| |
| |
| |
1
MEJUFFROUW BETSIE VAN DE PEN WAS BIJNA vijftig jaar oud, toen het Lot de schuifdeuren van een sprookje openschoof, en haar hals over kop naar binnen deed tuimelen.
Misschien is dit de verkeerde manier om een verhaal te beginnen, maar ik zou zo graag willen dat u voortlas. En wat hier tot nu toe staat, is allemaal waar.
Laat ons als nette lieden bij het begin trachten te beginnen - dan worden de zaken duidelijker. Betsie van de Pen woonde met haar zusters Alie en Corrie in een klein huisje aan de Papegaaienlaan. Daarom noemden de mensen daar in de buurt hen, zonder enig besef van kwaadaardigheid, naar de beginletters van hun voornamen het Papegaaien-ABC.
Het had Alie en Corrie nooit gestoord, hun leven zo middelmatig voort te zetten, als zij zelf wilden. Maar Betsie, de nakomer - en dus van één generatie later, had er enige malen met gebalde vuisten in bed van liggen denken: ‘Als ik maar...’
Dat was een uitgebreid refrein gebleken: ‘Als zij maar’. Ja, er was geen avontuur in haar bestaan. Wij kunnen gerust zeggen, dat het avontuur de afgelopen vijftig jaar van haar leven met de rug naar Betsie toe had gestaan. Wat toch eigenlijk heel onbeleefd was van het avontuur. Wat moest Betsie ook, met een kantoor-baan en de nadersluipende ouderdom?... Er had nog nooit een man langer dan een kwartier naar het ABC gekeken. Zij waren grijsblond van hoofd en van hart.
Nochtans moeten wij het manvolk kwalijk nemen, dat het niet de moeite had genomen, te ontdekken hoe aardig het gezicht, hoe lief de ogen van Betsie waren. Zij hield van planten en dieren en kleine kinderen. ‘Wat een echte oude vrijster!’ zeiden de mensen, toen zij deze liefde ook na haar veertigste-en-ongetrouwd bleef tonen. Dat ze van de mensen hield, en eigenlijk van de ganse Schepping - was dat soms minder oude-vrijster-achtig? Welke mens houdt er nu van de ganse Schepping? Dat is immers halfgaar!... Al heb je maar een hekel aan spruitjes
| |
| |
of hardlopen, dan toon je je al veel normaler.
Betsie ging 's morgens om half negen naar kantoor, en kwam 's avonds om kwart voor zes thuis. Lente, zomer, herfst en winter. Veertien dagen vakantie in een pension, met haar zusters. Niet te duur, en soms toch wel een aardige kamer. Alie droeg op vakantie een hoedje met een voile en een paar gehaakte handschoenen, en Corrie wilde dan altijd soep voor het eten.
Ook in de pensions lag Betsie 's nachts wakker, en dacht: ‘Als ik toch maar!...’ Ze kon zich soms voorstellen, dat vrouwen opeens gingen gillen, en zeiden dat er een vent in hun kamer was geweest. Voor sommigen zou het daarbij van belang zijn, dat de vent op de gevaarlijkste manier het andere geslacht vertegenwoordigde - zelfs als hij er helemaal niet was geweest. Het leek Betsie echter al heerlijk, ook zonder vent-excuus te gillen. Zo-maar je mond te sperren en alle levens-stilte om te zetten in gebrul. O, anderen tot licht-aansteken te brengen, ze op de deuren te horen kloppen, hoofden om hoeken te zien steken!...
Oude heren zouden zonder bijbedoelingen of humor onder bedden kijken, en uit ramen spieden. En daar had je de gilster, met een rood hoofd van eindelijke voldaanheid - hoe gering ook. Zij bracht noodgedwongen een fictieve vent ter wereld, en bleef er fatsoenlijk bij.
Maar ja, gillen kon je toch slechts eenmaal.
Dat er ook geen bureaus bestonden, waar je een vent kon húren, om tegen te gillen. Hoewel ze met rare objectiviteit besefte, dat ze dan voor hetzelfde geld een aardige knappe kerel zou kiezen, en het gillen gevoegelijk achterwege kon laten. Tja - maar waarvoor moest je zo'n man dan nog betalen?...
Hier bleek het avontuur dan voor de ontelbaarste maal doodgeboren te zijn. Trouwens - was Betsie van de Pen daar al aan toe?
Haar zusters konden zo troostrijk zeggen: ‘Kom, zó oud ben je nog niet!’ Ze wilde het zelf zo graag geloven; doch wat geen mijlpaal in haar leven had gedaan, deed haar vijftigste verjaardag: Betsie voelde zich er benauwd door worden. Vijftig jaar! Een halve eeuw!... Ze had grootmoeder kunnen zijn, met een kring van nageslacht om zich heen.
Ach, dat had met het avontuur niet veel te maken... hoewel
| |
| |
dat het grootste avontuur van het hele leven was...
Nu was er één ding in Betsie, waarmee zij haar beide zusters meer ergerde, dan alle voiles en gehaakte handschoenen met soep tezamen Betsie ooit hadden kunnen steken: Betsie had een zwak voor gymnastiek.
Ja, en zeg nu niet ‘dat mag toch?’ want het èrgerde de anderen. Als het gymnastiek met de tenen was geweest, had zij het tersluiks elke avond onder de tafel kunnen doen. Indien het rompbuigingen waren geweest, had ze desnoods vroeg kunnen opstaan, en het met de gordijnen dicht beneden mogen volbrengen, terwijl haar zusters boven nog gaapten en tanden opvisten: per slot was Betsie een nakomertje, dus van minder bezonken levensvisie. Maar nee: Betsie hield van springen. Hoog, ver, diep. Het was afschúwelijk. Omdat het niet verbergbaar was. Ze was eerst op een club geweest, maar die wou niet springen. Die deed ‘zakken, zakken, zakken, ja, dames,... iets meer nog, íéts meer!...’ Dan stond Betsie al een kwartier tussen haar benen door te kijken, hoe minder vieve vrouwen trachtten, met een halve beroerte een hartvervetting af te kopen. De radio gaf ook geen uitkomst, 's morgens vroeg. Toen had Betsie op een dag een stevige eiken tafel gekocht, en die in de achterkamer laten zetten. Daar hoorden de buren nu geregeld ‘Bomm!!’ elke avond.
Alie en Corrie misten de moed, iemand uit te leggen, dat hun zuster eraf sprong, met doorgezakte knieën, als een rubberpop. Dat ze er ook òp sprong, zonder veel aanloop. Dat ze er zelfs elke avond driemaal òver sprong. Dat had trouwens al eens een vaasje gekost, en eenmaal een gescheurde kuitspier.
De arts die voor de verzekering kwam, verbood Betsie, over tafels te springen. ‘Waar moet het heen!’ zei hij, denkende aan de maatschappij, ‘u bent toch al achtenveertig!...’
En Betsie maar ja-knikken; en na acht weken weer springen. Het hielp niets, voor haar zucht naar avontuur.
Niemand had er ooit enig nut in kunnen zien. ‘Het is prachtig werk,’ zei Betsie, als ze hijgend kwam binnenstruikelen. ‘Het houdt je jong, en je weet nooit, hoe het je te pas kan komen.’
Ja, dat had de zusters misschien nog het meest geërgerd: hoe zou iets dergelijks nu te pas kunnen komen in hun keurig leven
| |
| |
van gepensioneerde dames?... ‘Bets, láát het nu!’ snauwde Alie dan.
‘Het is prachtig werk,’ zei Betsie. En ging op de tenen staan. Of klapte haar ellebogen achter haar rug tezamen, wat een kikkerachtig effect sorteerde. Vreselijk, dat een fatsoenlijke vrouw verslaafd kon raken aan zulke overmatige krampachtigheden.
Het stoorde hun leven. Temeer, waar Betsie zo fit was, dat er vooreerst geen grens aan leek. Sommige mensen zagen die tafel in de achterkamer en zeiden dan: ‘Wat een reus van een meubel! Wat doen jullie daarmee?’
Op zulke ogenblikken placht Betsie te zeggen: ‘Die is van mij.’ En er klonk uit haar stem alle mysterie van een mens die te weinig beleeft, als ze erbij voegde: ‘Daar werk ik...’
Op een regenachtige middag zou Betsie naar huis gaan van kantoor, toen ze de wagen van de zaak voor de deur zag staan. Het had de hele dag al gedrensd, haar mantel was nog niet geheel droog van 's morgens. Betsie stond weifelig stil, en zei te snel: ‘Weet je, wat je doen moest, Gerrit?’ De chauffeur tikte aan zijn pet met vlotte dienstbaarheid. ‘Middag, juffrouw, wat dan juffrouw?’
‘Je moest mij naar huis brengen,’ zei Betsie. ‘Mij en juffrouw Bastemeyer,’ dat klonk minder egocentrisch, en Bastemeyer stond toch net achter haar.
‘'t Is zonde!’ betoogde Bastemeyer sloofs, en dook met haar dikke hoofd in oen uitgebloeide bontkraag.
‘Dat kon je best eens doen!’ animeerde Betsie. Doch vóór ze had kunnen uitleggen, waaròm, sprak achter haar de zakelijke stem van de baas: ‘Nee, juffrouw Van de Pen, dat kan Gerrit niet. De wagen is voor de zaak, en niet voor het wegbrengen van kantoor-personeel.’
Betsie schrok zo van zijn geluid, dat ze een gloeiende plek op haar rug kreeg. Ze wendde zich om, en wilde zich reeds nederig excuseren met beweringen over een grapje of zo, toen de baas verder sprak.
‘U moet goed begrijpen, dat zulke dingen er niet bij horen. En Gerrit heeft hierin ook geen beslissingsrecht. We zijn op kantoor voor het wèrk, juffrouw Van de Pen!’
| |
| |
Ach, misschien was het 't doodgeboren avontuur, of wellicht kon het die naderende vijftigste verjaardag zijn: Betsie kreeg eensklaps gloei-ogen. Zij ankerde ze op de baas, en blikte hem aan als een kat die springen zou.
‘De wagen - -’ zei de baas. Toen zag hij Betsies stekende ogen. Hij deed een halve stap terug en prikte in zijn adamsappel. ‘U moet goed begrijpen,’ brabbelde hij er nog bij. En kon zijn blik niet los krijgen van Betsies vlammenwerpers.
‘Zo lang ik bij u op kantoor ben geweest, heb ik àlles goed begrepen,’ antwoordde Betsie fier. ‘Al was dat soms héél moeilijk, meneer!’
Hij had de kantoorlijke moed, zijn wenkbrauwen op te trekken. ‘Ik mag toch aannemen, dat u over een normaal intellect beschikt,’ zei hij.
Bastemeyer en Gerrit stonden daar zo'n beetje bij weg te gaan. De woorden ontnamen Betsie elke grond. Ze zou kunnen zeggen: ‘Natuurlijk!’ of ‘Nee, dat doe ik niet!’ of ‘Wat dan nog?’ Maar als overwinnares zou ze uit deze strijd niet tevoorschijn treden; kleurloze gehoorzaamheid, als altijd. In het bijzijn van anderen. De slavendrijver! - Ze rechtte haar rug, ze slikte. Ze boog het hoofd al half. En opeens zei Betsie van de Pen: ‘Misselijke, misselijke vent!’
O, ze had willen doorgaan. Er was geen regen meer, alleen een aandachtig auditorium. De rollen waren niet omgedraaid - ze waren omgemèpt.
‘Wàt belieft u?’ stamelde de baas, met schaarse staatsie.
‘Niets belieft mij,’ zei Betsie. ‘Ik hoop dat uw intellect groot genoeg is, om dat te snappen!’ En ze stapte robust weg, natuurlijk precies in een diepe plas, die ze had moeten kennen van al die jaren: de hardstenen platen van de ingang liepen sedert lang naar elkaar toe. Ze plensde een beetje, en klonterde bekoeld het donker in.
De eenzaamheid van de straat bracht haar kantig voor ogen, dat ze nu brokken ging maken. De baas beledigen in het bijzijn van de chauffeur en Bastemeyer!... Hij zou verontschuldigingen eisen.
‘Nooit,’ dacht Betsie, met gebalde handen in haar zakken. ‘Ik ga er weg!...’ Ze wist met bibberende zekerheid, dat ze een vergeten figuur zou zijn, als ze excuus vroeg en nederiger
| |
| |
dan tevoren in de tredmolen terugging. Het zou heel ongezond zijn. Wat kon een mens degenereren van beheersing! Altijd maar jezelf onder controle houden en gelijkmoedig zijn. En zo'n vent - bah!
Ze liep met stormpas tussen de mensen door, staarogend naar een giftig waanbeeld: ze had hem in zijn gezicht moeten gillen. Ja, nú had ze moeten gillen, schel en lang, met wijd-open mond. Daar kon een man niet tegen, had ze eens gelezen. De lafbek! Goed begrijpen! Zij! Vijftig jaar werd ze! En in de regen lopen, met een auto voor de deur!... Of ze er misbruik van zou maken!...
Betsie klemde haar lippen op elkaar, om niet te grienen. Ze vond zichzelf hysterisch, maar kon niet bedenken, wat je daartegen zelf kon doen. Koud water, wellicht?... Was de regen dan niet kil genoeg, en de douche, die zo'n man je gaf?... - Ach wat, het was lèkker, nu eens medelijden met jezelf te hebben... Niemand anders had het immers!... Ze had het gevoel, of ze een zwaar pak op haar rug torste, en ze wist niet of dat het brutale antwoord aan de baas was, of die vijftig langdradige jaren. Maar over haar wangen begon het hoe langer hoe harder te regenen, en ze wist dat ze gek deed.
Zo kwam ze thuis. En Cor en Alie waren zo gewend, in onbetraande, schatervrije aandacht te avond-eten, dat ze niets bemerkten, voor Betsie de aardappelschaal bijna liet vallen.
Alie keek aandachtiger, en zei: ‘Wat mankeert jou, Betsie?...’ Betsie, met geinundeerde ogen, zei: ‘Ach!...’
Cor haalde diep adem, voor ze sprak: ‘Heeft iemand je verdriet gedaan?...’
Ja, dat was waarschijnlijk de juiste term. Doch Betsie was die dag zo obstinaat, dat ze antwoordde: ‘Nee, ik heb iemand verdriet gedaan.’
Een aardappel met aanleg voor symboliek viel op de grond.
‘Nou, als je er zo'n berouw van hebt, zal ze je dat niet kwalijk nemen,’ troostte Cor.
Voor Cor kon ‘iemand’ nooit een man zijn.
Alie, iets bezadigder nog, informeerde: ‘Wie heb je verdriet gedaan, en hoe?’
‘Ik heb tegen de baas gezegd dat hij een misselijke vent was,’
| |
| |
zei Betsie. En terwijl ze het zichzelf hardop hoorde vertellen, wist ze, dat het toch eigenlijk heerlijk was. Ze had helemaal geen berouw!...
‘Je bent er binnenkort vijfentwintig jaar,’ zei Alie peinzend.
Ja, dat wàs zo!... Betsie leefde er helemaal van op. Dat was toch een punt in haar voordeel... Hoewel ze beslist niet langer wilde blijven.
‘En ik heb me van de eerste dag af verbaasd,’ ging Alie voort, ‘dat je die baas geschikt vond...’
Ze zwegen even, vreselijk verrast door elkanders standpunten. Toen bracht Cor naar voren: ‘Je moet wel excuus vragen, Bets!’ Ze was nog niet geheel uitgesproken, of Bets snibde: ‘Nóóit!’
De andere twee blikten haar psychiaterig aan. ‘Hij ìs een misselijke vent,’ zei Betsie. En toen stortten alle nietgebeurde dingen boven op haar, en de tamme jaren braken door als een vermolmd hek, en Betsie blerde alsof ze twee was.
‘Je bent overwerkt,’ stelde Cor vast. En Alie zei: ‘Je moet straks maar eens 'n lekker kopje thee drinken, en vroeg naar bed.’
Wat konden ze ook meer zeggen of doen? Er was geen arm om Betsies schouders, geen begrijpen, dat de bodem van haar gedachten schoonveegde. Ze kwam vanzelf tot stilte, ze at, dronk later een kopje thee, en ging om half negen naar bed, ze sliep. Er was geen uitweg.
Het kantoor was zo effen als steeds, de volgende dag. Alleen kwam om kwart over negen de procuratiehouder even met zijn hoofd om de hoek: ‘Juffrouw van de Pen!’
‘Ja,’ zei Betsie, en voelde zweet op haar rug, dat meteen tot ijsbloemen leek te verstijven.
‘Of u even bij meneer wilt komen.’
Ze stond op, en liep naar de deur, die de procuratiehouder openhield. Ze liep héél gewoon. De andere dames werkten tamelijk normaal door. Twee knipoogden tegen elkaar, één hield op met typen en keek strak voor zich heen in de lucht, alsof het twee minuten stilte was. Bastemeyer kuchte, en boog zich over haar werk. Het kantoor tintelde van onverklankte belangstelling.
Betsie liep met opgericht hoofd achter de procuratiehouder, die zwijgend vooraan ging, als de beul naar het schavot. Ze dacht: ‘Als ze vervelend worden, zeg ik dat ze allebél misselijke venten
| |
| |
zijn!’ Het hek was van de dam, nu zij het eenmaal gepleegd had. Ze werd echter alleen binnengelaten bij de baas, die klaarblijkelijk de gehele nacht gebruikt had om tot zijn bewuste zelf te komen. Hij zat als een etalagepop achter zijn bureau en begroette haar nauwgezet.
Betsie bestreed een herinnering aan stout-geweest-zijn en voor-de-klas-komen. Bijna nuffig stapte ze naar voren.
‘U hebt naar mij gevraagd, meneer?’ vroeg ze met een plichtstem.
‘Ja...’ hij keek haar aan met emotieloze ogen. ‘Ik dacht, dat u mij waarschijnlijk iets te zeggen zou hebben, juffrouw Van de Pen! Had u zich hier niet beter direct vanmorgen kunnen melden?...’
‘Melden,’ herhaalde Betsie, en voelde met rare vreugde, hoe haar bloed weer begon te bruisen. ‘Gut, meneer, ik ben toch geen soldaat, of een verdwaald vliegtuig!’
De baas leek dat te overwegen. ‘Hebt u mij niets te zeggen?’ vroeg hij droog.
‘Jawel,’ antwoordde Betsie met hartkloppingen tot in de halfhoge hakken van haar schoenen, ‘ik wou graag veranderen, meneer.’
Ze had de vage indruk, dat dit onverwacht kwam; en dat gaf haar eensklaps begrip voor Kenau Simons Hasselaer. Bij die moest het ook begonnen zijn met een onverwacht succesje op de muur van Haarlem.
‘Is dat beslist alles, juffrouw Van de Pen?’ drong de baas aan, pedagogisch traag en geduldig.
‘N-nee,’ stotterde Betsie. ‘Ik heb gisteravond tweemaal “misselijke” tegen u gezegd...’ Ze hijgde een beetje, van emotie.
‘Ja...,’ knikte de machtige, ‘u zei “misselijke, misselijke vent!”, en dat woord “vent” deugde ook niet, juffrouw Van de Pen!’
‘Nee,’ gaf Betsie toe, en ze sloeg haar ogen neer, ‘dat misselijke had ik driemaal moeten zeggen, en “vent” - ja, daar weet ik geen betere term voor, hoewel ik weet dat dit fout was!’
Hij keek haar geschokt aan. Betsie had kunnen zingen.
‘U kunt mij ook op staande voet ontslaan,’ zei ze beschaafd, alsof ze hem een tip gaf voor de rennen.
Hij overwoog ook dat. En antwoordde: ‘Nee, gaat u terug naar uw werk. Een psychiatrisch rapport lijkt mij hier meer gewenst.’
| |
| |
Dat vond Betsie ronduit beledigend. ‘Zal ik dan eerst iets vreselijks doen?’ bood ze schel aan. ‘Ik zou u bijvoorbeeld een klap met de inktpot kunnen geven, of het bureau over u heen schuiven.’
Hij leek wel vuurvast. ‘U hebt voldoende gedaan,’ zei hij. ‘Gaat u aan uw werk; met de eerste van de volgende maand bent u vrij.’
‘Dank u!’ antwoordde Betsie, en vond dàt nu juist zo geestloos. Ze liep iets te snel, met vuurrode wangen, terug naar het kantoor, en ging zwijgend zitten. De papieren ritselden tussen haar bevende vingers, en ze was zich ervan bewust, dat de anderen met sensationeel genoegen naar haar gluurden. Ze dwong zich, normaal te typen.
‘Was hij bóós?’ fluisterde Bastemeyer.
‘Wie?’ vroeg Betsie verstrooid. ‘O, de baas?... Welnee! Verbeeld je!’
Ontslag! Ontslag vrágen!... Was ze dan gek, was ze echt aan een psychiatrisch rapport toe?... Ontslag nemen, op haar leeftijd!... En zonder vooruitzichten!...
Haar ogen zwierven even door het raam, waar ze de kale achtermuur van een huis in de Kiekenstraat zag, met daarboven grijze wolken. Precies haar leven. Geen wilde ranken, geen roze bloesems of diepgroen blad - nee. Van haar jonge jaren af herfsttinten, het meest in bruin. Terwijl ze toch innerlijk altijd zo veel gewild had...
‘Ik heb het hem lekker gezegd!’ dacht ze. En met weer een kleine hartklopping betrapte ze zichzelf erop, dat ze neuriede. ‘In 't stille dal, in 't groene dal’.
Twaalf dagen voor haar ontslag gebeurde er iets, waarbij Betsie voor het eerst van haar leven inderdaad nut had van die rare springerij. Ze moest nog even overwerken. Juffrouw Bastemeyer zou haar helpen. Die was negenenvijftig, en ter zake kundig in belasting-staten. De typisten en klerken waren weg, de baas had gezegd dat hij naar huis ging, de concierge was brood kopen. De dames Bastemeyer en Van de Pen werkten zo druk, dat ze pas bemerkten dat er brand was, toen de rook al in hun kamer stond.
‘Róók!’ kreet juffrouw Bastemeyer. En omdat het geen siga- | |
| |
retterook was: ‘Bràànd!...’ Ze schrok zelf van die schreeuw, en riep van de weeromstuit nogeens ‘brààànd!!!’ en rees met holle ogen achter haar bureau uit. Betsie voelde zich zonderling geschokt. Ze was op de bodem van haar hart zo aller-verschrikkelijkst teleurgesteld, nu eerstdaags weg te moeten gaan, zonder een nieuwe baan te kunnen aantonen, en níéts in haar leven meegemaakt te hebben, behalve de mazelen, enkele salaris-verhogingen en een twintigje met eigen geld in de Loterij, dat ze bijna blij was, nu eindelijk iets te zullen beleven. Ze wist direct, dat ze nu de gelegenheid zou krijgen, zo onmenselijk te gillen, als ze nimmer had mogen doen. Om met armen en benen te spartelen en haar haar op straat los te dragen - alle remmen mochten los. Maar ze bleef heel gewoon zichzelf. ‘Kom,’ zei ze, ‘houd je kalm, meid!’ En ze nam de gillende, spartelende Bastemeyer - hoe kreeg zo'n mens zo gauw haar haar in de war - bij de hand en trok haar de rokende gang in. Zij werkten parterre, en Betsie dacht: ‘De brand is ergens boven, in de archieven!... Zo gauw mogelijk weg, voordat de boel invalt!...’ Ze hees Bastemeyer een drempel over, de gang door, naar de achterdeur. Want de voordeur was via de trap geheel onzichtbaar.
Buiten was het eerste geluid wat zij hoorde, de sirene van de brandweer. Dat stelde haar helemaal niet gerust.
‘We zullen kletsnat worden,’ dacht ze glashelder.
In het souterrain stond de rook eveneens. Zij werden ingesloten door wolken, nee, werelden van rook. Grijze, zwarte rook - verstikkend, en stekend in de ogen. Je kon er bijna tegen leunen. De sfeer was die van heldendaden, wat Betsie innig voldeed.
Bastemeyer gilde luider dan de brandweer-sirene.
Ergens buiten schreeuwde een vrouwenstem: ‘D'r zijn nog vrouwen in dat huis! Ik hóór ze!...’
Even kwam de wind langs, en veegde in de rook. Betsie zag de straat. Even maar. Het achterplaatsje kwam uit op de Kieken-straat, afgesloten door een muurtje van ruim een meter hoog. Het deurtje was op slot.
‘We moeten springen,’ zei Betsie. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, dat twee vrouwen van over en bij de vijftig een muurtje van ruim een meter hoogte namen. Klimmen ging nu eenmaal niet, omdat er olie en vuur langs de muur sijpelde.
| |
| |
Dat zag Betsie met één droomachtig heldere oogopslag: een olie-leiding was lek.
Bastemeyer brulde luider dan tevoren. ‘Ik kàn niet!’ loeide ze, en hoestte. Een nare, rochelende hoest.
‘We móéten,’ zei Betsie flink. ‘Kom!’
‘Het brààndt!’ brulde de andere vrouw.
Betsie boog zich naar haar over. ‘Stil!’ zei ze hard. ‘Kun je me nog zien?’
‘Jáá!’ schreeuwde Bastemeyer. Het leek, alsof ze zelfs daarvoor bang was. Betsie had geïrriteerd medelijden met haar.
‘Kijk, zó!’ brulde ze net zo terug. De andere vrouw hield versuft haar mond, en keek. Betsie nam haar rokken bij elkaar, maakte een korte, kromme aanloop en sprong. Ze kaatste als een bal over het muurtje.
Toen ze buiten de rook over de straat tuimelde, ging er een zucht van verlichting op, bij de mensen die rondom naarstig stonden te handenwringen.
‘Hier nog een slang!’ riep een brandweerman, en wenkte naar het Marktplein. Achter de rook gilde Bastemeyer. 't Leek wel een aria.
‘De Hemel zij dank, dat je gered bent, juffrouw!’ snikte een vrouwtje, ‘kom mee, mens, dan zal ik -’ maar zij zweeg meteen verbluft, en mèt haar zweeg iedereen. Want met een sprong als een kniptor was de juffrouw weer uit hun gezicht, ìn de rook van het brandende huis.
De mensen op straat begonnen nu in een daadloze paniek te geraken. Mannen drongen voor het muurtje, maar door de dikke rook konden zij hun afstand niet meten, en tot overmaat van ernst brandde één kerel die erover wilde klimmen, geweldig zijn been aan een opschietende vlam. De mensen deinsden ontzet achteruit voor het vuurgevaar, de brandweer begon op te dringen.
Iemand wilde een laddertje tegen de muur zetten, toen daar nogmaals juffrouw Betsie overheen kwam wippen. Zij lette niet op gedrang of geschreeuw, ze zag geen brandweer-hulp. Daarbinnen had ze juffrouw Bastemeyer opgezocht, door mekaar gerammeld tot die de hik had van de rook, en een klap in het gezicht gegeven.
‘Niemand kan je redden, je bent te dik!’ zei ze. Eindelijk, na al die jaren. ‘Ik kan je alleen maar de weg en de manier wijzen:
| |
| |
springen. En gauw, anders is het te laat. Kòm, nú!’ - en toen was zij voor de tweede maal naar buiten gesprongen, en stond weer op straat. De brandweer begon met spuiten.
‘Hou daar direct mee op!’ snauwde Betsie, want ze begreep, dat Bastemeyer haar bezinning geheel zou verliezen, als ze nu ook nog een lading koud water kreeg.
Ze riep: ‘Gréta! Kòm!’
Maar Greta kwam niet. Zij zweeg luguber.
Er huilden negen vrouwen, en een man kneep de smeulende vlam, die aan Betsies rok vrat, uit. De brandweer richtte zijn slang. Betsie gaf er een klap tegen, dat de straal midden tussen het publiek terecht kwam, wat toch ook wel nuttig bleek. Meteen sprong ze met doodsverachting nog eens over de vlammende muur heen, in de rook, die nu bijna te snijden was.
Greta Bastemeyer gilde nog zachtjes, maar bij tussenpozen. De rook had haar al een heel eind in de macht.
‘Greet, ik ben wóést op je!’ bitste Betsie, rammelde het arme mens nog eens door elkaar, sloeg haar op beide wangen, waardoor zij weer wakker werd, en met haar voorlaatste adem ‘brànd!’ riep.
‘Akelige, nare meid!’ schreeuwde Betsie over haar toeren, ‘zul je nu springen, ja of nee?!’
Ze voelde aan haar hand, dat de arme ziel huilde, en ze wist meer dan ze hoorde, dat Bastemeyer ‘ja’ zei.
‘Nou, kom dan!’ zei Betsie ferm, nam haar hand stevig vast, en maakte een aanloop. ‘Lóóp!’ gilde ze. En wat in het dagelijks leven nimmer had kunnen gebeuren: Bastemeyer líép.
‘Spring!’ kefte Betsie. Ze nam het verblinde sukkeltje onder de arm, en dacht: ‘we halen het niet...’ - Toen sprong ze. Misschien sprong ze slechts, omdat het in haar kuiten zat, bij tijd en wijle deze oefening te doen. Het was heel gewoon, los te komen van de grond, en een eind verder neer te komen. Maar wat kon Greta bezielen, om nu inderdaad óók te springen?... Ze sprong beslist niet zo technisch en zo mooi als haar lotgenote; maar zij sprong, hijgend en krakend, en plofte met een geschramde scheen achter Betsie op de straat.
Er gilden mensen. En het eerste wat de twee vrouwen kregen was natuurlijk een aller-vreselijkste scheut water uit de spuit.
| |
| |
Iemand trok hen aan de armen weg, een ander sloeg een deken om hen heen. De toestand was, zoals men dat pleegt te noemen ‘kritiek’.
Maar een nuchtere straatjongen, met een misplaatst gevoel voor humor, riep: ‘Hé, juf! Heb je nog zo'n springheks uitgebroeid?’ En toen zagen enkele mensen opeens het dwaze in van die grijze, ouwelijke juffrouw, die daar tot driemaal toe uit het vuur was komen hippen, en er tot tweemaal weer ìn gesprongen was, alsof ze het verrukkelijk vond; om er dan ten leste met een gezellin uit te komen spatten.
‘'t Is een schande!’ zei een kerel, met een grijns.
De brandweer vroeg in volle ernst: ‘Zijn d'r nog meer in, juffrouw?’
‘Nee,’ antwoordde Betsie, nu bibberend van de zenuwen.
‘Anders was ze d'r toch al lang weer in gesprongen!’ zei de straatjongen. En opeens begon er iemand te lachen. Dat was klaarblijkelijk besmettelijk. Binnen vijf minuten stond de straat bol van het geschater.
‘Lach niet,’ gilde Betsie, die nu pas helemaal kon overzien, wat er gebeurd was - en wat er had kunnen gebeuren. ‘Lach niet, of ik - - ik -’ Ze stond daar zo tragisch.
De mensen bedwongen zich. Er viel een stilte, waarin de vlammen ritselden en gierden. De waterstraal sneed er sissend door, en sloeg het vuur plat.
‘Er is een olie-leiding lek!’ brulde Betsie. Ze scheen die luide stem van Bastemeyer geërfd te hebben. ‘Pas op met dat water, man!’
‘Een olie-leiding?!’ herhaalde de brandweerman met uitpuilende ogen. Hij wendde zich tot een assistent.
Maar dat was het laatste, wat Betsie zag, want toen viel ze flauw. Ze had voorlopig genoeg sensatie beleefd. Per slot was ze het niet gewend.
Toen ze weer bovendreef uit een vreemde doofheid, en opeens licht bespeurde, wist ze niet dadelijk, waar ze was.
Een mannenstem zei: ‘Ze is heel flink geweest. Voor iemand, die nog nooit zo-iets heeft meegemaakt!’ Betsie begreep, dat de man het over Greta Bastemeyer had.
‘Ja,’ stemde ze in, hoewel haar mond nog niet zo kwiek mee
| |
| |
wilde doen, als haar hersenen; ‘ik vind haar ook heel flink, voor zo'n teut!’
Daarna was er een nare stilte, die haar bewusteloosheden voortoverde. Maar ze had de ogen eindelijk open; en die man zat naast haar bed. Ze lag in een ongezellig, spierwit kamertje met teveel glas.
‘Hoe is het met u?’ vroeg de man. Hij was nog jong, en had alleraardigste ogen.
‘Goed, dank u, met u?’ informeerde Betsie haastig. De baas kon dat ook zo vragen, en als je dan een klacht had, zei hij: ‘Nou, mens, je gaat gauw met pensioen!’
Ze keek de man aan, en ontdekte toen een wat oudere man aan de andere zijde van haar ledikant. Betsie knikte maar eens, want ze wist niets te zeggen. Er was kennelijk iets geks gebeurd - wat deed ze hier, in dit glazen hok?
‘U bent zeker nog wat duizelig?’ vroeg die andere man.
‘Nee,’ zei Betsie bits.
Er wàs iets gebeurd. Iets vreselijks. Had ze gedronken? Of had ze koorts gehad? of - wat?...
Ze had hard gelopen door een gang; en Bastemeyer had gegild met een opzichtig gelaat, en ze hadden hand in hand gesprongen. Wat kon een mens toch afschuwelijk raar dromen...
O, o! nee, dit moest werkelijk - wèrkelijk gebeurd zijn... Toen, opeens, herinnerde Betsie zich de rookwolken. Ze kreeg een schok, en vroeg bibberend: ‘Is - Greta - u weet wel, dat gekke mens - verb-b-brànd?...!’
Maar die oudere meneer legde een kalmerende hand op haar pols. ‘Nee,’ zei hij. ‘Ze is best. Kijk, daar ligt ze.’
En ja, naast Betsies ledikant stond nog een bed, en daar lag Bastemeyer in. Dat was wel even penibel, na wat Betsie gezegd had. Het leek wel een klucht van de jaarlijkse Harmonie-uitvoering.
‘U bent héél flink geweest, juffrouw Van de Pen,’ zei de jonge man. ‘We hebben diepe eerbied voor u! U hebt juffrouw Bastemeyer het leven gered!’
Het leven gered. Eindelijk eens iemand het leven gered, al was het dan ook Bastemeyer. Ging het zo gemakkelijk?... Waarom had ze het dan nooit eerder gedaan?...
Bastemeyer huilde in een reusachtige witte zakdoek. Zij was een
| |
| |
vrouw van gelegenheids-emoties. ‘Ik ben zo bang geweest!...’ snikte ze. ‘En jij was zo flink, Bets!... Je bent altijd zo flink!... En je sprong, en je hielp me!...’
‘Ja, u kwam terug, tot tweemaal toe, om uw vriendin te helpen,’ vertelde de oudere man indrukwekkend.
Betsie haalde diep adem om het woord ‘vriendin’ tegen te spreken, en bleef zwijgen. Heel langzaam drong het tot haar door, dat ze de heldin van tenminste déze dag was, dat ze gevierd ging worden, dat de mensen waardering voor haar hadden. ‘Een heel leven ploeter je, en je slikt alle bitterheden weg,’ dacht ze, ‘en op een dag doe je drie sprongetjes, en dan vinden de mensen je flink!’ En toen huilde ze.
De jonge man liet haar iets drinken, en zei: ‘Ik begrijp best, dat u eens even moet huilen!’
‘Nee,’ zei Betsie, met haar tanden tegen het glas, ‘dat begrijpt u niet! Als je je hele leven - - -’
‘Ja, natuurlijk,’ hielp de jongeman, ‘als je altijd zo veilig gewend bent te leven...’
‘Nee,’ stribbelde Betsie tegen. Ze duwde het glas van haar mond. ‘Ik háát veiligheid!!’
De twee mannen keken haar even aan. De oudere knikte. ‘Gaat u nu maar lekker wat rusten. Juffrouw Bastemeyer, u mag niet te veel praten, hoor! Juffrouw Van de Pen moet rusten, en eens lekker slapen.’
Bastemeyer knikte even onderdanig als tegen de baas.
Betsie voelde zich eenzamer dan ze ooit tevoren geweest was. Ze sloot de ogen en verbeet alle bitterheid. ‘Morgen ga ik weer springen,’ dacht ze. En met die verkwikkende gedachte viel ze in slaap.
De volgende dag mocht ze uit het ziekenhuis, tegelijk met Bastemeyer. Er was een auto van de zaak, om hen af te halen. Maar er was iets geks met Betsie gebeurd. Ze had zich toch heus altijd wel fleurig gevoeld, en nu was ze verbitterd en onprettig.
‘Ik wil niet in die auto,’ zei ze. ‘Ik heb er nooit in mogen zitten. Die wagen was altijd voor de dure klanten. Nu worden wij erin tentoongesteld, als reclame voor de zaak. Nooit! Zuster, belt u voor mij een taxi!’
De zuster wilde goedmoedig grapjes maken, en haar naast
| |
| |
Bastemeyer toch in die wagen proppen.
‘Ik zet er geen voet in!’ verweerde Betsie zich schril. ‘De baas is een lammeling!’ Toen viel haar oog op een keurige meneer in een grijze overjas, die in de hall van het ziekenhuis op hen stond te wachten: dat was de baas. Hij had haar woorden gehoord. ‘Maar juffrouw Van de Pen!’ zei hij glimlachend. ‘Ik had u willen meenemen naar een zaaltje, waar ik met kalme feestelijkheid -’
‘Ik ga toch gauw weg,’ sneed Betsie hem verdere woorden af.
‘Ik wil alleen in een taxi. Anders lóóp ik!’
‘Maar juffrouw Van de Pen!’ herhaalde de baas, triest wachtend.
‘Hoe dikwijls hebben we door de gietende regen naar huis moeten sjokken!’ zei Betsie. ‘En dan stond die wagen voor de deur. Eenmaal heb ik aan de chauffeur gevraagd: breng je me even? Maar hij mocht niet. Hij mócht niet!! Het zou benzine kosten!’
De brand leek wel in háár geslagen.
‘Maar u hebt juffrouw Bastemeyer gered,’ stamelde de baas hulpeloos, ‘en u hebt de brandweer inlichtingen gegeven voor het blussen, waardoor veel bewaard is gebleven voor waterschade... U hebt gezegd, dat de olie lekte, en -’
‘Dat zou ik altijd bij iedereen doen,’ zei Betsie. Ze liep hem voorbij. ‘U ziet me morgen wel weer op kantoor. In uw auto wil ik níét!’
En toen stond ze op straat.
Als ze nu minder overstuur was geweest, zou ze zeker niet gereageerd hebben op de chique grijze meneer, die daar naast een pracht van een wagen stond te wachten, en zijn hoed lichtte. Hij moest van haar eigen leeftijd zijn. ‘Mejuffrouw Van de Pen?’ informeerde hij beschaafd.
‘Ja,’ zei Betsie geladen.
‘Mijn naam is Robbens,’ stelde hij zich voor. ‘Mag ik u even thuis brengen?...’
Betsie dacht, dat ze mal was. Maar achter haar kwamen Bastemeyer en de baas. ‘O, heel graag,’ zei ze dus, en stapte in. Voorin, op een bank als een divan. Spiegelende ruiten, een geur van leer en dure sigaretten. De man schoof achter het stuur. Hij droeg een prachtige ring met een diamant. ‘Bent u erg ver- | |
| |
moeid?’ vroeg hij.
‘Niet in 't minst,’ zei Betsie schril. Ze was blij dat het geen jonge man was - dan had ze zich stokoud gevoeld. De auto gleed fluisterend in gang.
‘Zoudt u me dàn het genoegen willen doen, ergens op een rustig plekje een kop thee met me te gaan drinken, juffrouw Van de Pen?’ inviteerde de heer.
‘Dat is best,’ antwoordde Betsie. Ze genoot bij voorbaat van de gezichten die Alie en Cor zouden opzetten. Springen, iemand uit een brandend huis redden, de baas op z'n nummer zetten, met een wild-vreemde theedrinken. Verrukkelijk! -
Ze stopten bij een klein, fijn restaurantje. Ze gingen samen naar binnen. De meneer had het air van met een heel mooie vrouw uit te zijn. Betsie liep nuffig op haar zwarte kantoor-schoenen, en knoopte haar blauwe jas open. Ze wist, dat ze er abominabel uitzag. Het kon haar niets schelen. ‘Een rustig plekje graag,’ zei ze over haar schouder, ‘ik heb 'n ouwe jurk aan, die in brand heeft gestaan.’
Een kelner boog, alsof slechts vrouwen met verbrande jurken hier in tel waren.
Toen zaten ze samen in een gezellige hoek. Er brandde een schemerlamp vlakbij. De meneer bestelde thé complet.
‘Lekker, ik heb honger,’ zei Betsie. Ze dacht: ‘als Alie en Corrie hier waren, zou ik veel gekker doen. Misschien besta ik in werkelijkheid wel niet meer, misschien is mijn degelijke ik wel verbrand...’ Het was een prettige gedachte.
‘Ik heb grote waardering voor u,’ zei de meneer.
‘Dank u,’ antwoordde Betsie achteloos.
Hij keek haar aan met een allervrolijkste glimp in z'n ogen.
‘Weet u, wie ik ben?’ vroeg hij toen.
‘Geen idee,’ zei Betsie. ‘Ik word binnenkort vijftig, dus een baan zult u mij niet aanbieden. U bent niet van onze zaak, dus een geldelijke beloning verwacht ik niet. Als u een vereniging vertegenwoordigde, die helden van medailles voorziet, zoudt u geen stil café uitzoeken. Als u slechte bedoelingen hadt, liep u een ouwe lelijkerd als mij voorbij.’
Hij grinnikte als een kwajongen. ‘En toch,’ hernam hij dan, ‘bied ik u een soort baan aan... met geldelijke beloning...
| |
| |
en publiciteit, die aan een medaille gelijk staat... en mijn bedoelingen zijn misschien in uw ogen wel even lichtzinnig...’
‘Ik ben blij, u ontmoet te hebben,’ zei Betsie. ‘Het leven wordt zó dor, als je nooit eens iets meemaakt...! Wat wilt u nu eigenlijk?’
Ze bekeek hem zakelijk, en vond hem er heel prettig uitzien. ‘Ik hoop, dat 'ie me te eten vraagt,’ peinsde ze, ‘dan vraag ik kippensoep en ragoût van tong.’
De man nipte van zijn thee, en keek haat nogmaals aan.
‘Ik ben theaterdirecteur,’ zei hij dan. ‘Ik heb een kleine groep samengebracht, waarmee ik een musical wil opvoeren... Weet u, wat een musical is?’ Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op. ‘Ja, dat is een blijspel met zang,’ definieerde Betsie.
‘Ongeveer,’ knikte de heer Robbens. ‘Alleen - een van de hoofdrollen heb ik nog niet. Daar moet ik een oudere vrouw voor hebben, die op een totaal onverwacht moment iets geks doet... In Amerika, waar deze musical een reusachtig succes is geweest, klom die actrice eensklaps in een gordijnkoord. Het effect moet meer dan gek zijn... Maar ik vind een gordijnkoord toch niet zo èrg leuk... Het is een tikje vergezocht, en daardoor niet onverwacht genoeg...’ Hij tikte de as van zijn sigaret, en roerde nog eens in zijn thee, die al half op was. ‘Zo liep ik gisteren door de stad te slenteren, en dacht erover na, wat zo'n vrouw zou moeten doen. En ik kwam in de Kiekenstraat, waar die brand was... En eensklaps zag ik u daar uit dat brandende huis springen... met een air, alsof u elke dag sprong...’
‘Dat doe ik ook,’ stemde Betsie toe, ‘ik spring elke avond open over een tafel. Bij gebrek aan iets anders.’
Dat had ze misschien niet moeten zeggen. Robbens schoot zo verschrikkelijk in de lach, dat hij met z'n hoofd tegen een gebeelhouwde zijkant van de bank bonsde. Hij bedaarde er niet van. Voor een grijze man was hij erg vrolijk.
‘Er is niets geks aan,’ zei Betsie. ‘Ik heb altijd gezegd: je weet niet, hoe zo-iets te pas kan komen!’
De heer Robbens moest hiervan nog iets harder lachen. Een kelner naderde, en vroeg of meneer water wilde hebben.
‘Nee,’ zei Betsie, ‘meneer heeft thee.’
Waarna de kelner ook lachte. Het was afschuwelijk. Ze was immers nooit geestig geweest? - Misschien staken ze haar ge- | |
| |
zamenlijk wel de gek aan.
‘In elk geval,’ zei Robbens, zijn tranen afdrogend, ‘toen ik u daar zo zag hahahahah! springen, - en - hahaha! weer terugspringen in die rook, en er weer úít komen,... en - hahahahahahahaha! - nòg eens..., toen wist ik, dat mijn actrice, heel oud lijkend, ergens overheen moest springen. Ik had zo'n medelijden met u, en intussen heb ik me krom staan lachen, daar bij die brand! Ik dacht, dat ik me stuk zou lachen, juffrouw Van de Pen!...’
‘Had het toch gedaan,’ zei Betsie gegriefd. ‘Ik was bezig een kantoormens te redden.’
‘Ja, zo zag het er ook net uit,’ stemde meneer Robbens toe. Hij legde zijn hoofd op z'n elleboog, en schaterde nog luider.
‘Wat wilt u?’ informeerde Betsie zakelijk. ‘Moet ik die ouwe soepkip leren springen?’
‘Erger,’ zei Robbens, zijn neus snuitend. ‘U moet die ouwe soepkip spélen.’
Spelen?... Wat dacht die man! Dat zij, Betsie van de Pen, op het toneel ging staan gek-doen?... Dat ze ten aanschouwe van de mensen zou gaan springen? - Dat ze hele zalen wou laten brul-lachen, zoals die vent daar zat te hikken?
‘Uw auto is beschaafder dan u,’ zei ze terechtwijzend. ‘Die maakt zo'n lawaai niet!’
‘Die heeft ook niet met u gepraat,’ antwoordde Robbens onvast. Toen keek hij haar weer zo twinkelend aan, en zei: ‘Ik betaal u vijfentwintighonderd gulden per maand.’
Dit was zo onverwacht, dat Betsie weer aan het ziekenhuis dacht. Wat was nu echt, en wat was droom?...
‘Wat moet ik daarvoor doen?’ vroeg ze, eigenlijk meer uit nieuwsgierigheid.
‘U speelt de hoofdrol in mijn nieuwe musical “Hors d'oeuvre of dessert?” en daarin springt u over een stoel. U wordt voor die rol een beetje ouder geschminkt, en u draagt een avondjapon,’ vertelde de man.
‘Bah,’ zei Betsie. Hoewel die vijfentwintighonderd guldens toch tegen haar wuifden.
‘Niets bah,’ weerstreefde Robbens. ‘Het is een beeld van een rol. Vijf actrices verdringen elkaar voor de telefoon om hem te krijgen. Ze bellen me iedere dag op. Maar ze hebben niet dat -
| |
| |
onverwachte...’ Daar begon hij weer te grinniken.
‘Ik heb nog nooit op het toneel gestaan,’ vertelde Betsie. ‘Ik ben verlegen. Ik ga nooit naar de komedie.’ Ze haalde haar schouders op en schonk zich nog eens in. ‘U nog een kopje?’ vroeg ze.
Hij schoof nadenkend bij. ‘En toch bent u de vrouw, die ik zoek. Ik bezweer u, mij niet in de steek te laten,’ pleitte hij.
‘U weet absoluut niet, of ik talent heb,’ snibde Betsie. In haar hart trok haar dit ganse avontuur geweldig aan. Maar ergens was toch iets, wat haar erg stak. Ze wist zelf niet, wat het was. ‘Nee, ik doe het niet,’ besloot ze wraakzuchtig.
‘Nou geen flauwiteiten,’ zei Robbens, ‘je komt morgenochtend op mijn kantoor, en we praten dan samen wel verder. Per slot ben je pas uit het ziekenhuis, dus ik kan begrijpen, dat je nog niet helemaal weet wat je wilt.’
‘Wat heeft dat ermee te maken?’ vroeg Betsie, ‘ik ben toch niet aan mijn wil geopereerd! En wie heeft u gezegd, dat u me mocht tutoyeren?!’
‘Dat doe ik zonder toestemming even best,’ vertelde hij haar.
Dat griefde Betsie. Het gaf haar een gevoel, de voetveeg te zijn. Ja, een miserabel mensje, waartegen je alles kon zeggen. Toch maar kantoor, toch al oud, toch onbelangrijk!
‘Ik ga morgenochtend naar kantoor,’ zei ze fier. En toen wist ze opeens, wat haar zo ontzettend stak in de hele situatie. ‘M'n hele leven heb ik gewacht op iets ongewoons, iets héérlijks,’ zei ze. En terwijl ze sprak, begonnen haar lippen te trillen. ‘En nu ik meende dat het kwam, hebt u me alleen maar nodig als lelijke oude tang!...’ Ze boog het hoofd en huilde opeens. ‘Ik ben op dat nare stink-toneel immers net zo'n sloof als nu bij de baas!... Vijfentwintighonderd gulden, om als een aap over een stoel te springen! En de mensen lachen alleen maar, omdat ik oud ben!...’
Robbens bezag haar met groot medegevoel. Hij begreep, hoe verschopt zij zich voelde. Het had nooit in zijn bedoeling gelegen, haar te kwetsen.
‘Kom nou,’ zei hij, en streelde haar hulpeloze hand, ‘kom nou, Betsie!...’
Ze trok haar vingers weg. ‘Man, je bent een vlegel!’ zei ze bits. Hij maakte een vreemd stik-geluid achter zijn hand, maar keek
| |
| |
haar direct daarna aan met een uitgestreken gezicht. ‘En wat ben jij nou anders dan een ondeugende meid, die eerst haar directeur afkeft, dan de beest uithangt door met een wildvreemde vent in een auto te stappen, en nu hier mijn plannen bederft?’ vroeg hij.
Daar kalmeerde ze van. Het klonk in elk geval heel nieuw.
‘De mensen verlangen nooit eens iets aardigs van me,’ zei ze hees.
Hij greep haar hand en drukte die warm. ‘Ik verlang iets héél aardigs van je,’ bracht hij haar onder het oog. ‘Ik wil, dat je eindelijk eens je licht onder de korenmaat uithaalt. Dat je met een beetje vrolijkheid de mensen 's avonds helpt verkwikken, en dat je mij bijstaat in een probleem dat een van de moeilijkste is, waarvoor ik als theaterdirecteur ooit gestaan heb.’
Het gaf haar ontegenzeggelijk een erg prettig gevoel. ‘Wat zullen Alie en Cor zeggen!’ dacht ze toen weer. Dat gaf haar een heel burgerlijke voldoening.
‘Goed,’ stemde ze plotseling toe. ‘Ik zal bij je komen proberen, of ik iets kan. Maar morgenochtend ga ik naar kantoor. Daar heeft de baas recht op.’
Robbens knikte haar hartelijk toe. ‘Best, meid!’ zei hij. ‘Ik houd van mensen, die hun plicht doen. Ik haal je om vijf uur af met de wagen. Kun je dan mee komen, en de zaak bekijken?’
Betsie aarzelde. Ze kon toch eigenlijk Alie en Cor niet laten wachten.
‘We eten om zes uur,’ zei ze nog.
‘Morgenavond eet je met mij,’ antwoordde Robbens.
‘Kippensoep en ragout van tong,’ bedong Betsie.
‘En Pêche Melba,’ vulde Robbens aan. Toen betaalde hij de kelner, en ze gingen weg.
Hij bracht haar naar huis, en drukte haar de hand voor zij de deur binnen stapte. ‘Tot morgen!’ zei theaterdirecteur Robbens. Bij de open deur stonden Alie en Corrie. ‘Waar kom jij vandaan!...’ vroegen ze. ‘Bets, wat een vreselijke dingen heb je meegemaakt!... Was dat de directeur van het ziekenhuis?... Ze oogden vol eerbied de chique wagen na.
Betsie grinnikte dom. ‘Nee, dit was weer een andere vent,’ zei ze. ‘Ik moet morgen met hem dineren.’
Alie en Corrie vonden haar veranderd. ‘Ze is geschokt,’ fluister- | |
| |
de Alie in de keuken tegen haar zuster. ‘Betsie kàn niet tegen nare dingen! Het beste voorhaar is zo'n rustig leventje, met orde en regelmaat. Het zou misschien goed zijn, als ze van betrekking kon veranderen, of thuis komen, voor een poosje. Dan kon ze es gaan wandelen, en we zullen haar hier wel aan het werk zetten met wat liefhebberijen en zo...’
Toen kwam de patiënt binnen, en vroeg: ‘Hebben we vandaag geen soep?’
‘Welnee, kind!’ zei Alie, ‘het is toch geen zondag!’
‘Zondags soep, en maandags pudding, dinsdags zuurkool, woensdags brood, donderdags een beetje werken, vrijdags vis en zaterdags dood!’ antwoordde Betsie. Het kwam zo-maar bij haar op. Ze ging de keuken weer uit. ‘Ik ga een andere japon aandoen,’ riep ze nog, ‘deze is verbrand!’
De zusters blikten haar met holle ogen na.
‘Ze is beslist héél vreemd,’ fluisterde Corrie, ‘wat was dat voor een naar gedicht, Aal? Van zaterdags dood?...’
‘Ze moet eerst maar eens lekker runderlappen eten,’ bedacht Alie, ‘en als ze vanavond nog mal doet, zal ik de dokter telefoneren.’
En daar bleef het bij. Want na het eten werd Betsie doezelig, en zat suf bij de lamp te gapen. Ze zei niets vreemds meer, omdat ze zweeg. Ze ging vroeg naar bed en sliep goed. Een tikkeltje onrustig, want ze droomde dat een heel chique vent haar pensioen aanbood, als ze over haar schrijfbureau sprong. Maar daar stond een hoge fles met inkt op, en Betsie dacht: ‘Ik haal het niet!’ Ze sprong huizenhoog; en haalde alles.
|
|