| |
| |
| |
In pyama
Ze slaapwandelde, maar ontwaakte als gewoonlijk op de koele gang. Haar vingers deden haar pijn van het schuren en ze keek verschrikt in het hol van de trap, waar ze voorstond. Ze zag dat de deur van haar kamer nog open was en huiverig keerde ze terug. Maar het verwarde bed lokte haar niet meer, want ze wist bij ondervinding dat ze na een dergelijke wandeling lange tijd geen oog dicht kon doen. Bovendien, schoot het haar te binnen, was dit de tijd om dagboekbladen te schrijven. Ze bedacht dat spottend, want ze had zich nooit met zoiets bezig gehouden, maar in het maanlicht kreeg ze wel eens meer wonderlijke gedachten. Ze zag zichzelf nu al op het blauwe omslag van een meisjesboek staan, blond en lachend. Het heette: De Moeilijke Jaren van Juultje, ondanks het vrolijke kaft. Het was een heel dik boek en het einde vloeide weg in tranen. Over dat onderwerp was immers een bijbel vol te schrijven en nog meer. Ze zou het aan den loodgieter cadeau doen, die altijd zei dat het leven een grapje was als je maar wist hoe je de kikker bij de poot moest pakken. Maar die loodgieter had er nu dan zelf ook naast gegrepen, anders behoefde je immers niet met gebroken ledematen in het ziekenhuis te liggen. Een goede leer en eigen schuld, dacht ze en ze glimlachte medelijdend. Ze liet haar blote tenen heen en weer springen in de vakjes die het maanlicht vormde op de vloer. Onderwijl dacht ze aan het spelend meisje dat zij geweest was en dat ook niet naar bed wilde, maar toen waren er lelijke gezichten in het donker die tegen haar knipoogden en alleen weggingen wanneer haar grootvader als een haan kraaide. Ze had daar altijd heel veel plezier om gehad en het was haar nooit
| |
| |
duidelijk geworden waarom Petrus huilde, toen hij driemaal achtereen een haan had gehoord. Ze zag nu haar grootmoeder ook weer, zoals die voor het raam zat te knikkebollen en zure pepermuntjes aan haar uitdeelde, die ze niet lustte. Maar Raris, de hond, was er gek op. Die nam alles aan, tenminste wanneer het uit de rechterhand kwam en het van een christen was. Een vader of een moeder kende ze niet. Wanneer dat onderwerp ter sprake kwam, zei haar grootvader dat ze zo'n vluggertje was en dat ze dat trapje had overgeslagen. Het meest hield ze van haar grootvaders paarden, onrustige dieren, die alsmaar hun hoofden schudden en niets zeiden. Ze leken daarin op haar grootmoeder, maar de paarden schatte ze nog iets wijzer, voornamelijk omdat die volkomen zwegen en haar grootmoeder zich nog al eens, op een zonnig uurtje, tot een gezang liet verleiden, met lange huilerige uithalen. ‘Die gaat nog eens zingend de hemel in’, zei haar grootvader dan en hij kreeg gauwer gelijk dan hij wellicht zelf had verwacht. Op een morgen kwam hij behuild en met de vinger op zijn lippen haar het verschrikkelijke nieuws vertellen. ‘Ssst’, zei hij, ‘je mag haar niet zien. Ze is helemaal blauw. Zo iets vergéét je niet weer’. Ze dacht dat die vreselijke kleur van het zingen kwam, omdat dat grootmoeder altijd zo slecht was afgegaan. Ze huilde veel en lag in een hoek van de kamer op het zeil brieven te schrijven aan haar grote zus. Die schreef terug: ‘Word je niet koud op het zeil? Kom maar bij ons. Zacheüs vindt het ook goed, nu grootmoe overleden is. Grootva zei: ‘Juultje’ en zo schor dat ze weer moest huilen.
Ze was onderwijl op een slaapkamerstoel gaan zitten, waar ze bijna weer afgleed, toen ze met haar grote teen het verste lichtvlekje wilde aanraken. Ze had zo'n klein voetje, dat ze er zelf bijna verliefd op was. Ze nam het
| |
| |
in haar handen en streelde er over met haar vingers. Midden in de hoge boog tussen hiel en teen zat een klein rood vlekje. Misschien had ze weer tegen de scherpe spijlen van haar ledikant geschopt, voor ze uit wandelen ging. Waarom zal ik niet op mijn teen gaan zuigen, dacht ze, nu ik mij toch nog zo'n baby voel? Ik kan hem nog best in mijn mond krijgen, want ik ben nog lenig genoeg. Hoe vaak gleed ze elke dag de trap niet af? En de bakker, die nog steeds hoopte haar eens ongegeneerd in zijn armen te kunnen opvangen, kwam telkens te laat. Ze zou hem morgen zeggen dat zijn broodjes weer te hard waren en dat hij spotte als hij zei: ‘Ik breng u heden uw dagelijks brood’. Daar dankte zij Onzelieveheer wel voor. Ze zag zichzelf weer staan op het boekomslag en ze vond toch dat ze wat te vrolijk keek, vooral omdat er binnenin zoveel werd gehuild. Haar grote zus kreeg een mooie rol in het boek, dat stond vast, maar van Zacheüs zouden alle meisjes huiveren en aan het slot ging hij dood, zonder dat iemand een traan om hem liet. Alleen Henkie huilde, maar dat kwam omdat die zijn zin niet kreeg. En grote zus zou hem niet eens zoenen, dat deed zij immers toch alleen maar wanneer Zacheüs er bij was en het zag. Wanneer Zacheüs thuis kwam, was het voor haar, Juultje, boodschappen doen om hem niet voor de voeten te lopen. Onderwijl draaide Henkie haar Volendammer pop een arm uit, waarom zij hem weer des avonds onder de tafel stiekum tegen zijn schenen schopte, zodat hij brulde en Zacheüs opsprong alsof ze hem had geraakt. Haar grote zus begon dan huilend te gieren: ‘God, God, ik kan het toch ook niet helpen dat zij d'r is!’ Meestal liep ze na zoiets de straat op, omdat het huis haar te klein werd. Ze wachtte voor het stationnetje op de treinen die haar mee zouden nemen, maar ze reden haar allemaal hijgend voorbij,
| |
| |
want het stationnetje deed geen dienst meer. Daarna ging ze over de spoorbrug naar het plantsoennetje om de eendjes te voeren. Ze had weliswaar geen brood bij zich, maar naar kiezelsteentjes hapten ze evengoed, totdat ze het door kregen. In het gras ging ze zoeken naar klaverviertjes die geluk brachten en Zacheüs op deden vliegen, maar zonder resultaat. Toen er in de verte een agent aankwam vluchtte ze tot ze buiten adem was en later liep ze met Willem, een gek, die iedereen groette en telkens over zijn eigen benen struikelde. Soms hoopte ze dat ze grootvader tegen zou komen, want ze verlangde terug naar de paarden, zelfs naar de zure pepermuntjes. Eenmaal meende ze hem op de markt te horen kraaien, maar dat bleek een koopman te zijn met speelgoed. Pas wanneer ze honger kreeg, waagde ze de tocht terug naar huis. Grote zus bewaarde eten voor haar in de kast, tenminste wanneer Henkie daar zijn vingers ook niet achter kreeg.
Later hoorde ze dat haar grootvader verhuisd was en de paarden verkocht waren. Met haar grote zus zocht ze hem eens op. Ze namen bloemen voor hem mee, dahlia's uit hun eigen tuin, want hij was nu toch te oud geworden om chocolade te eten. Hij woonde in een groot gebouw, waarin het in de gangen rook naar overgekookte melk. Er schuifelden alleen oude mensjes rond met druppels aan hun neus en trillende handen. Ze raapte een grote, rode zakdoek op en gaf die aan een oud vrouwtje, dat wat zocht, naar zij meende, omdat ze zo krom liep. Maar haar zus trok haar vlug mee en zei dat zoiets vies was. Haar grootvader zat in een klein kamertje voor het raam te lachen of te huilen, het kon beide zijn. Zijn gezicht ging grotendeels schuil achter een geranium. Hij praatte druk en rookte uit zijn pijp, waaruit steeds as op zijn broek viel. Grote zus zei: ‘'t Is wel aardig hier en hoe is de ver- | |
| |
zorging?’ Ze keek rond om iets te vinden waar ze een aanmerking op kon maken. ‘Prima, prima’, zuchtte grootvader en wilde de as van zijn broek kloppen, maar hij sloeg er net naast, want zijn ogen waren niet zo goed meer. ‘Dat mag ook wel.... voor 't géld!’ knikte grote zus. Ze dronken samen koffie en grote zus tracteerde nog op koekjes om grootvader eens te verwennen. Toen ze afscheid namen huilde hij alleen: ‘Alles ben 'k kwijt. Me huis, me paarden, me vrouw, me Juultje....’ Er liep spuug langs zijn pijp. Grote zus troostte: ‘Kome nog wel 's terug, kome wel weer. Kalm nou maar grootva’. Nog voor grote zus vluchtte ze de deur uit en langs de oudjes door de poort. Pas voor de vijver met de stenen trapjes naar beneden bleef ze staan. Haar hand, waarin ze nog steeds de dahlia's hield was nat, want ze had de stengels gekneusd. Ze liep de stenen trapjes af en wierp de slappe bloemen in het water. Misschien blijven ze nog wel in leven, dacht ze, nu ze zich vol kunnen drinken. Dezelfde avond plaagde
Henkie haar thuis dat ze bang voor grootvader was geweest. Van dat geplaag trok ze zich echter maar weinig aan, want Henkie was nog maar een klein jongetje, nu ze zelf al voor haar Mulo-examen zat. Grote zus haalde het geboortebewijs, waar de nieuwsgierige onderwijzer om gevraagd had. Toen ze dat stuk aannam, rochelde Zacheüs ergerlijk achter zijn krant. Ze liep er mee naar boven. Tussen haar boeken bekeek ze het lang en aandachtig. Ze meende dat ze zich vergiste, als ze het goed begreep was haar zuster haar moeder, het trapje dat ze had overgeslagen. Ze tekende poppetjes in haar nieuwe agenda om een oplossing te vinden, maar ze kwam er niet uit en tenslotte vroeg ze er beneden naar. Grote zus begon weer huilend te gieren en Zacheüs vloekte er tegen in dat ze het toch eenmaal moest weten, godverdomme, en
| |
| |
dat ze nu groot genoeg was om het te begrijpen. Ze begreep het echter niet dadelijk, pas des nachts werd het haar enigszins duidelijk en eindelijk een paar dagen daarna volkomen. Ze droomde afschuwelijk en ze vergat helemaal dat ze voor haar examen geslaagd was. De wereld veranderde zo plotseling dat ze dacht dat ze zou sterven. Maar Zacheüs zorgde voor een baantje en ze bleef leven, al was het dan ook met een nieuwe achternaam.
Nu kon het tweede gedeelte van haar boek beginnen. Er werd evenveel in gehuild, maar met minder tranen, want ze moest zuinig zijn op haar zakdoeken, nu ze die zelf moest betalen. Het blanke, lachende gezicht op het omslag begon haar te ergeren. Bovendien, zo knap was ze ook niet, al behoorde ze evenmin tot de lelijksten onder de assepoesters. Het maanlicht kroop bij haar benen omhoog en ze greep er instinctief naar, maar het licht kwam telkens óp haar hand te zitten inplaats van er in. Natuurlijk, dat zij zoiets ook niet begreep! Ze was toch wel een beetje zonderling, zo in haar pyama, bekende ze eerlijk. Haar slaapkamer zag er nu ook zo vreemd uit. De vloer was een zee en het bed een wit huis op een klip. Aan het vers, waaruit ze die woorden had, dankte zij nog een vergulde tekst: Tel uw zegeningen, tel ze één voor één. Dat was de tweede prijs geweest bij een voordrachtwedstrijd op school. Ze herinnerde zich ook nog van een grote ster die meeschoof. Rechts in de hoek schitterde werkelijk wat, maar dat kon evengoed een spinneweb zijn in het maanlicht. Ze moest morgen de kamers maar eens nakijken. Als ze vroeg opstond, kon ze best eerst de beide slaapvertrekken doen, tenminste wanneer Lauw niet bleef wachten op een kopje thee in bed. Als hij dat deed, lag hij er tegen de avond nog, dat wilde ze hem nu al wel vertellen. ‘Je moet de mannen niet
| |
| |
besuikeren’, zei Eef, toen ze voor haar eerste afspraakje chocolaadjes wilde meenemen. Die jongen heette Harrie. Van zijn zoen schrok ze zo dat hij rood werd van het lachen. Later kreeg ze vage, onbestemde vermoedens, die haar vreselijk angstig maakten. Ze begon over de eendjes te praten die nu aan de kant lagen te slapen en vertelde dat ze die vroeger met kiezelsteentjes had gevoerd. De jongen zei dat hij haar met kussen zou voeren, die waren smakelijker. Hij beet haar lippen bijna stuk, zodat ze niet kon antwoorden. Ze wist nu ook wie haar vader was: een rijke dokter uit Den Haag. Zacheüs had het gezegd, toen ze om een nieuwe mantel vroeg. ‘Je vader het wel geld, maar die verdomt het óók om af te schuiven’.
In de zomervacantie ging ze met Eef naar een tante die zich alleen zo verveelde. De tante woonde op een boerendorp, waar vadertje tijd weer eens op adem kon komen. Ze werden nieuwsgierig bekeken, de boerenjongens stonden breeduit op de weg om hen na te zien. 's Avonds op de slaapkamer draaiden ze de deur op slot en lagen in bed nog lange tijd na te gichelen, totdat tante op het houten schot bonsde. Soms droomde ze weer dat ze bij grootvader was. Ze mocht achter het huis met Raris spelen en het paard van den melkboer op de hals kloppen. Eef stond haar bewonderend aan te gapen. Na een week verveelden ze zich even erg als tante. Maar het feest in het dorp wilden ze nog meemaken, dan werd er gedanst. Het danspaleis bleek een oude schuur te zijn en na een uur riep Eef dat ze omkwam van de hitte. Ze bleven er nog een uur, toen werd hun de stank van zweet en drank te erg. Bovendien was het de tijd geworden dat er gevochten werd en ze vertrouwden de rood doorlopen ogen niet die hen onbeschaamd opnamen. Buiten holden ze vlug langs een rijtje boerenjongens en ze waren blij toen ze
| |
| |
eindelijk weer de slaapkamerdeur op slot konden draaien.
Grote zus schreef haar, dat ze dadelijk thuis moest komen, want Zacheüs had een nieuwe betrekking voor haar gevonden, waar ze meer kon verdienen. Ze ging er op vooruit, ze kon nu ook geregeld kostgeld betalen. Ze droomde veel van haar vader, ze wilde hem wel eens zien, maar dat mocht niet. Grote zus vond het een rare gedachte en Zacheüs zei dat de dokter zijn huis wel vol zou krijgen als al zijn kinderen op zo'n idee kwamen.
Lauw leerde ze kennen op een feest van de buurtvereniging. Hij imiteerde er Amerikaanse liedjes. Ze lachte vreselijk om zijn rare gezichten en toen hij haar naar huis bracht, vond ze hem een kwibus. Op de stoeprand voor him huis bleven ze lang staan. Ze verwachtte een bloem op haar hoofd, na al wortel geschoten te hebben. Hij kon geen afscheid nemen en toen hij dat toch deed, was het maar voor een poosje, de volgende dag kwam hij weer terug. Hij heeft negerlippen, dacht ze soms, maar dat vergat ze als hij haar zoende. Ze gingen samen zwemmen, hij zong daarbij over het water, totdat ze er tranen van in de ogen kreeg. Des avonds, wanneer hij haar lang omarmde, liep er tot haar verbazing zweet over zijn gezicht. Eef vroeg haar, hoe de vaste verkering beviel. Ze knikte ernstig, ze had nooit gedacht dat het zo gemakkelijk ging. Ze wilde wel trouwen, vertelde ze. Eef d'r moeder zei: ‘Pas maar op Juultje, je weet hoe je d'r zelf bent gekomen’. Ze schrok daar zo van dat ze niet eens zag hoe Eef tegen haar knipoogde. Op de heide, met haar hoofd in de struiken, vertelde ze hem wie haar vader was. Hij tilde haar op en zei zoenend dat hij haar daar des te liever om had. Hij plukte de heidebloemetjes uit haar haar. Maar de dag daarop kwam hij niet terug,
| |
| |
zijn moeder dacht er anders over. Zacheüs tergde van achter zijn krant, dat hij het wel had voorzien, het leek hem een fatsoenlijke jongen. Juist toen ze dacht: nu vermoord ik hem, hoorde zij het bekende fluitje weer op straat. Hij vroeg haar ten huwelijk, want het was háár schuld tenslotte ook niet, zei zijn moeder. Ze trouwden vlug, omdat Zacheüs haar niet met rust liet en zij hem niet langer kon zien. Op de trappen van het stadhuis kreeg ze ruzie met haar schoonmoeder. Ze trapte in haar eigen japon, van tranen kon ze niet meer zien waar ze haar voet zette. Des nachts in bed vocht ze met Lauw. Ze beet en gilde tot hij haar van schrik losliet en water bracht. Ze wilde voortaan alleen slapen, zei ze, anders kreeg ze last van hoofdpijn. ‘Maar je wilt toch wel een baby?’ vroeg hij haar beschaamd onder de schemerlamp. Hoorde hij dat versje niet voor de radio, vroeg ze, dat had haar grootmoeder vroeger ook altijd gezongen en die was zingend naar boven gegaan. Ze kon hem toch niet zeggen dat ze huiverig werd van de zwarte haartjes in zijn nek. Het water floot in het keteltje. Ze zou hem een lekker kopje koffie geven. Maar nee, nu moest hij ophouden haar te strelen, ze had nog een lekker bonbonnetje voor hem. En voor ze naar haar slaapkamer ging, mocht hij haar nóg eens zoenen. Maar niet te lang, als ze niet veel slaap kreeg werd ze ziek. Het slaapwandelen was ook al een verdacht teken. En hij behoefde heus niet te denken dat hij gek zou worden, daar had zij meer aanleg voor. Het maanlicht maakte gaatjes in het behang en ze hoorde hem nu snurken aan de andere kant. De overgordijnen waren niet dicht getrokken, zag ze door haar oogharen. Had ze zich voor de open ramen uitgekleed? Daar moest ze toch voor oppassen. Maar mooi was ze zeker en wat lag ze lekker zacht in het maanlicht. Haar hoofd opzij, haar handen in het
| |
| |
haar, haar ogen dicht en maar dromen, dromen.... ‘Juultje’, zei Eef d'r moeder midden in haar boek, ‘pas op, je weet hoe je d'r zelf bent gekomen’. Zacheüs lachte en Lauw snurkte. Hoe deed hij dat ook weer? Diep inhalen, langzaam uitblazen, inhalen, uitblazen, in, uit, in, uit....
|
|