het gemene woord boos aan. ‘Verdwijn nu,’ zei ze statig. ‘Ik wens mijn verdere leven niets meer met u te maken te hebben, al zoudt u kind aan huis zijn in het paleis.’
Dat was toch voor een dame nogal mannentaal.
Het gemene woord maakte een diepe buiging. ‘Vergeet mij niet,’ zei het. ‘Ik zal uw leven redden, mevrouw.’
De dame glimlachte kil - ze had eindelijk haar houding gevonden.
‘Jaja,’ hernam het woord. ‘Wanneer u in nood mocht komen, mevrouw Lydia, herinner u dan mijn naam; roep mij, en ik zal u redden. Ik heb u lief gehad, toen u nog kuiltjes in de wangen had. Adieu.’
En daarna was zij alleen.
Ja, zij was nog nooit zo alleen geweest. Want naast het gemene woord had zij leren beseffen, hoe weinig mensen zíj kende.
Maar gelukkig bracht ze zich tijdig te binnen, dat zulks het lot is van alle groten: alleen te staan. En vergenoegd stapte zij in een taxi en liet zich naar huis rijden.
Nu was het gek, maar sedertdien kon de deftige dame het gemene woord niet meer vergeten.
Ze betrapte zich erop, menigmaal, als zij met voorname lieden praatte, te denken: ‘Zou hij het gemene woord kennen?’ En eens, dat zij onverwachts de koning zag, vergat ze te juichen en dacht: ‘Hij kent het ook!’ Dat ging toch te ver, vind je zelf ook niet?
Welnu, de dominee, als man des geestes gewend, van de nood een deugd te maken, preekte de volgende zondag over de zonde. Hij sprak over het woord Gods en het woord des mensen; en iedereen begreep, hoe hij dit laatste minachtte.
‘Het woord des mensen is zo dikwijls laag en gemeen!’ riep hij klagend uit, en hij keek, denkend aan de ontmoeting, naar de deftige dame. ‘Laat het verklinken, laat het sterven!’ Toen kuchte er achter in de kerk iemand.
Daar stond het gemene woord.
De deftige dame, die juist omkeek naar de nieuwe hoed van haar beste vijandin, zag het woord. En de dominee zag het beslist ook; hij moest drinken en over zijn gezicht vegen en door zijn kuif strijken en toen kreeg hij de hik.