| |
| |
| |
Een snoer bloedkoralen
Als men in Ampen de Hoofdstraat afloopt, komt men bij een oud huis van boerse deftigheid, waar u de geschilderde horren het eerst opvallen. Men vraagt zich af wie daar zo ongegeneerd de tijd heeft laten stilstaan. Maar als men dan de ogen over de ganse gevel laat gaan, ziet men tussen de statige voordeur en de vensters van de eerste verdieping een bord, waarop in matgouden letters geschreven staat: ‘Oudheidkundig museum’; en dat verklaart de nadenkende stilte van het huis.
Binnen de voordeur geraakt men dadelijk in een groot vertrek, waar een oude man toegangsbewijzen verkoopt voor een kwartje per stuk. Dat is niet duur, voor zoveel historie, als daar ligt opgetast.
Ik was daar de eerste maal in mijn eentje, met die oude man. Ik liep onwennig langs de vitrines met opgegraven scherven en voorwerpen uit het Stenen Tijdperk, met platen van vroeger, gegevens over een ‘vreeselijken Brandt’ in 1676, vitrines ook met middeleeuwse muntjes en andere zaken. Men vindt er kostuumstukken van trouwstoeten uit die streek, en de bijl van de scherprechter; een lief- | |
| |
desamulet en een dolk van jonker Arnt van Guylick; een bokaal waarmee prins Maurits werd toegedronken en de beker, waarin terdoodveroordeelden hun gif kregen.
Er kleeft veel aan dat oudheidkundig museum, net als overal: vreugde, verwachting, angst, eenzaamheid en onzekerheid in alle schakeringen.
Zo kwam ik, langs een zestiend' eeuwse mannenschoen en de ‘trouwring uit het geslacht Hoen, het laatst gedragen door Thymen tot zijn dood in 1912, en daarna vermaakt aan het museum, daar er geen erven waren’, bij een prachtig snoer bloedkoralen. Helderrood, bijna zo groot als kersen, gesloten met een filigrain gouden slot lagen ze op keurig wit kastpapier, en vermeldden, wat iedereen kon zien: ‘Bloedkoralen snoer’.
‘Wat een prachtige koralen!’ zei ik.
De oude man leek te ontwaken. Hij zuchtte en wreef over zijn ogen; ik had het spijtige gevoel, hem te hebben gestoord in een aankomend dutje.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘het is al zó lang geleden...!’ alsof ik bizonderheden had gevraagd over dat snoer. Ach, misschien had ik dat ook wel. ‘Ik was nog maar een jongen van vierentwintig, meneer,’ vertelde hij mijmerend. ‘Ik was hier pas aangesteld, dat zal in 1917 zijn geweest... D'r kwamen niet veel mensen, want er was toen zo veel andere drukte, met het eten en de nieuwtjes van de oorlog, moet je denken! Ik ging dikwijls weg naar mensen of verkopingen, waar iets goeds te krijgen moest zijn, voor 't museum... De heren hadden me vrijheid van handelen gegeven, wat ik nog heb, en waar ik nooit misbruik van heb gemaakt, hoor...!’ Hij knikte langzaam en staarde naar een vlieg, die gonzend tussen hor en venster zijn kleine radeloosheid uitvocht, omdat het daglicht voor hem was versteend achter glas.
‘En op een dag,’ hervatte de man, ‘op een dag komt hier een ouwe boerin die ik wel kende van mijn kinderjaren. Oeleken heette ze; Oeleken Breipot. Nou ja, misschien heette ze wel anders, maar mijn vader, die bij haar man aardappelen had gerooid, sprak altijd van Oeleken Breipot. Ik had haar in zeker veertien jaren niet gezien, en toch herkende ik haar direct. Misschien kwam dat wel van
| |
| |
dat snoer, want ze droeg het haar hele leven elke dag. De mensen zeien, dat ze 't bij wassen alleen maar even naar boven schoof, om d'r vel te reinigen, en ik heb een meid gekend, die aan m'n moeder vertelde dat Oeleken op Oudejaarsavond haar snoer placht af te doen, en het dan waste in rode wijn...’ Hij zuchtte, en legde de hand tegen de ogen. ‘Nou, ik zei “Heu, Oeleken! Wat moste hier bij de wetenskop?” en dat was maar een grapje, natuurlijk. Maar ze bleef heel ernstig, en keek me aan. “Ben jij d'r niet een van Rik de Holter?” vroeg ze, en ik zei “Ja, dat ben ik, ik ben Wullem.” Ze keek me zo raar nadenkend an, en ze zei: “Wullem, jonge, je vader was 'n brave vent, en ik hoop dat jij d'r net zo één ben... Je moete me hellepe, ik moet op je kenne betrouwen - ken ik dat, Wullem?” Nou, en wat moest ik daar nou op antwoorden? Ik kon toch niet nee zeggen...! En ik zou het ook voor geen geld hebben geantwoord, want ze bleef zo strak als 'n bidder. Ik gaf d'r 'n stoel en zei: “Wat kan ik voor je doen, Oeleken?” en ze zuchtte en deed haar tas open. Maar dat was alleen maar van zenuwen, want er kwam niets uit, en ze dee'm weer dicht, en beet op haar lip.
Toen zei ze: “Je hebben hier toch de ring van Thymen Hoen?” En ik zei ja, en bracht haar bij de ring, kijk, u heb 'm al zien liggen. Ze stond er lang bij te kijken, en ik zei maar niks, want ze hadden me eens verteld, dat ze in haar jeugd veel van Thymen had gehouwen, en wat moet je dan, als ze daar in een museum bij de trouwring staan te kijken, en maar zwijgen... Ik dee maar net of ik de spullen ook bekeek, hoewel ik ze al lang kende. En opeens zegt Oeleken: “Wullem,” zegt ze, “ik kom hier m'n snoer brengen, jongen. Ik moet dat bloedkoralen snoer kwijt...” Nou, meneer, m'n keel schoot vol, want ik wist hoe ze d'r altijd mee had gepronkt, en ik dacht: zo arm is ze toch niet...? Ik knikte alleen maar, en overdacht, wat ik kon betalen; want ik zou niet krap moeten rekenen, als ze m'n hulp inriep, en de heren hadden me vrijheid van handelen toevertrouwd, maar wat begrijpen heren van zulke zaken...? Ik zei: “Móét 't weg, Oeleken?...” Ze zuchtte een beetje, en glimlachte toen zo wonderlijk, meneer. “Ja, jong,” zei ze “Maar 't mot hier in 't museum, en 't mag d'r niet uit. Het moet hier blijven, te eeuwigen dagen - nou ja, zo eeuwig as 'n mens kan rekenen...”
| |
| |
Toen dacht ik, dat ze misschien een beetje ijdel was, en niet vergeten wou worden - dat d'r naam erbij moest staan, net als bij Thymen's ring. Maar Thymen was een beroemd man geweest, die in z'n eentje zesendertig koeien uit een brandende stal had gered, en eens 'n kwaje stier met één slag van zijn vuist op de grond had gelegd. En opeens dacht ik, dat ze misschien haar ketting naast die ring wou hebben... omdat ze van Thymen had gehouden, in d'r jonge jaren... Ach, meneer, d'r gebeuren immers zulke vreemde dingen in vrouwenharten...!’
Hij knikte daar zelf bij, mijn instemming was overbodig.
‘En ik overlegde bij m'n eigen,’ ging hij voort, ‘hoeveel ik met m'n bod naar beneden kon gaan... als 't dàt alleen maar was...’
Hij snoof. ‘En toen zei Oeleken opeens: “Je mot me d'r vijftien stuver voor geven.” Ik dacht, dat ik het niet goed had verstaan, want vijftien stuver is nog in geen enkele tijd een prijs geweest voor zo'n prachtig snoer, kijkt u zelf maar!’
Wij keken allebei naar de vorstelijke koralen op het kastpapier.
‘En omdat ik d'r niks van begreep, vroeg ik voorzichtig: “Hoe oud ben je nou, Oeleken?” - “Drie-en-tachtig,” antwoordde ze, “en ik weet héél best wat ik doe, Wullem. Mar m'n dochters, zie je... Ze zitten mekaar op de nek als vechtende katten, het is altijd “moe d'r snoer” hier en “moe d'r snoer” daar. Ik heb de lepels al verdeeld, en het beddegoed, en de kanten mutsen, en de gezangboeken van 't ouwe manvolk. Ik heb gezegd: “Trien krijgt de Bijbel, en Anje de gouden ceintuurhaak, en Merij m'n oorknoppen en de armband van Omoe. Ik heb de landerijen beschreven, en het mutsen-goud in drie parten gelegd. Trien mag de theelepels hebben, en Merij de roomlepel en de suikerschep, en Anje de zilveren doopbeker”. Maar ze kibbelen en krijsen de hele dag over m'n snoer...” Ze legde d'r hand op mijn hand, meneer, en ze zei: “Wullem, ik heb aldoor nog gedacht, dat ik 'n moeder met drie dochters was... maar ik ben alleen mar drie dochters met 'n snoer... en nou mot dat snoer hier in 't museum, dat ze d'r niet an kenne komme... dat ze weer tevree worden, en 't hier kenne komme bezien... En dan mot 't snoer in die kast ligge, Wullem, bij de ring van Hoen. Ik heb veel van Hoen gehouwen, in m'n jeugd heb ik kermis met 'm gehouwen. Maar hij was 'n schreeuwer. Die zesendertig koeien - dat waren d'r maar dertig, zes stonden d'r nog buiten. En die stier
| |
| |
was een kalf van één jaar. En altijd droeg hij die gouden ring. Ik vond dat niet echt flink, Wullem. Ken je dat begrijpe, met je moderne herses...? Mijn man was een stille, hij dee z'n werk ook flink. En toen Thymen dood ging, en zijn ring in een kastje kwam te liggen, dacht ik: zo gaat 't met schreeuwers! Maar nou ik oud ben, zie ik dat ook weer anders: het is de aardse roem, die ons uit handen glipt, jongen! En daarom - omdat er geen krakeel mot zijn om aardse roem, moet mijn snoer bij die ring van Thymen. Wil je me dat beloven, Wullem, op handslag, en geef je me vijftien stuver voor dat snoer”?’
De oude man schudde vaag het hoofd. ‘Als klein kind kreeg ik altijd boterballetjes van Oeleken,’ zei hij, ‘en daar stond ik, en beloofde op handslag dat 't snoer daar zou liggen... Bij de ring van haar kermisvrijer... En ik heb d'r vijftien stuver betaald, wat een gekke prijs was. Ik zei nog: “Ik wil best het volle bedrag geven, Oeleken, en dat is wel honderd stuvers.” Maar ze zei: “Dat hoeft niet, jonkje. Het moet verkocht zijn dat ze d'r niet an kenne komme - dat is alles.” En toen dee die oude Oeleken Breipot dat snoer van haar hals - en ik vond haar opeens veel magerder, zonder die ronde kralen! Het is gek, dat je zulke dingen dan ziet... Ze had een hals als een kippie, zo dun en rimpelig, er zaten kuilen in het vlees, van die kralen. Daar moeten ze jaren in hebben gerust, want alleen op Oudejaarsavond werden ze d'r immers afgenomen, en in rode wijn gewassen... en Oeleken gaf me de hand. Ik kreeg d'r natte ogen van. “Tot ziens, Oeleken!” zei ik. “Nee,” antwoordde ze, “vaarwel, Wullem.” En ze draaide d'r eigen om, en ging. En op straat zag ik haar de slip van d'r schort pakken, en aan de ogen brengen; maar ze liep rechtop, en heel gewoon. Ik dacht nog: ze zal wel met een boer zijn meegereden; want ze woonde een heel eind buiten Ampen.
En twee dagen later hield er 's morgens al vroeg een wagen stil voor 't museum hier, en daar stapten drie vrouwen uit, zo van omstreeks zestig. Ze zagen d'r bitsig uit, ze bekeken het huis met nare ogen en praatten onder mekander. En pas toen ze hier vóór me stonden, herkende ik ze: dat waren de dochters van Oeleken. “Zo,” zei de oudste - dat was Trien, “heb jij moe d'r halssnoer afgetroffeld?” Ze keken me allemaal door en door. En ik zei: “Niemand troffelt hier, dames.” Ja, niewaar, ik ben toch van 't mu- | |
| |
seum, en je moet netjes blijven. “Je moe heeft het hier gebracht,” zei ik, “omdat ze geen krakeel meer kon hebben. Het museum heeft het van haar gekocht.”
Toen zei Anje - dat was vroeger als jonge meid al zo'n sneb - “'t Museum heeft niks te kopen van onze erf!” Ik bleef heel kalm, meneer, en ik zei: “Ga dat maar met mekaar bepraten buiten de deur, of vraag zelf aan je moe, wat en waarom.”
En toen begon Merij - dat was de jongste, meneer - opeens te blèren, zo met van die uithalen, als een klein kind. “Dat ken nie meer,” zei ze, “want moe is vannacht weggegaan...” - Hoe vindt u zo-iets, meneer? Twee dagen nadat ze dat snoer had verkocht...! En stervende had ze verteld, dat het snoer bij mij lag, en wat ik had beloofd... Nou, ik was d'r kapot van.
“Laat 't ons nog éénmaal zien!” zeien die vrouwen, “nog éénmaal!” Ik was bang dat ze d'r iets mee wouen doen, en zei dus: “Zien kan, maar de kast zit op slot, en de sleutel is bij de directeur.”
Ze hebben daar gestaan, meneer, en ze zeien geen woord. Het snoer lag naast de ring van Hoen, en ze keken mar, en de tranen drupten in hun rouwzakdoeken. En Merij zei: “We hadde 't niet motte doen...” en daarna gingen ze weg, meneer...
Nou ja, het is geen spannend verhaal, natuurlijk... Maar weet u, wat zo gek was...? Op straat liepen ze net zo rechtop als Oeleken. En hoewel ze zakdoeken bij zich hadden, grepen ze alle drie naar de punt van de schort - de rechterpunt, net als Oeleken... Want per slot waren het toch haar dochters, meneer...’
Mijn verteller stond op, en opende het raam voor de vlieg die op het vensterglas was gaan zitten, dat geen lucht was en toch zo licht... Langs hem heen blikte ik in de Hoofdstraat, die onberoerd tussen de stille gevels en geschoren linden lag. En ik dacht: gezegend de rust van Ampen. In een drukke stad zou de kleine gelijkenis tussen Oeleken Breipot en haar dochters niemand zijn opgevallen.
|
|