bebroed ei, en alle schone dromen verrezen eruit, welke slechts kinderen kennen, omdat zij nog zo pas uit de Hemel zijn gevallen.
De tol kostte tien florijnen. De Eerste Minister betaalde verheugd. En pas op straat besefte hij, de tol aan het jongetje te hebben geschonken.
‘Dag - jongetje!’ zei hij. En hij streelde maar wat over een bol - het kon het hoofdje van het kind geweest zijn, of ook wel het speeltuig. - Hij liep alleen naar huis. Maar hij knikte niet meer. En alle wetten waren verre van zijn denken. Toen hij thuis kwam, stonden er tranen in zijn ogen.
‘Beste man, waarom huil je?’ vroeg zijn vrouw.
‘Ik huil niet, liefje,’ zei de Eerste Minister. ‘Ik denk erover, wat ik in mijn leven allemaal heb verzuimd -’ Daar brak zijn stem.
De vrouw was geroerd. Ze kende hem als zo'n innig goed mens! Had hij niet altijd voor iedereen klaargestaan? Wat kon hij dan nog hebben verzuimd?...
Hij at weinig. En hij neuriebromde zo'n bar gek wijsje: het waren telkens maar drie tonen. 't Was als melodie niet ten einde - en toch kreeg men de indruk, dat het voldoende moest zijn.
De echtgenote bezag haar man vorsend van opzij. ‘Hij wordt oud,’ dacht ze verschrikt.
Die nacht droomde de Eerste Minister, dat hij een bromtol had. Hij tolde boven op de richel van de dakgoot. De tol zong als een tenor, en de Eerste Minister zat op zijn hurken in angst, dat het ding weg zou glippen. Maar de tonen van de tol waren zo hevig sterk, dat zij het ding drijvende hielden in de lucht. Ja, ze dreunden en denderden door alles heen, zodat de Eerste Minister honger kreeg. Soms loeide de tol heel hoog, om dan weer laag te beginnen. Tot eensklaps de punt over de richel glipte, en de tol wegtuimelde in de diepte.
De Eerste Minister wist opeens, dat hijzelf de tol was: hij gilde, hij gonsde, hij loeide van angst, terwijl de diepte vliegensvlug naderde. Hij viel met een verschrikkelijke bons in het grint van de achtertuin, en zonk er tot zijn hals in.
‘Màn!!’ zei z'n echtgenote, ‘wat hèb je toch??’ Ze had