| |
| |
| |
Met streepjes
| |
| |
| |
De verdwenen staart
Er lagen maar twee dingen op het strand. Het ene was klein en rond met kartelrandjes en leek het meest op een opengesneden sardineblikje. Het andere lag iets hoger en was een zeemeerminnetje. Het was dus geen wonder dat ik het zeemeerminnetje vond. Er was geen mens in de buurt, want het was al nacht. Alleen ik wandelde daar, omdat ik niet had kunnen slapen en mijn vrouw het zo vervelend vond, wanneer ik op mijn kamer ijsbeerde. Ik had mijn kraag opgezet. Het waaide en de zee zag donker in de verte, maar wit van kwaadheid aan mijn voeten. Een golf rende hard naar het sardineblikje, liep er om heen en rende toen weer hard terug. Ik gaf het kleine ronde ding een schop, zodat het onbeschaamd rinkelde in de deftige stilte van de nacht. Daarna tilde ik voorzichtig het zeemeerminnetje op, terwijl ik even huiverde. Ik had het niet op zeemeerminnetjes begrepen. Aan de huizen hadden ze me nooit iets gedaan en de liefde van de zeelieden was mij vreemd. Waarom, dacht ik, zijn er zoveel mannen door hen verleid geworden. Zij waren mij altijd zo koud van onderen voorgekomen en van schubben hield ik helemaal niet. Ik sloeg mijn jas open en vlijdde het gevonden voorwerp voorzichtig aan mijn borst. Weer huiverde ik, want het werd koud om mijn hart. Toen knoopte ik mijn jas weer dicht, maar zo, dat haar hoofdje ruimte kreeg om adem te halen. Haar hele lange blonde haren stroomden over mijn handen en ik kon ze niet verbergen. Ik liet het maar zo. Wanneer ik nog mensen tegen mocht komen, moesten ze maar menen dat het mijn baard was. Voorover gebogen begon ik de duinen te beklimmen. Mijn voeten zakten diep in het zand en soms viel ik bijna. Dan moest ik mij beheersen om
| |
| |
mijn jas niet los te laten en mijn handen recht voor mij uit te steken. Het zeemeerminnetje was zwaarder dan ik van een dergelijk wezentje had kunnen vermoeden. ‘Sla je armen maar om mijn hals’, wilde ik zeggen, maar ik aarzelde, want ik wist niet welke taal ik moest gebruiken. Achter mij huilde de zee alsof ik haar iets had ontstolen. Ik begon mij onrustig te voelen en likte het zout van mijn lippen. Tenslotte liep ik toch nog net als een dief, sluipend en schuw. Toen ik eindelijk de stad bereikte, was ik achter adem.
Mijn voetstappen klonken angstig luid op de stenen. De lantarenpalen leken mij na te kijken en rekten mijn schaduw tot in het belachelijke. Het was geen gezicht, zoals mijn lange benen achter mij over het trottoir gleden en dan die plotselinge knik onder mijn heupen, op een plaats, waar ik mij helemaal niet kon buigen en waardoor het overige gedeelte van mijn lichaam rechtop tegen de huizen kwam te staan. Maar het zonderlingste was mijn misvormde borst. Mijn lieve God, waar haalde ik een dergelijke borst vandaan? Zo mocht niemand mij zien, nam ik mij heilig voor, want wat zou men dan niet allemaal kunnen denken? Het meerminnetje zuchtte. ‘We zijn er bijna’, zei ik haastig, ‘bijna’. Ik loog om tranen te voorkomen en eventuele luide snikken. Het was nog minstens een half uur langs de gracht, voor ik voor mijn deur zou staan, voor ik aan kon bellen, voor ik tegen mijn vrouw kon zeggen....
Mijn adem stokte. Nee, dat ging natuurlijk niet. Ik kon niets tegen mijn vrouw zeggen. Ze zou mij uitlachen, of, nog erger ze zou mijn adem gaan ruiken. Ik moest stilletjes mijn huis binnen sluipen, ik moest mijn vondst op mijn eigen kamer verbergen, in mijn eigen bed en onder mijn eigen dekens. Voor de eerste maal in mijn leven verheugde ik mij er over, dat mijn
| |
| |
vrouw en ik gescheiden sliepen. Sinds onze trouwdag hadden we dat gedaan op een enkele, spaarzame uitzondering na. Dat was mijn eerste teleurstelling geweest, nadat ik het stijf en zwart costuum met de witte anjer op de revers, had uitgetrokken. Hetzelfde akelige costuum, waarin ik nu nog jaar na jaar op de foto aan de kamermuur hing. Die eerste teleurstelling was gevolgd door rijen anderen. Van de gezellige uurtjes aan de haard, die ik mij had gedroomd, waren alleen maar vermoeide minuten gebleven. Slepende minuten, die maar niet voorbij wilden gaan, die tergend en zwijgend om ons heen bleven hangen, tot ik ze met een vloek moest verjagen. En de tedere omhelzingen, de lieve woorden, ze waren mij dadelijk, nog onder het zingen van Lang zullen ze leven in de gloria, verboden. Toen ik op ons bruidsbed begon te smeken, zei ze, dat er iets heel ergs met haar gebeurd was, voor ons trouwen en dat ze dat niet meer wilde. Ik moest maar niet vragen wat het was, want dat kon ik wel raden. Ik schudde het hoofd. ‘Iedere man kan dat raden’, zei ze en ze draaide mij haar rug toe. Sindsdien sliepen wij afzonderlijk, op enkele vergissingen na, die hun gestalte kregen in Kareltje. Maar daarna was het helemaal afgelopen. De nachten begonnen mij verschrikkelijk lang te vallen en warm, soms zelfs schroeiend heet. Dan meende ik in de hel te liggen en riepen alle duivelen mij zolang de naam van den heiligen Antonius toe, tot ik ook zijn verleidingen kreeg. Overdag droomde ik dan meestal nog wat voort en eigenlijk waren dat de prettigste dagen. Wanneer ik tegen mijn vrouw klaagde, zei ze: ‘Je moet ook niet teveel eisen, in de hele straat is ons huwelijk het enige, waarop niets aan te merken valt’. En meermalen hoorde ik haar tegen de dikke buurvrouw beneden of tegen de magere achter uitweiden
| |
| |
over het wonder, dat wij het toch zo goed met elkaar hadden getroffen. ‘Ja, als je daar ánderen bij vergelijkt....’
Ik stond stil voor mijn huisdeur. Het was een machtige deur, glanzend bruin en heel massief. Zwaar en dreigend stond hij de toegang te versperren. Zonder sleutel was het onmogelijk tot mijn vrouw en mij door te dringen, dacht ik nog trots, maar toen beving mij een lichte angst, want ik had zelf alle moeite mijn sleutel te vinden met het zeemeerminnetje aan mijn hart. Eindelijk voelde ik het kille metaal in mijn hand en zegevierend liet ik de effen wachter wijken. Ik legde mijn vinger op mijn lippen om het geluid van het dichtslaan te dempen. Het duurde minuten voor de deur achter mij weer in het slot viel. Toen liep ik de gang over, met voorzichtige pasjes en op mijn tenen, stap voor stap. Het leek echter wel of de duivelen op een gong sloegen, telkens als ik een pas deed, boem, boem. Het geluid klonk tegen de muren op en bleef trillend hangen aan de zoldering. Wat is de gang kaal, dacht ik, en wat een vreselijke echo. Ik bad God de duivelen te stillen, maar het hielp niet. Op de trap liep ik een ganse tonenrij af en elk ogenblik verwachtte ik mijn vrouw op mij toe te zien vliegen met fladderende armen, als een grote, witte vleermuis. Pas later bemerkte ik dat het mijn eigen hart was, dat zo sloeg en ik drukte het zeemeerminnetje vaster tegen mij aan. Verbeeldde ik mij het, of was het werkelijk dat ze trilde, zachtjes trilde, met kleine schokjes? Huilde ze? Ik schoof snel mijn kamer binnen en eindelijk durfde ik opgelucht te ademen. ‘Daar zijn we dan’, fluisterde ik, ‘goddank.’ Ik stak geen lamp aan, want er was altijd nog iets van de maan, die zachtjes scheen. Toen ik de dekens terugsloeg en het meerminnetje voorzichtig op het kussen vlijde, voorzichtig, met haar lange, blonde haren,
| |
| |
begon ik mij bijna gelukkig te voelen. Ik zag nu ook dat ze niet huilde, maar uit haar ogen lachte. Ik kreeg het warm en kleedde mij uit met koortsachtige bewegingen. Was ik dan ziek of alleen maar opgewonden? Ik wist het niet. Ik legde mij naast het meerminnetje neer en trok de dekens over ons heen. Toen ik voelde, dat ze niet koud was, maar heel warm en zacht, werd ik volkomen gelukkig. Ik fluisterde met haar en zij fluisterde terug, de liefste woorden, in een taal die ik heel goed verstond. In mijn hart begon het plotseling licht te worden, zodat ik de kille, duistere afgronden niet meer behoefde te vrezen. ‘Vertel mij eens van de zee’, fluisterde ik, ‘van de eindeloze zee’. ‘Goed’, zei ze, ‘goed dan.’ Maar van wat ze verhaalde verstond ik geen woord, want ze had haar armen om mij heen geslagen. En haar armen waren rond en slank en haar wangen zo zacht en haar stem klonk als het ruisen van de golven zelf in mijn oren.
Toen ik de volgende morgen wakker werd, was ze er niet meer. Goede God, dacht ik, waar is ze heen? Ik sprong uit mijn bed en ik keek er onder, ik opende de kasten en ik tastte mijn kleren af, ik peuterde aan wat vooruitstekende balken, want het huis was oud en geheimzinnig. Ik verschoof de gordijnen en het kleed op de vloer, maar ik vond niets. Ze moet toch ergens zijn, dacht ik, ergens. En waar kon ze anders zijn dan in het huis? Ze kon toch zeker niet over straat wandelen, zo zonder kleren en slaande met haar staart? Ik nam mijn bad in het koude water en begon te rillen. Ik stelde mij voor dat ze beneden zat, verscholen achter het fornuis in de keuken, waar mijn vrouw haar straks zou vinden. Of misschien had mijn vrouw haar reeds gevonden en spraken ze nu samen met elkaar, mijn vrouw met een lange, ratelende rij van woorden, waar- | |
| |
tussen het zeemeerminnetje tevergeefs zou zoeken naar een opening om er tussen door te fluisteren....
Mijn vrouw was weinig jaren ouder dan ik, maar veel groter. Ze scheen zich te laat te hebben herinnerd dat een mens ook eens ophoudt te groeien en nu was alles aan haar wat forser geworden dan normaal. Haar benen en haar armen, haar neus en haar oren, maar vooral haar mond. Haar mond waarmee ze veel praatte, (ze had de gewoonte elk zinnetje meerdere malen te herhalen) maar weinig lachte. Wanneer ze dat echter deed, ontblootte ze een land waarover de oorlog was gegaan, vol zwarte en half geblakerde ruïnes. Het was zo'n triest en verlaten gezicht, dat ik meestal beschaamd mijn hoofd boog, wanneer ze het deed. Aan haar ogen, ook veel te wijd geopend, ontsnapte weinig en soms zelfs had ik het gevoel dat zij op een mysterieuze wijze door huid en beenderen heen kon zien.
‘Goede morgen, liefste’, zei ik, toen ik beneden kwam. ‘Goede morgen Albertus’, zei ze, ‘heb je goed geslapen vannacht en heb je goed geslapen?’ Haar vriendelijkheid ontstelde mij dadelijk. Ze vroeg nimmer naar mijn nachtrust en wat voor reden had zij daar nu voor. Ik keek haastig en verschrikt om mij heen. Had het zeemeerminnetje zich in de kussens van de divan verscholen of zat ze reeds aan tafel? Ik tilde snel het divankleed op en verschikte de kussens. ‘Zoek je iets Albertus, zoek je iets?’ zei mijn vrouw. ‘Nee’, zei ik, ‘ik geloof het niet’. Ik streek door mijn haren en boog mij beschaamd over mijn ontbijtbordje, want ik zag dat ze het slagveld weer wilde ontbloten. Wij begonnen zwijgend te eten, maar na de eerste boterham hield ik reeds op. Ik zag mijn vrouw niet aan, ik voelde hoe haar veel te grote ogen door mijn huid heen trachtten te boren. Zou ze straks nog met een verrassing komen, vroeg ik mijzelf af. Een grote schaal, waarin het zee- | |
| |
meerminnetje lag, of een mand, ik wist het niet. Ze was tot iets dergelijks in staat. Het leek mij toe dat ze zich nu stilletjes zat op te winden om straks los te barsten en waar moest ik mij dan bergen? Na het eten liep ik nerveus te wachten op mijn kantoortijd. Ik wandelde de kamer op en neer, de ene sigaret rokend na de andere. ‘Je hebt, je hebt toch niets? Helemaal niets?’ zei mijn vrouw. ‘Nee’, zei ik verward, ‘niets’. Maar toen Kareltje in de keuken begon te gillen, schoot ik haastig naar voren. Ik slikte, toen het maar een snede in zijn hand bleek te zijn en ik vergat het verband te halen, waarom hij huilde. Onder de verwijtende blikken van mijn vrouw spoedde ik mij de deur uit, naar mijn kantoor, nog nageschreeuwd door Kareltje.
Mijn kantoor was niet ver. Eigenlijk niet verder dan twee lange straten, want daarna restte mij nog slechts het schuine oversteken. Ik had drie collega's, een heel oude die altijd nieste, en twee jongere. Toen ik binnen kwam, proestte de oude mij tegen. De anderen waren er nog niet, zag ik, en ik begon onzeker mijn papieren te schikken. Het was nog nimmer eerder voorgekomen dat ik vroeger was dan zij, meestal was ik veel later, want ik was een slecht kantoormens, helemaal niet punctueel. Toen ze kwamen, vroegen ze: ‘Wat is er met jou Memmeling, heb je zo slecht geslapen vannacht?’ ‘Nee’, zei ik, ‘ik heb uitstekend geslapen’. Uitstekend, dacht ik, maar tegelijkertijd hield ik mijn adem in, want ik zag ze op een vreemde manier voor mijn bureau staan aarzelen. Ze wisten toch niets, vroeg ik mijzelf af, ze konden toch niets weten? Maar waarom moesten ze dan zo zonderling lachen en zo verdacht? ‘Is er iets aan mij te zien?’ vroeg ik kwaad. ‘Hoe kom je daarbij’, zeiden ze, ‘niets, waarachtig niets’. Ze draaiden zich om en ik zag hun brede ruggen schokken. Maar waarom schokken ze dan, dacht ik, als er niets,
| |
| |
helemaal niets is. Ik zocht de brief van de firma Rijskamp en ik schreef de bestelling over in een groot boek. Het papier was heel blank en zacht. Achter de matte ramen vermoedde ik de zon en een blauwe lucht met een enkel wit wolkje. Wit en donzig als de haren van het zeemeerminnetje en even zacht. Was het zeemeerminnetje zelf misschien een wolkje geweest, dat zich zolang in de zee had weerspiegeld, tot de zee haar had vast gehouden? ‘Memmeling’, proestte de oude, ‘je moet bij de baas komen’. Ik keek op uit het boek, waarin ik een hoofdje had getekend met lange, waaiende haren. Ik sloeg het boek met een klap dicht. Waarom moest ik nu weer bij den baas komen? Wat wilde hij van mij? Ik kon mij niet herinneren dat er iets tussen ons was afgesproken. Ik ging de lange gang door en weer waren er duivelen, die mijn stappen begeleiden. Ik begon zo langzamerhand te vrezen voor mijn slecht gezelschap. Ik klopte aan bij den directeur, achterom kijkend of ik niet gevolgd werd. De directeur was een schrale man met weinig woorden. Hij zat kaarsrecht achter een leeg bureau en keek mij aan. Tussen ons was niets. Hij knipperde niet met zijn oogleden en hij verschoof geen voet. Hij zat roerloos. Ik stond voor hem met het zeemeerminnetje in mijn hart en ik durfde mij evenmin te bewegen. Ik was naakt, alleen over mijn ene schouder vielen haar blonde haren. Hij zei: ‘Memmeling, neem deze boeken, ze moeten vandaag nog nagekeken worden. Ik reken er op.’ Ik deed drie passen naar voren en nam de boeken. Ik glimlachte: nee, dat kunt u toch niet menen. Even glimlachte hij terug: nee, dat meen ik niet. Toen liep ik weer op de gang.
Ik ging des avonds niet dadelijk naar huis. Ik liep eerst nog met den enen collega mee en toen met den anderen. Ze woonden beiden ver bij mij uit de buurt.
| |
| |
Ik praatte veel om vragen te voorkomen. Toen ik van den laatsten collega afscheid had genomen, keek ik bij een hoek van de straat nog even om. Hij stond mij na te kijken, zag ik, met de hand boven zijn ogen. Ik schoot snel een zijstraatje in en toen weer een dwarsstraat, want ik vermoedde dat hij mij zou achtervolgen. Maar wat geeft het ook, dacht ik later, ik ga immers naar huis, naar mijn eigen huis en mijn eigen vrouw en mijn eigen zoon en daar steekt toch geen kwaad in?
Mijn vrouw ontving mij met een stortvloed van vragen, waarop ik geen antwoord wist. Het eten was koud geworden en ik at ook nu weinig. Toen mijn vrouw aan bleef dringen, mompelde ik iets van overwerk, maar dat was niet erg geloofwaardig voor mijn kantoor. Daarna ontweek ik haar zoveel mogelijk. Zij was echter moeilijk te ontwijken, ons huis was klein en zij zo groot. Bovendien wilde Kareltje met ons verstoppertje spelen en trachtte ik haar steeds even voor te zijn bij het grijpen in de een of andere duistere schuilhoek. Het was verwonderlijk hoeveel verborgen plaatsjes die jongen wist. Ik besloot hem goed in de gaten te houden. En verder zweeg ik maar, rennend achter Kareltje aan, of soms wezenloos voor mij uitstarend, totdat mijn vrouw riep: ‘Albertus, je laat je koffie, je koffie koud worden, helemaal koud’. Dan sprong ik op en rende weer, maar ik wist zelf niet meer waarheen.
Toen werd het opnieuw nacht. Ik geeuwde en ik zei tegen mijn vrouw dat ik slaap had. Ze antwoordde mij niet. Ik sloop de trap op, voorzichtig alsof ik nog steeds bang was iemand te wekken. Even voor de laatste trede riep mijn vrouw mij nog iets na en ik moest mij aan de leuning vastgrijpen om niet te vallen. Toen ik weer op adem kwam, vermoedde ik dat het haar nachtgroet was geweest, want ik hoorde een deur slaan. In mijn
| |
| |
kamer vergat ik het licht aan te draaien. Ik kleedde mij in het donker uit, sterk het gevoel hebbend dat er iemand naaf mij keek. De lucht die ik inademde had een merkwaardig aroma, scherp en zoet, het leek iets op de geur van mandarijnen. Op mijn tafel meende ik bloemen te zien, maar dat kan een vergissing zijn geweest in het donker. Ik liet mij voorzichtig op het bed neer, zorgvuldig het kussen aftastend. Toen streelden mijn handen het zeemeerminnetje opnieuw, haar blonde haren, haar zachte armen en de nog zachtere golven van haaf borst. ‘Ben je er nog steeds’, fluisterde ik verrukt. ‘Ja’, zei ze, ‘waarom zou ik van je weggaan?’ Ze sloeg zelf de dekens om mij heen en trok mij naar zich toe. ‘Ben je dan niet bang’, fluisterde ik angstig, ‘dat ze je zullen vinden en verjagen?’ ‘Nee’, zei ze, ‘door jou ben ik hier gekomen en alleen door jou kan ik ook weer heen gaan.’ Toen hoorde ik de zee opnieuw, maar ditmaal was het ruisen zo dicht bij dat het mijn eigen bloed kon zijn dat aan kwam golven en mij opnam in zijn zachte, wiegende deining.
De volgende morgen merkte ik aan alles, dat mijn vrouw iets wilde zeggen. Ze zette de kopjes te hard neer op de ontbijttafel en ze draafde, rustelozer nog dan gewoonlijk. Toen ze eindelijk zat, aten we geen van beiden, maar dronken alleen de thee. Ze zond Kareltje om een boodschap en daarna rees zij omhoog. Groot, groter dan ik haar ooit had gezien. Om haar heen hing een gloeiende, witte stilte. Toen ze die verbrak sloegen de vlammen op. ‘Een voorbeeld zijn wij geweest’, riep ze, ‘een voorbeeld voor heel de buurt. Er was niets op ons aan te merken, niet zoveel!’ Ze sloeg met haar vuist hard op tafel, zodat het blanke, onaangeroerde brood in de schaal lag te trillen. ‘En nu, nu maak je mij te schande, nu....’ Ik had het gevoel dat ze weer begon te groeien en ik keek angstig om mij
| |
| |
heen, want onze kamer was maar klein. ‘Nu kom je veel te laat van kantoor, nu ga je veel te vroeg naar bed, nu eet je niet meer, nu laat je je koffie koud worden, nu verberg je iets, nu, nu bedrieg je me, bedriég je me....’. De ie huilde ze uit. En zo rechtop staande achter de tafel begon ze te snikken uit een steeds maar aanzwellende borst. Ik schudde mijn hoofd en snikte mee.
Daarna begon de gehele wereld tegen mij samen te spannen. Eerst mijn huis, waarin alleen nog maar gesproken werd terwille van Kareltje, die er niets aan kon doen. Toen de trap, waarop de buurvrouwen samen kwamen en mij steeds korter toeknikten, wanneer ik langs hen schoof, totdat er niets meer overbleef. Toen de straat, die al langer werd en al meer ramen kreeg, waaruit men mij kon bespieden. En tenslotte mijn kantoor, met de steeds achterdochtiger wordende collega's en het minachtend proesten van den oude. Wat heb ik dan gedaan, vroeg ik, maar niemand antwoordde mij. Overal om mij heen zag ik echter beschuldigende ogen en des avonds kwam er aan de beide straten, met hun dreigend verlichte vensters geen einde. Ik schoof dicht langs de huizen, want boven mij stond er iets op het punt ineen te storten. ‘Maar ik bedrieg mijn vrouw toch niet’, riep ik, ‘het is maar een zeemeerminnetje en met een zeemeerminnetje kun je je vrouw toch niet bedriegen?’ Achter mij keken een paar wandelaars om, die stil waren blijven staan. Ik rende door en zij haalden hun schouders op, terwijl ze verder liepen. Thuis ontvluchtte Kareltje mij, want ik was ziek, had zijn moeder gezegd, en misschien was mijn ziekte wel besmettelijk. Iedere dag was vol van nieuwe vijanden. Elk uur borg er zestig in zich, die zich zwijgend om mij heen stapelden. Ik kon geen mens meer aanzien, want in
| |
| |
alle ogen las ik het oordeel. Een verschrikkelijk oordeel, dat mij deed huiveren. ‘En het is een vergissing’, schreef ik in mijn kantoorboeken, ‘een groot misverstand en anders niet. Waar blijft de mens die mij begrijpt?’ De directeur riep mij opnieuw bij zich en hij zei: ‘Hoe het zij, Memmeling, ik begrijp je niet. Jarenlang heb je onze zaak gediend, tot beider tevredenheid, mag ik wel zeggen, en nu ben je plotseling het spoor bijster.’ Hij toonde mij mijn boeken en hij wees met één smalle vinger: ‘Die order van Zaagman en Zoon wás geen vergissing en ook geen groot misverstand, maar betrof twee duizend gulden.’ ‘Nee’, zei ik, ‘dat niet, maar iets anders.’ ‘Ja’, zei hij, ‘er is ook nog iets anders.’ Met zijn spitse vingers nam hij een vel papier, waarover blonde zeemeerminnetjes zwommen, bij tientallen. Ik boog beschaamd mijn hoofd. ‘Memmeling’, zei hij, ‘je laatste salaris ligt beneden. Wil je je er van overtuigd houden, dat daarbij geen misverstand in het spel is?’ Ik knikte en ging, vergezeld door de duivelen, die stem hadden gekregen en woorden fluisterden, die ze van mijn vrouw hadden kunnen leren.
Na mijn kantoor verloren te hebben, zwierf ik de ganse dagen langs de straat. Soms ontmoette ik nog kennissen, maar steeds minder en tenslotte niemand meer. Toen het begon te regenen, leerde ik in kroegen te schuilen. Ik had nooit veel gedronken, maar nu wist ik de warmte, die er in een klein glaasje schuilt te waarderen. De kroegbaas knipoogde mij aanmoedigend toe. Hoelang was het geleden, dat men mij zo had toe geknipoogd? ‘Ja’, zei hij, zijn lippen likkend, ‘ik weet er alles van. Van het bestaan van die eh....’. ‘Ja’, zei ik, ‘maar daar heb ik geen schuld aan.’ Hij goot een groot glas bier naar binnen. ‘Nee’, zei hij, ‘ik ook niet’. En hij lachte tot het schuim van het bier weer terug kwam op zijn lippen. Hij nam afscheid met
| |
| |
een schouderklap en thuis vond ik koud eten en vreemden, die dadelijk opstonden, toen ik binnenkwam. Mijn vrouw zette de ramen open en ging zwijgend naar bed, zonder mij gezien te hebben.
Op een avond echter, was er een visite, die niet week voor mijn verschijning. Het waren de beide broers van mijn vrouw, een advocaat en een dominee. Ik kwam laat thuis, want het was mijn gewoonte geworden ook na het eten nog enige tijd uit te gaan. Toen ik de kamer binnen kwam, knikten ze elkaar toe, maar ze stonden niet op. Ze zaten zwaar en breed op een stoel, alsof ze van plan waren nooit weer te gaan. De advocaat schreef zwierig op zijn knie en de dominee leek mij te bidden, want hij bewoog zijn lippen, zonder te spreken. Onder het licht van de schemerlamp schonk mijn vrouw koffie. Haar hoofd was donker en stak ver boven de kap van de lamp uit. ‘Het is een schande’, zei de dominee, ‘zo'n groot geluk te versmaden’. Hij richtte zijn ogen op me, en hij keek alsof hij mij uit wilde roeien. Ook de advokaat zag mij aan met verwijtende blikken. Ik zweeg en rookte. De minuten gingen zeer traag om en het werd steeds later. Al maar later en er gebeurde niets. Alleen het leed werd zo zwaar in mijn hoofd, ik kon het niet langer verdragen. Ik kon niet langer tegen de gehele wereld optornen. Dat zwijgend kijken maakte mij zo moe. En waarom toch? Ik was immers niet schuldig, zoals zij meenden. Er was alleen iets, dat zij niet begrepen en dat kon ik toch ook niet helpen. Maar dit stil en verwijtend zwijgen verdroeg ik niet langer. Ik deed mijn mond open en ik schreeuwde: ‘Ik bedrieg mijn vrouw niet, geloof me toch, ik bedrieg haar niet’. Er rinkelden een paar kopjes van schrik. De beide broers schudden hun hoofd en begonnen mij nu meewarig aan te kijken. Mijn lieve God, dacht ik, hoe moet ik het hun vertellen. Is er dan niemand op de gehele
| |
| |
wereld, die het begrijpen kan? En plotseling schoot het mij te binnen dat de dominee toch ook van hemelse dingen moest weten en ik zei haastig: ‘Het is een zeemeerminnetje, anders niet dan een zeemeerminnetje met een staart. Geloof me, geloof me’. De ogen die mij aankeken werden steeds groter. ‘Ik zal het jullie laten zien’, schreeuwde ik wanhopig, kom dan met me mee naar boven, kom dan.’
Wij liepen achter elkaar de trap op. Ik vooraan, gevolgd door den dominee en daarna den advocaat en tenslotte mijn vrouw, die de rij hermetisch afsloot. Wij liepen op onze tenen, want ik had mijn vinger op mijn lippen gelegd. Wij mochten het zeemeerminnetje niet storen in haar slaap. Toen ik voorzichtig de deur opende, keek mijn vrouw nieuwsgierig over ons allemaal heen. Achter elkaar slopen wij naar binnen, tot voor het bed. Ik liet een zachte lamp lichten en ik juichte stilletjes in mijzelf, want de blonde haren golfden nog steeds over het kussen. Niemand haalde adem, toen ik de dekens langzaam en voorzichtig terug sloeg naar het voeteneinde. Uit de witte lakens glansden ons twee mooie meisjesbenen tegen, heel slank en uitlopend in volle tedere lijnen. Ik opende mijn mond, want ik had mijn zeemeerminnetje nog nimmer zo nauwkeurig bekeken en ik wist nog niet eens, dat ze zo mooi was. De dominee was de eerste die sprak. ‘Maar dit is een mens’, zei hij verontwaardigd, ‘een mens naar Gods evenbeeld geschapen. ‘Ja’, zuchtte ik verrukt, ‘naar Gods evenbeeld’. De advocaat boog zich dichter over het bed, om er goede nota van te nemen. Ik sloeg de dekens echter terug, toen ik zag dat het meerminnetje begon te rillen. ‘Ze heeft het koud’, zei ik, ‘laten we maar gaan’. We liepen de trap terug, maar nu ging mijn vrouw vooraan, groot en zwijgend. Beneden fluisterde de advocaat mij in het oor: ‘Ze zal toch nog
| |
| |
wel een staartje hebben, dat zeemeerminnetje’. Ik keek hem dankbaar aan en zei: ‘Ja, ze zal nog wel een staartje hebben’. Toen begon mijn vrouw te gillen en ze liep een tafeltje om, waarop een bloeiende azalea stond. Daarna ging ze naar haar slaapkamer om haar koffers te pakken.
|
|