| |
| |
| |
Voor Jos, de supermaneschijner
| |
Maneschijn over uw hart
Er was eens een oppassend man, die zo graag bij volle maan 's nachts in het bos wilde gaan wandelen. Dat leek hem het toppunt van genot, en - het kostte niets!
Maar ja, hij voelde er weinig voor, alleen te gaan; en omdat hij zo innig netjes was, inviteerde hij geen dame; de wereld denkt toch al zo veel, van keurige mannen. -
Eerst vroeg hij zijn beste vriend, of die geen zin had, het bos 's nachts bij volle maan te gaan bekijken. ‘Het kost niets,’ voegde de nette kerel erbij; want dat is tegenwoordig belangrijk.
Maar de beste vriend moest overdag steenhard werken. Hij wilde 's nachts slapen. Het bleek verbazingwekkend, hoeveel mensen 's nachts wilden slapen. Er waren slechts een paar lui te vinden, die, naar de oppassende man wist, de eerste uren van het etmaal feestelijker plachten door te brengen. Maar zij waren zo mogelijk nog verbaasder over zijn vraag.
‘In een bòs?!’ zeiden ze. ‘Is daar dan wat gezelligs te doen?? En wordt er een flinke fles geschonken???’
Ach nee, niemand schonk daar iets, behalve de dauw. En de man had er nimmer een jazzband betrapt.
Hij sprak hierover de eerste maal in maart.
In oktober ging hij dan maar alleen, want één vriend had hem weliswaar beloofd, eens te zullen meegaan, doch hij vergat deze toezegging weer. De oppassende man voelde zich toen trouwens al een beetje dwaas, met dat gepraat over bossen in maneschijn, bij nacht.
Toen het eindelijk volle maan was in oktober, wachtte de keurige man tot de torenklok half één had geslagen. Hij trok een paar gemakkelijke schoenen aan, en wandelde naar het bos.
Of het nu aan de eenzaamheid lag, of dat hij te lang had gewacht - hij vond het maanlicht over de bomen lang niet zo
| |
| |
mooi als hij verwachtte. Dichters spreken altijd van zilveren lichtschijnen, van transparante bomen en bezaaide firmamenten. Ja, dat was er ook wel allemaal; doch het was niet zo verschrikkelijk ontroerend.
‘Ik ben geen dichter,’ dacht de man. ‘Ik zíé het niet!’
Het gaf hem een licht schuldgevoel, want poëten zijn toch ook niet mal, dat zij zich zouden laten ontroeren door niet-aanwezige dingen.
Op een smal pad stond de man stil.
‘Het maanlicht ìs zilver!’ zei hij. ‘En de takken zíjn kantachtig.’
Dat laatste woord ergerde hem, want het herinnerde hem aan de guimpe van zijn grootmoeder.
Toen, opééns, leek het, of zijn ogen werden geopend voor het geheimzinnige van de ontroering. Hij voelde zich vreemd getroffen, ergens tussen hoofd en hart. -
De maneschijn glansde teder over de laatste bladeren, de takken boven zijn hoofd weefden wonderlijke tekeningen van rare gezichten en halfgeboren draakjes. De einder achter het pad was ook anders dan overdag; zijn grens was nader, en verder-weg tegelijk. En de sterren! Ach, wat stonden zij sidderend in bloei van licht en duister! Het leek de man, of hij ze hoorde lispelen.
‘God, wat mooi!’ fluisterde hij. ‘Het lijkt wel een Leerdams glas met citroenlimonade!...’ Hij kon van zaligheid geen stap meer doen. De wereld om hem heen was duister en tegelijk heel licht-geel, de horizonten deinden, de liefste dromen zwommen zonder badpak in doorschijnend zilver.
De man zou wel graag een gedicht hebben willen prevelen, maar hij wist er geen, en voelde zich onrijp voor eigen werk. Toen zag hij, hoe de kim wegtrok van het pad vóór hem. Het rolde zich uit, als een smal, bleek lint. Het blonk als fluweel tussen wilde bloemen - de man meende te wandelen op de zomerhoed, die zijn lievelings-tante vroeger had gedragen. ‘Hemel nog toe!’ zei de man. ‘En het kost niets, en niemand wou meegaan!...’
Hij liep met lange passen, zonder haast en zonder traagheid. De nacht geurde naar bittere bloemen en verlangen.
Hij liep een hele tijd; de weg steeg een beetje, maar dat ver- | |
| |
moeide hem niet. Eigenlijk leek het wel, of hij vleugels achter zijn schouders voelde: hij liep veel meer met zijn rug dan met z'n benen. En de maneschijn omhulde hem, alsof hij een vlinder was, gevangen in een blanke hand.
‘Ach,’ peinsde de wandelaar verbaasd, ‘dat Japie niet heeft willen meegaan!... Dat Karel liever naar een feest ging!... Dat Hendrik geen tijd kon vinden!...’
Hij meende achteraf met stille blijdschap, dat het toch wellicht beter was, alleen te zijn. Maar op dat moment zag hij aan de wegkant een reusachtige gestalte zitten.
Het was een geweldig grote, zwarte man. ‘Goedemaan,’ zei die man.
De wandelaar bleef uit beleefdheid stil staan, en wist niets te zeggen.
‘Zit naast mij, en kijk eens om!’ noodde de reus.
De man kreeg de vreemde indruk, dat deze woorden een beeldspraak in zich droegen. Hij ging op de berm zitten, en blikte over het pad, dat achter hem lag.
Maar lieve hemel! - - hij snakte naar adem, bij de aanblik hiervan. De weg kronkelde neer als een flonker-schijnend lint; en hij verloor zichzelf in purperen en blauwe duisternissen, tot waar, jaren-ver, een bol hing te bengelen als een rijpe sinaasappel.
Het was geen zuiver ronde bol; en hij was overgloeid van wonderlijke kleuren, als een onmetelijke zeepbel.
‘Wat pràchtig!’ zei de keurige man uit de grond van zijn hart.
De reus bezag hem met zachtmoedige melancholie.
‘Dat daar is de aarde,’ zei hij.
De man was stomverbaasd. ‘Ben ik dan nu niet op de aarde?’ vroeg hij.
‘Welnee,’ ontkende de vreemdeling, ‘je bent half-weg.’
‘Half-weg waar?’ vorste de man.
‘Nou,’ antwoordde de onbekende schouderophalend, ‘half wèg, snap je?’
Half wèg... - Bar vreemd! De man vond de aarde zo verrukkelijk mooi, dat hij er direct naar terug had willen gaan. ‘Ik heb nooit geweten, dat mijn eigen wereld zo heerlijk was,’ zei hij.
| |
| |
De reus glimlachte. ‘Wat vind je er dan zo mooi aan?’ vroeg hij.
‘Dat rode waas!’ zei de man. Want ja, om de ganse bol dreef een glinsterend rood waas - het was verbijsterend mooi. ‘Is dat een zonsondergang?’ informeerde hij.
De reus zuchtte peinzend, en bezag hem weer met die vreemde, keurende blik. ‘De kleuren, die je vannacht ziet, zijn niet zo zeer stoffelijke als wel geestelijke,’ vertelde hij.
De man moest daarover nadenken. Hij vond de conversatie een beetje moeilijk, voor een maanlichte nacht. Een akelig vermoeden glipte zijn hart binnen. Hij vroeg: ‘Is het daar - - oorlog...?’
‘Oorlog?’ herhaalde de reus. ‘Ach, sterveling, oorlog is iets, wat je kunt begrenzen. Kijk, in dit land is oorlog, en achter die rivier ligt vrede. Nee, dat rode waas is geen oorlog... Het is wraakzucht. Kijk, hoe het om de aardbol ligt!’
Wraakzucht! - De man moest er de aarde eens goed voor bekijken. En dan zo'n heerlijke, tintelende kleur!... Maar hij zag bij nader keuren, hoe het rode waas doorweven en overschoten was met een gele mist. Een mist, als tastbare zonneschijn!
‘Is dat dan de liefde, die de mensen elkander toedragen?’ vorste hij.
De reus glimlachte vergevensgezind. ‘Jij bent net de soort mens, die in de maneschijn wil wandelen!’ zei hij. ‘Nee, man, die gele mist is leedvermaak.’
‘Wat afschuwelijk!’ murmelde de keurige man; hoewel hij die gele mist net zo mooi vond als het rode waas.
‘En zie je die groen-grijze vlekken overal?’ wees de reus hem aan.
De man spande zijn ogen in en zag ze inderdaad. Hier en daar - nee, over de gehele wenteling van de bol - wiesen onder de andere kleuren groen-grijze vlekken.
‘Dat zijn zeker landen,’ zei de man gauw.
‘Nee,’ hoofdschudde zijn leraar. ‘Dat is onverschilligheid.’ De keurige vent keek neer op zijn arme aarde, en kreeg het een klein beetje koud. Want waarom was er over de ganse bol van dat groen-grijs?... Gelukkig ontdekte hij toen een
| |
| |
heerlijke, donkerblauwe gloed, die zijn hart tot juichen bracht.
‘Er zijn toch ook nog goede dingen!’ zei hij. ‘Dat kostelijke blauw - dat is zeker de vriendschap, hè? of de trouw...?’
‘Je bent een aardig kereltje,’ antwoordde de reus vriendelijk. ‘Maar die blauwe gloed is egoïsme.’ Hij glimlachte medelijdend. En zijn hand strekkend, voegde hij erbij: ‘Zie je die zalm-roze glans, hier en daar tussen de andere kleuren door sijpelen?’
De man zou graag ‘nee’ hebben gezegd; hij zei echter ‘ja’, want hij zag hem wel.
‘Dat is de leugen,’ legde de ander uit. En vóór de man iets terug kon zeggen, vervolgde hij: ‘En kun je die paarse stippen onderscheiden?’
Het was merkwaardig, dat de man alle kleuren en vormen zag, wanneer de reus ze aanwees. Nu pas ontdekte hij, dat de ganse kleurenmengeling haar helderheid en fonkeling ontleende aan de schel-paarse stippen, die als sterren over de bol lagen gestrooid.
‘Ja,’ zei hij weer.
‘Dat is ongeloof,’ legde de reus uit.
Zij zaten een ogenblik sprakeloos naast elkaar.
‘Maar is er dan niets goeds aan de aardbol?’ vroeg de man wanhopig. ‘Hij ziet er toch zo prachtig uit, met al die kleuren!’
‘Ja, de stervelingen hebben hun leven lang de verkeerde dingen mooi gevonden,’ antwoordde de reus gelaten. ‘Daarom zijn deze kleuren ook zo levendig en gloeiend!’ Hij zuchtte even. ‘Maar kun je ook die zwarte strepen onderscheiden, hier en daar?’
De man moest nu wel heel goed toekijken; en ja, hij zag op enkele plaatsen glanzende, diep-zwarte strepen.
‘Dat is het berouw,’ zei de donkere reus zacht. ‘Het komt altijd te laat; maar het ìs er dan tenminste...’
De wandelaar voelde zich schrikkelijk opstandig, terwijl hij naar die fonkelende, gloeiende bol keek, die daar maar in de nacht hing te wentelen. ‘Wraakzucht, leedvermaak, onverschilligheid, egoïsme, leugen, ongeloof en berouw!’ telde hij samen. ‘Wat sta ik daar allemaal ver van af!...’
| |
| |
De donkere reus glimlachte zo breed als een ganse maannacht. ‘Bravo!’ fluisterde hij.
Ze bezagen mekaar, bijna met verwondering.
‘Weet je, waarom Japie niet met je meeging?’ vroeg de onbekende. En de wandelaar was niet verbaasd, dat zo'n reus Japie bij name wist te noemen. ‘Hij zou onderweg over zaken hebben gepraat, en je ergeren,’ vertelde de reus. ‘Jullie vriendschap zou er een tijdje van hebben geleden.’
De man knikte zwijgend.
‘En weet je, waarom Karel niet meeging?’
De man trok zijn wenkbrauwen nu alleen maar vragend op. ‘Hij zou in de maneschijn over liefdes-histories zijn begonnen, en je hebben ontsticht,’ verklaarde de reus. ‘En weet je, waarom Hendrik niet meeging?’
‘Nee, dat zal ook wel z'n reden hebben,’ zei de man beleefd. ‘Hij zou over sterrenkunde hebben gepraat,’ legde de reus uit. ‘Hij was gaan redeneren over lichtjaren en stralingsinvloeden, over kratervormingen en dampkringen; hij zou je hele wandeling hebben verknoeid met droge wetenschap, die voor hem alles betekent, en voor jou weinig.’ De man knikte. ‘En weet je, wat ik van jou zo aardig vind?’ vroeg de reus ten leste.
De man keek stuurs voor zich uit; hij begreep wel, dat er aan hem ook niet veel aardigs te vinden was.
‘Dat je Japie en Karel en Hendrik zou hebben laten praten in de overtuiging dat je luisterde - met genoegen luisterde. Een mengsel van leugen en ongeloof, waarbij berouw overbodig is. Toen dacht ik: ‘Hij is rijp om de aarde te zien, zoals ik haar zie... -’
Zo praatte de keurige kerel een hele tijd met de reus, tot hij hem vroeg: ‘Wie ben jij eigenlijk?’
Er was even een droomachtige stilte tussen hen, als een dunne wand van luchtledigheid, voordat de reus antwoordde: ‘Ik ben de goedheid.’
De man bekeek zijn metgezel gretig, want per slot van rekening kom je de goedheid niet elke dag tegen. ‘Weet je het zeker?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei de reus. ‘Daarom ben ik zo groot. Het goede is altijd groot; maar mensen heffen hun hoofden niet hoog genoeg,
| |
| |
om het te kunnen zien. Zij zwelgen in bontere verschijnselen, die lager drijven.’
De man had het nu erg koud gekregen. Hij trok de schouders op en rilde.
‘Ik zal je maar weer terugbrengen,’ besloot de reus op mijmerende toon, ‘nu weet je tenminste, wat een maannacht is.’
En hij nam de man tussen duim en vinger - hij strekte zijn arm jaren-ver langs het glanzende pad naar beneden, en zette de man in het bos neer, waar hij had willen wandelen.
‘Dag keurige man!’ bromde de reus uit de verte.
‘Dag reus!’ riep de man.
Zijn ogen waren een beetje verblind - hij wist niet dadelijk, waar hij zich bevond.
Toen hij weer de omgeving kon onderscheiden, zag hij een man voor zich staan - nee, het waren er twee. Het maanlicht stroomde van groter hoogte, dan toen hij de wandeling was begonnen; het woud stond stil luisterend te dromen. En dat schenen die twee mannen ook te doen.
‘Goeienacht,’ zei de keurige vent - domweg, omdat hij een keurige vent was.
‘Goeienacht,’ antwoordden de twee tegenover hem. ‘Wat doet u hier, meneer?’
‘Ik wandel een beetje in de maneschijn,’ vertelde de man. ‘U soms ook?’
Maar nee, het bleken twee politieagenten te zijn.
‘U loopt op verboden terrein,’ zeiden ze.
De oppassende man voelde het kippevel over zijn lichaam komen, maar hij verbeet alle opstandigheid. ‘O,’ zei hij, ‘dat wist ik niet.’
Daar had elk beschaafd gesprek kunnen eindigen.
Doch de agenten informeerden: ‘Hebt u dan die bordjes van ‘Verboden toegang’ niet gezien?’
‘Nee,’ zei de man. Hij dacht: ‘die heb ik nog nooit gezien; ze zijn er ook niet.’
Maar meteen besefte hij, dat dit ongeloof was. Om dit in zichzelf te bestrijden, voegde hij erachter: ‘Ik had ze moeten zien.’ Doch dit, begreep hij, was leugenachtig van hem. Hij had die bordjes niet gezien, en hoefde daarover zijn leed niet
| |
| |
te betuigen. Hij had het recht, eerlijk zichzelf te zijn. Of - was dat egoïstisch?... - Alles had na het gesprek met de Goedheid een andere maatstaf gekregen.
De agenten intussen vonden eveneens dat hij die bordjes had moeten zien. Zij zetten hun strengste gezicht in het maanlicht-bos, en zeiden: ‘Geef ons uw naam en adres maar eens op!’
Ze meenden, een geraffineerd stroper te hebben betrapt.
De keurige man wilde beslist niet boos worden. Zo vriendelijk mogelijk maakte hij zijn naam bekend.
Terwijl de ene politieman in zijn boekje stond te krabbelen, vroeg de ander: ‘Wat voert u hier eigenlijk uit, meneer?’
‘Ik wandel toch immers!’ herhaalde de man korzelig.
‘U stond anders doodstil, toen wij u opmerkten,’ antwoordde de ondervrager.
‘Nou ja,’ verbeterde de man, ‘ik had zitten praten met een reus, op de maneschijn-weg...’
De schrijvende agent kon zichzelf niet bijhouden. Zijn kameraad dacht heel erg het zijne van die verklaring.
‘Kunt u naar huis komen?’ informeerde hij.
Toen verloor de schrijver zijn potloodje. Hij bukte zich, en speurde de nachtelijke bodem af; maar hij zag het nergens meer.
‘Lekker,’ dacht de keurige kerel. En besefte, dat dit leedvermaak was. Hij voelde zich raar vernederd: was hij dan toch niet beter dan de rest?...
De agenten bogen zich beiden naar de grond, en tastten rond in het mulle zand.
‘Ziet ú dat potlood nergens?’ vroeg een van hen aan de wandelaar.
‘Nee,’ zei die, en hij dacht: ‘dit is onverschilligheid...’
Hij wilde wel zoeken; maar stuitte dan op het gevoel, leugenachtig te zullen zijn, omdat hij het niet meende. ‘Nooit!’ dacht hij.
Of was dit egoïsme?...
Was het beter, vriendelijk te zijn tegen eigen voelen in, dan zich in zijn ware gedaante als egoïst te laten gelden?
Hij stond daarover nog ijverig na te denken, toen de agenten met hun hoofden tegen mekaar stootten. De oudste verloor
| |
| |
er het evenwicht van, en rolde omver, met zijn gezicht in de bramen. De keurige man hoorde hem een kreet uiten. Het deed hem genoegen.
‘Dit is wraakzucht,’ peinsde hij beledigd. ‘Ik ben geen streep beter dan enige mens - ik ben slechter; want berouw heb ik nog niet gevoeld...’ Ja, hij doorzag dat zijn aardbol het zonder zwarte strepen zou moeten stellen.
En of het nu van zenuwen kwam, of van gebrek aan berouw - eensklaps moest hij schaterend lachen. De agenten, kribbig, met bekraste gezichten en zanderige vingers, namen hem dit verschrikkelijk kwalijk.
Zij namen hem mee naar het bureau, want hij had niet duidelijk kunnen maken, waarom hij midden in de nacht op verboden terrein stil stond; en hij had wartaal gesproken over een reus op de maneschijn-weg, en hij had gelachen toen er niets te lachen viel.
En hoe strenger zij werden, hoe verder de man zich van berouw verwijderd voelde. Hij wist nu dat dit hun schuld was, en was daar verontwaardigd over.
Met gefronste wenkbrauwen zat hij in een klein, donker kamertje, opgesloten als de eerste de beste woesteling. Hij bleef daar, terwijl de maan zonk en de zon opkwam.
Om acht uur in de ochtend werd hij verhoord. Een inspecteur vroeg of hij nu nuchter was.
‘Veel te nuchter,’ antwoordde de man bitter.
Zij meenden hem niet los te moeten laten.
Aan zijn vriend Japie, die uit naam van enige bloedverwanten en trouwe vrienden het bureau bezocht in de loop van de dag, werd duidelijk gemaakt, waarom men hem had opgesloten en vastgehouden.
De man kon hun gesprek verstaan.
‘Ach, laat hem maar vrij,’ pleitte Japie. ‘Hij is heus een beste kerel, en niet eens in staat, in een bos iets uit te halen! Hij is alleen 'n beetje gek; al maanden lang zeurt hij onze hoofden grijs, om 's nachts bij volle maan te gaan wandelen.’ De oppassende man werd uit zijn cel gehaald, en aan Japie meegegeven als een verkocht kalf.
‘Hoe voel je je?’ vroeg zijn vriend.
‘Best,’ zei de keurige man. Hij dacht: ‘de leugen.’ Ergens
| |
| |
achter in zijn doodkalme, nette gedachten, danste een schelle wraakzucht op en neer. Niets was er verder van hem, dan maneschijn.
Hij liep nadenkend over straat, met gebogen hoofd.
De mensen begluurden hem langs alle kanten.
‘Hij heeft gelukkig beróúw!’ zeiden ze.
|
|