 23. De meeste artikelen, hier genoemd, vindt men ook in een vers onder een spotprent, waarop de dood van een actionist met oorzaken en gevolgen wordt voorgesteld. Er wordt daar gesproken over het graf, Daar straks een Jongman tot een blyk
Dat hy stierf voor zyne Actie zaken
Stort uit zyn mand al voor en naar
Tabak en Pypen, Hennekaarten,
Een groote Gaper, dog heel raar,
Een Kalfskop, Spek en Varkenstaarten,
Met Wortel, Kool, en Ratteval
Die zo veel ouwe Rotte kraakte, enz.
Men noemde spottend de voornaamste voortbrengselen van eene plaats, om aan te duiden, dat deze het eenige waren, waarin ze handel kon drijven, en dat daarvoor zulk eene Compagnie met veel kapitaal niet noodig was. Omtrent enkele der genoemde handelsartikelen zal ik nog iets meedeelen, 't zij tot beter begrip, 't zij om der merkwaardigheid wille. Edel kruid van 't eil. Amersfoort = tabak; in navolging van 't kruid van 't eiland Havana (Cuba) of Manilla (Luçon). Op een prent zien wij een rol tabak, w.o.: Oprecht Amisfoorts. De Amersf. tabak wordt beschouwd als een product, door de Utr. Comp. te exploiteeren. Hylikmaker (huwelijksmaker) = een soort van koek, waarvoor waarschijnlijk een stad bekend was, die ook eene handelscomp. had; welke 't was, weet ik niet, Hennekaarten (hennepkaarten?) = speelkaarten. Deze vindt men op meer spotprenten. Op den titelprent van | |
[pagina 119]
| |
den Arl. Act. liggen zij op den grond naast dobbelsteenen. Op een andere leest men: Hennekaart en zwyne staart zyn even vermaart, wat zou kunnen doen denken aan een Weesperfabrikaat (z. ben.) Nog op een andere zien wij een papiermolen, w.b.: Speelkaarten Papierfabriek van Schotse, Walse en andere Narrekappen. In de speelkaarten kan men ook zien eene toespeling op het onzekere spel van de speculanten (vgl. dobbelsteenen, naast de kaarten liggende). Schiedammer spek. Dit wijst op varkensteelt. Meer ziet men als voortbrengsel en handelsartikel genoemd de Jenever. Eene bijgedachte aan datgene, wat men ‘met spek schieten’ noemt, zou mogelijk zijn. Weesper-varkenstaarten. Evenals Schiedam leverde ook Weesp behalve varkens Jenever, doch het eerste vindt men meest genoemd. In den 2en brief van A.Z. aan N.N. leest men: ‘Weesop met een Capitaal van 10 mill., waar zal dit geld toe besteed worden, ik denk om Jonge Varkens op voorraad te laten maken, en de Geneverbessen op te kopen.’ Op een prent: ‘Boertjes knappen al te maal,
In 't Hoorense Paleis Royal,
Een lekker weesops spekje, met
Een Hoorens pimpeltje, men vret
En zuypt....
Een groote Gaaper, die gestaan heeft op 't Rokkin. In den 4en brief van A.Z. aan N.N. wordt gezegd, dat de Kalverstraat gebruikt werd als beurs, en wel van den Dam tot aan den Gapersteeg. Deze steeg loopt naar het Rokkin. Op den hoek van Rokkin en Gapersteeg zal de gaper gestaan hebben, waaromtrent de aardigheid liep, dat hij hetzelfde kon doen, als zeker paardje of ezeltje. Misschien kwam men eraan, doordat de eigenaar zich veel weerde bij den windhandel; de uitdrukking, dat het licht, die bezworen gaper zijn zal, zou eer doen denken aan een make- | |
[pagina 120]
| |
laar, die er woonde. 't Kan ook zijn, dat het beeld in 't alg. gebruikt werd, zonder op een bepaalden persoon te zien, en dat het woord gezworen er bij staat, 't zij omdat de makelaars vooral zich hierbij roerden, 't zij voor officieel, met toespeling op de geoctr. compagnieën. Panhaaringen. Dit ziet waarschijnlijk op de verschillende Comp., als die van Enkhuizen, Vlissingen, enz., die de Visscherij in hare programma's hadden opgenomen. Kalfskop. Op een prent leest men bij een kalfskop deze woorden: Ik ben de Hopman van de dommen,
Doch won daar door van Vossen groote sommen.
D.w.z.: bij den windhandel kwamen vele dwazen tot een groot fortuin, terwijl slimme kooplieden somtijds bij den windhandel schade leden. Ook in het bovenaangehaalde vers op den dood van een actionist wordt de kalfskop genoemd. Misschien ziet het tevens op de kalverhandel van eene bepaalde stad, die een Comp. had. Spinrok v.d. Purmermeeremin. De handel der Comp. zou, bedoelt L., eigenlijk alleen kunnen bestaan in geweven waren. Meermin wordt gebruikt met toepassing op het verlokkende van de projecten, terwijl er slechts ontgoocheling te wachten was. Ook op een plaat vindt men de Comp. als zeemeermin voorgesteld. Ojevaar. Dit slaat waarschijnlijk op de Haagsche Comp. Op een prent leest men bij de afbeelding van een ooievaar: Ik gryp vast aas, doch ik voorspel
Een onbeHaagelyk gequel.
Van den Haag, of de Staten van Holland verneemt men anders bij den windhandel niets bijzonders; alleen dat een Prov. Comp. geen octrooi verkreeg. Aan eene bijzondere rol zou men denken bij 't lezen van versjes als: Dees ooijevaar voorspellen zal
Der windbuils opkomst en haar val.
| |
[pagina 121]
| |
En: Ik heb by 't Hf wel eer voorspelt
En doodlyk oproer en geweld.
De aardigheden, door L. gedebiteerd bij 't noemen van den ooievaar, staan zeker in verband met het gewone sprookje. De ooievaar gaat 's winters naar warmer landen, en daar ook geldt vooral een talrijk kroos voor een bijzonderen zegen en reden tot trots en dankbaarheid. Kool. Kool verkoopen was bij den windhandel een der eerste factoren. In 't bijzonder vindt men genoemd Alkmaarsche kool. Hoornsche wortelen. In de Quincampoix en ook elders vindt men genoemd Hoornsche wortelboeren, o.a.: Dees Boer gelyk al 't andere soort,
Door hoop op winste aangespoort
Die geeft nu alle hoop verlooren
Van winst op Wortelen van Hooren.
Wortelen schijnen veel verbouwd te zijn bij Hoorn; hierin moest dus de handel van de Comp. bestaan! Rotteval. Dit ziet op de Comp. v. Rotterdam, een val, die zelfs ‘veele ouwe Rotte’ erin liet loopen. Op een prent leest men: ‘in plaats van geldt Rotte-keutels.’ Op de titelprent voor de uitgave van 1721 (z. bl. 23) ziet men aan eene guirlande: wortelen, een varkenskop, fleschjes (jenever), twee pakken (actiën?), w.o. Uy[t]regt, haringen, een horen (Hoorn), pijpen, een gaper, een mombakkes, een kalfskop, eene zeis, een doekelzak (windinstrument), een kaas (Edam), twee ratten, nog een mombakkes, en eenige vruchten. Op de prent van 1720 is de varkenskop veranderd in een blaasbalg, de haringen in wortelen, de ratten in rapen (Enkhuizen), de kalfskop, doedelzak en nog andere producten in koolen. Het doel hiervan was waarschijnlijk den bovenrand donkerder te maken. 25. Sardanapaal. Volgens een verhaal, door den ge- | |
[pagina 122]
| |
schiedschrijver Ktesias uit Perz. bronnen geput, was Sardanapalus in 't begin van de 9e eeuw v. Chr. Koning van Assyrië. Toen deze verwijfde en aan al zijne lusten botvierende vorst door zijne stadhouders in Medië en Babilon werd ingesloten in zijne residentie Nineve, en hij zich door eene overstrooming van den Tigris niet kon staande houden, zou hij het paleis in brand gestoken hebben en zoodoende zichzelf, zijne vrouwen, dienaren en schatten aan de vlammen hebben prijs gegeven. 24. Bultzak, platte zeemansterm voor vrouwvolk, eig.: stroozak, Kil. bulte = culcita, stramentitia: et Holl: Segestria: pelles nauticae, quibes indormicunt. (Over den overgang van bet., zie Winschooten Seeman). 26. Sneesneus = Chineezen-neus. In zijn Seeman geeft Winschooten op: snees = schacheraar, en verklaart dit uit Chinees. De zeelui zullen natuurlijk dit volk als handige kooplui en woekeraars hebben leeren kennen. In de beschrijving van een Aprilkaart of Kaartspel van Momus. (in: Het Groote Taf. d. Dwaash.), op den windhandel gemaakt, leest men: ‘Harten acht: Een Scharcher of Snees daarom alhier op zyn Sinees gekleed, met ravensklaauwen na zich haalende 8 ten 100 op beleening van papiere soldertjes (verstâ Actien) dubbele interest, enz.’ Later wordt in dezelfde beschrijving het woord verklaard als ontstaan uit snees = twintigtal, om de 20 [...] doch er wordt bijgevoegd ‘daar de sneezen of sineezen voor bekend zyn.’ De etymologie uit snees = twintigtal zal wel als eene aardigheid opgevat mogen worden. 't Kan zijn, dat er eene dergelijke volksetymologie bestond. Een samenloop van twee etymologieën, zooals werkelijk wel eens voorkomt, is hier niet aan te nemen. |
|