Open dichtwoord op de levensvreugde(1982)–Olaf J. de Landell– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Smiezen De ramen buigen uit, als ik daar kuier. Er kijkt geen mens; toch wordt veel aandacht mij betoond. Hun zielen tasten zalig naar mijn luier, alsof daarin de Here Jezus woont. Want u moet weten: ik ga nimmer naar een kerk, en ach, ik blijf maar al die jaren ongehuwd, ik heb ook nooit es goed-omschreven werk; wàt is de vonk, die mij door 't leven stuwt...? Ik heb voor 't huishouden een dame en al mijn overhemden zijn te fel van kleur, en nooit wil ik me christelijkjes schamen voor kakelbonte zakdoeken met bloemengeur. 'k Speel met een bromtol, die heel mooi kan zingen - men heeft dat door het open raam gehoord, en liet zijn buren-ziel toen bij me binnendringen; en wacht nu zwaar gespannen op een moord. Mijn haar is veel te blond, mijn broek te strak. Soms heb ik niets - en dan opeens weer geld! Zij wachten nu al jaren op mijn krak. Niet God, maar wel de buurt heeft me uitgeteld. Men weet ook wel: ik bid niet voor het eten. En men beseft: God schudt 't immense hoofd; en men schudt naarstig mee in 't weten: dit loopt goed mis; de Bijbel heeft 't beloofd. Kijk, in m'n kamers staan wel twaalf antieke beelden, en aan mijn handen heb ik ringen als een vorst - - Hoe komt de armoede aan zulke weelden?! - Nu is 't gauw uit - ik lig bij Satan aan de borst. En heb 'k laatst niet een hyacint gekust - en knuffel 'k niet met honden en met katten? Wat ìs dit voor een gefrustreerde lust...? Ze hebben 't veel te zwaar: 'k laat me niet schatten. - Vorige Volgende