Koninklijke omnibus
(1984)–Olaf J. de Landell– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Kroelen met de kroon | |
[pagina 403]
| |
Dit is het verhaal van Agniet Gulderijn. Het is een liefdeshistorie. Ik zou zo'n geschiedenis graag willen vertellen, gezien door de ogen van de man. Maar deze man in kwestie ken ik alleen uit berichten en van een krantefoto - en dat is niet genoeg. Agniet heb ik zelf goed gekend: een bleekblond kind, waar de andere schoolkinderen tegenaan zongen: ‘Ach niet veel leren,
ach wel veel vrij,
ach niet bezeren,
ach wel opzij.’
want Agniet stond altijd een beetje afzijdig van de spelletjes: ze bloedde bij de kleinste valpartij. Ze was vaak ziek. Ze woonde op de Blankelaan met een prentenboek-moeder en een sinterklaas-vader. De laatste was al eenenvijftig, toen Agniet haar kop naar buiten stak (zo noemden wij dat, op school). Op een dag was Marietje Bonselaar Agniet aan het treiteren. Ze wist allerlei leuke dingen te zeggen over Agniet, die haar met belangstelling en een bleke glimlach volgde. Ook op onze reacties lette ze, zonder enig teken van haat. Opeens kwam er een blik van wakkerheid in Agniets ogen. Ze glimlachte breeduit, en kwam naar Marietje toe. ‘Hóór es!’ zei ze, met een intonatie van minstens drie geheimpjes in haar stem. Marietje vergat de pesterij; ze viel in een kuil van nieuwsgierigheid en leende haar oor. Agniet boog zich daar glim-ogend naartoe en gaf zo'n allerverschrikkelijkste loeigil in dat oor, dat we Marietje als een aangeschoten kat over het gras zagen tuimelen. De juffrouw (die altijd de verkeerde dingen zag) kwam naar buiten rennen en viste een snikkende Marietje uit het gazon. ‘Agniet!’ kon die alleen nog maar krijten, ‘Agniet!...’ De juffrouw wendde zich verbolgen tot Agniet, die nonchalant een en ander observeerde. ‘Wàt hèb jij gedáán?!’ kraste juf. ‘Ik?’ herhaalde Agniet, ‘ik zei alleen maar: hóór es!’ Ze had dezelfde mimiek van hevige gespannenheid, en richtte zich naar het weetgrage oor van juf, die haars ondanks neigde tot nijgen. Agniet wachtte met twinkeloogjes tot het oor voldoende binnen bereik was en herhaalde toen haar stekend geluids schot. De onderwijzeres sloeg de handen tegen de oren en was even zwak in de knieën. Ze hees zich boven haar zielescherven uit en keek blind van ontzetting neer op Agniet. Ik weet niet meer, of | |
[pagina 404]
| |
die straf kreeg. Maar iedereen begreep, dat Agniet veel minder deerniswaardig en kwetsbaar was, dan wij hadden gedacht. De plagerij ebde van haar weg. Er kwam behoedzaamheid voor in de plaats. En ach, we mochten haar wel. Hoe zou ik ooit gedacht kunnen hebben, dat zij een belevenis zou krijgen, welke niet voor honderd procent onderdak bood aan het fatsoen? Een verhaal dat mij zó omvonkte van verteldrift, dat ik binnen vijf minuten met een blad papier voor me zat! Moge het u niet schokken: ik geloof nooit helemaal aan het onfatsoen. Als de boot van ons leven een haven binnenvaart, weten wij niet op tijd, of wij meren aan een fatsoenspaaltje of aan een onzedelijke ducdalf. Sommigen weten het wel - en dat zijn niet altijd de besten, want zij zijn niet argeloos. Agniet was zestien toen haar moeder stierf. Het meisje bleef alleen met de oude man. Hij was wit en dun, met bibberhanden. Het lede wel of hij al zijn kruit had verschoten met Agniet. Bij alles zei hij ‘hè, hè!’ Dat was nu eenmaal zijn vorm van afreageren, of het nu een opengetrokken fles gold of het oprapen van een krant. Als hij bij zijn post de winst van enkele kleine aandelen constateerde, verwachtte Agniet dat hij ‘hè, hè!’ zou zeggen. Maar hij had het dan net gezegd, na het opensnijden van de enveloppe. Hun bestaan was één grote hèhè. En Agniets ongeluk was, dat ze 't hoorde en besefte. En er met niemand over kon lachen. Want met oom Dirk, de enige verder nog levende Gulderijn en zijn eega Sanna, die in plaats van kinderen alleen nuttige handwerken voor onderontwikkelde gebieden ter wereld bracht, viel de humor ook niet te vieren. Zij in elk geval hadden de hunne nooit bij zich, als ze op bezoek kwamen. Oom Dirk was een nakomer uit de vorige generatie. Hij verschilde vijftien jaar met Agniets vader, en had ter compensatie een oudere vrouw gehuwd met een topzwaar gemoed en sluik haar. Oom Dirk zei altijd ‘Agnietje’, en tante Sanna, met oerkalme kale ogen over het gebergte harer charmes blikkend, noemde het nichtje ‘lieve kind’. Meer hartelijkheid hadden ze niet op stok. De gesprekken gingen altijd over vroeger en over geld. Oom Dirk moest veel weten van slechte zeden - anders had hij de huidige nooit zo vlijmscherp kunnen onderkennen en beoordelen. Sanna beknikte zijn woorden met dezelfde regelmaat als die van namaakparels op haar suffe ouwewijvenbroche. Oom en tante beluisterden met eerbied elke hèhè en stemden veelal in. Soms dacht Agniet: ‘Ik hou het niet uit! Nou geef ik een schop tegen de tafel, zodat de theepot kantelt!’ Maar zij | |
[pagina 405]
| |
hield het altijd nog ach-wèl uit, en schopte ach-nooit. Geen Gulderijn wist aldus, hoe fel, hoe snel en hoe heftig zij voelde en dacht. Het bleef binnen, en giste daar, terwijl oom Dirk ontzaglijke dingen oordeelde over de hedendaagse wereld, en tante Sanna nog wel een kopje thee lustte, lieve kind. En als ze weg gingen, zei de gastheer: ‘Hè, hè!...’ En dan vond Agniet dat hij gelijk had.
Toen ze achttien was, ontmoette ze Joan: student; vlot, sarcastisch, boeiend. Maar niet geboeid. Hij danste een paar keren met het wonderlijke meisje. Haar antwoorden vermaakten hem even - ze waren rap en soms zeer scherp. Maar ze vleiden hem niet. Agniet bloeide op. Ze werd vrolijk en mild. Ze zong tijdens de afwas. Op een ochtend gaf ze haar vader om half elf zijn kopje koffie, en zei zoetjes plagerig: ‘Je hebt nog niet hèhè gezegd...’ Joan stond in haar hart overeind en ze glimlachte tegen hem. Doch hij was een raadselachtig wezen van onvervulling. Hij lachte niet terug; hij was gewoon niet geïnteresseerd in haar liefheid - die was niet amusant. En zij was te weinig dromerig, om zichzelf iets anders wijs te maken dan de eigen sufheid. ‘Dag mijn zoete zuurpruim!’ zei ze tegen hem. Hij antwoordde: ‘Dag mijn zure zoetkoek,’ en had de lachsters op zijn hand. Als hij had geweten dat ze ziels-veel van hem hield - zou hij dan geboeid zijn geweest? Hij had blond haar, van een goudener tint dan Agniet. Men keek eerder naar hem. Dat was hij gewend. Dat was logisch. Het werd geen ach-wel. Ze kookte een paar keer slecht, ze vergat enkele boodschappen over te brengen aan haar vader. Ze was bleek. Nou, dat was ze immers als kind al! Joan verdween pijnlijk-allengs.
Toen Agniet drieëntwintig was, reed Geert haar bestaan binnen. Autohandelaar. Leuk, donker. Zijn vlotheid vlamde tegen haar stilte. Een keer gaf hij haar een klinkende klap tegen haar billen. Ze richtte langzaam haar blik op hem en glimlachte schaars. Het vermaakte hem. Hij gaf haar een broche cadeau en vroeg grinnikend een cent in ruil: een scherp voorwerp mag je niet schenken - dat steekt de vriendschap stuk - het moet worden gekocht. Agniet wist | |
[pagina 406]
| |
mèt veel mensen, dat hij deze speld ook aan een vorige vlam had geschonken, en aan eentje dáárvoor. Ze gaf het sieraad terug. ‘Driemaal scheepsrecht,’ zei ze. Geert moest daar schaterend om lachen. O, hij had zo n gevoel voor humor - maar nou ook weer net niet op de manier van pretentieuze, bleke Agniet. ‘Meid, kom hier!’ zei hij, en rukte haar tegen zich aan. Zij tuimelde in de schroef van zijn armen, en voelde zich even vrolijk bevreesd. Zijn gezicht was opeens groot en warm vlakbij. En terwijl Agniet wou zeggen ‘doe niet zo gek!’ (pas later besefte ze, hoe onnozel haar instelling en woordkeus was geweest), ervoer ze opeens met ontzetting de dringende, warme natte klefheid van zijn tong in haar mond - een soort naar tabak smakende reuzeslak, tastend langs de intimiteit van haar tanden, dwingend op háár tong. Ze rukte zich los. Ze greep hijgend en blind van walging een andermans glas frisdrank van een tafeltje - spoelde haar mond met een forse slok en spuugde Geert messcherp het prikwater in zijn verhitte masker. ‘Schoft!’ siste ze. ‘Godverdommese smerige rotschoft!’ Ze proefde nog vaag, dat hij jenever moest hebben gedronken. Ze had kunnen braken. Ze draaide zich om en vluchtte weg uit het gezelschap, waar niemand haar tegenhield of bijstond. In bed lag ze stokkend te zuchten, ze kon niet slapen. En Geert reed met open knalpot weg. Ietje van der Weegen droeg later die broche.
Toen ze zesentwintig was, tenniste ze met Timmy. Sportjongen met grote naam. De faam van zijn backhand was zelfs in een stille kamer hoorbaar. Timmy moest trainen. Hij moest rusten. Hij moest naar de masseur. Hij moest zich mentaal voorbereiden. Hij kon Agniets kooksels niet eten, hij had een dieet. Maar hij danste tot half zes in de morgen met alle meisjes die geen ouwe vader hoefden op te passen, hij gaf in elk rustuur wei dertig handtekeningen af, hij kuste alle liefjes, zeven steden in het rond. Agniet begreep, niet teveel te mogen vragen. Ze glimlachte - ze dronk zelfs zijn naar anderen gerichte levensdrift in. Ze borduurde een monogram voor hem op een prachtige, zuiver zijden sjaal. Andere meisjes mochten het monogram bekijken voor een zoen. De nacht vóór een afspraak, besefte Agniet, dat hij haar nog nooit had gekust. Net zo min als Joan of Geert. ‘Wat ìs er toch met me?’ vroeg ze zich gemarteld af. En kwam niet naar de afspraak. | |
[pagina 407]
| |
Dat vond niemand gek, want haar vader was bedlegerig geworden. En wie zou er nu aan verpleeghulp denken, als er een volwassen dochter in huis was? In zijn hulpeloosheid kwam de oude man haar veel nader te staan. Als ze hem waste en verfriste, zijn bed terecht bracht of de kussens in zijn rug lekker opstapelde tot een fijn steuntje, herkende ze in allerlei kleine details - kippevel op zijn armen, de magere knoken van zijn ruggegraat, de kilte van zijn blanke, bijna nieuw lijkende tenen - veel van het eigen lichaam. Veel meer, dan bij de liefdesbewuste mannen van haar leeftijd. En met bitterheid begreep ze, hoe weinig díé in haar verschijning te herkennen of ontroerend vonden. Ze voelde zich het kind van een ouwe man. Ze had haar hele jeugd het afschijnsel daarvan meegedragen. Het leek onontkoombaar. Ze was geschapen als een soort loze ballast voor kostbaarder levens. Zij vulde hun kleurloze minuten; ze was de grauwe brug waarover mannenvoeten gingen van en naar de bloemvelden der sierlijker vrouwen. Het besef mobiliseerde al haar gal. Toen oom Dirk, zittende naast vaders bed, en nooit enige hulp afschaduwend, in een van zijn schetterende bralsoli zei: ‘Sanna is zéér ontwikkeld!’, stak Agniet de voldoening over dit feit stuk door te bevestigen: ‘Ja, vooral de bovenwijdte.’ Ze boog zich vol aandacht over het bekertje met medicijn, dat de zieke moest consumeren. ‘Ik word een vlijmscherpe tang,’ dacht ze wanhopig. ‘Enfin, beter goed zuur dan zoetzuur.’ Oom Dirk zat opeens rechtop. ‘Zeg, wat bedoel jij?!’ vroeg hij. ‘Hèhè,’ zei de zieke, die het drankje op had. ‘Wat wou je eigenlijk zeggen?!’ drong oom Dirk aan. Agniet nam hem bleek in het vizier. ‘Ik wou eigenlijk zeggen,’ legde ze uit, ‘dat ik natuurlijk vaak denk: hoe zou die of die als ziekenverzorgster zijn? En tante Sanna's figuur deugt daar niet voor. Als ze zich over een patiënt heen zou buigen, zou ze 'm hebben gesmoord, voordat ze wist hoe hij het maakte.’ Ze glimlachte; en wist zichzelf een stuk vergif. ‘Dat is natuurlijk ook de reden, waarom haar hulp als naast familielid nooit ter sprake is gekomen,’ concludeerde ze. Oom Dirk bekeek haar met grote ogen. ‘Wat is er met jou gebeurd?!’ informeerde hij, zo geschokt mogelijk. Ze glimlachte weer. ‘Níéts,’ zei ze. En dat was de waarheid. | |
[pagina 408]
| |
In die tijd begon ze kleine kinderen uit de buurt een snoepje te geven, als ze aan de deur kwamen. Misschien was dat een reactie op de vreugdeloze verpleging. Ze had eensklaps meer ontroering voor kleine handjes die iets vastgrepen - voor de blanke vreugde in ogen, die nog weinig hadden gezien. Kinderen hebben dat snel door, onbevangen en listig bedacht op eigen geluk. Een klein meisje vroeg: ‘Is je pappa èrg ziek?’ en dat hief Agniet zonderling op. Waren er dan toch schepselen die over haar en haar vader praatten?... Je mocht dat natuurlijk niet in te nabije bloedverwantschap eisen, want dat was te dicht onder de geur van eigen streken. Een hummelig jochie was bang; hij mocht van z'n mammie niet bij zieke mensen komen, brabbelde hij. Tegen een koekje uit het gevaarlijke huis leek niemand bezwaar te hebben. Nee, ze moest dat niet zo wrang bekijken! Maar ze doorzag nu, dat volwassenen tegen een briefje van duizend uit een cholera-huis niet zouden opzien. - Per slot waren er zeker vijftien kinderen, die met wèlke boodschap ook, haar dagtaak in gouden scherven belden, en die lief waren of dankbaar. Tussen al deze individuutjes was Jaapje nooit opgevallen: een donker kereltje met bedeesde ogen - acht jaar. Hij stuurde haar een briefkaart met een rose vogel erop, van zijn vakantie. ‘Hatelijke groten’ stond erop, ‘Jaap’. Agniet zat even op een keukenstoel, en meende de vogel te horen zingen. Die ochtend aaide ze haar vader over zijn ijle kuifje; hoewel hij Cors heette. Twee weken later stond Jaapje aan de bel. Hij bracht haar een lichtblauw schelpje met rose karteltjes. Dat had hij gezocht op het strand. ‘Krijg ík dat?!’ vroeg Agniet, bijna ontzet van verbazing. ‘Ja,’ zei Jaapje ernstig. ‘Ik vind u treurig mooi.’ Hij liet met wellust zijn kinderogen over haar gezicht gaan, alsof hij al het treurig-mooie samenharkte tot een hoop. Hij knikte en ging weg. Agniet keek diepgetroffen zijn rechte nek na, met het donkere krullende haar - de stevige stappende beentjes. Treurig-mooi. Dat was tenminste iets.
Op een avond vond ze op straat, terwijl ze haastig in de schemer een boodschap volvoerde, een kruisje met vier handjes. Vier rechterhandjes aan vier gestrekte armpjes. Het leek wel zilver en het was erg gesleten. Agniet waardeerde het bizonder. Ze gaf het aan bij de politie. Ze fantaseerde er wonderen omheen, vervulde wensen, grote zegen. Dus wanhoop van de verliezer. Huilbuien en uitgetrokken | |
[pagina 409]
| |
haar. Dat hoorde je altijd van radeloze mensen. Hoewel Agniet zelf nooit één haar zou uittrekken: je hoefde je verlies niet nog groter te maken. Goed, maar vertwijfeld was je natuurlijk, als je 'n kruis kwijt was met vier handen. Dus iedere dag een kwartje voor Sint Anthonius. En die maar geen uitsluitsel geven, omdat een kwartje toch ver beneden het honorarium voor enige dienstverlening bleef. Het kruisje lag werkeloos, hebzuchtig uitgespreid, in Agniets kousendoos. Ze had het tante Sanna laten zien. Die raadde haar, het in een papiertje te doen, lieve kind. Het had op straat gelegen. God mocht weten, waar het vandaan kwam!... Ja, dat God dat wist - dat boeide Agniet juist zo. In een slapeloze nacht had ze zich nog eens de wanhoopsbuien voor ogen gehaald. De verliezer moest ondraaglijk lijden - hij wist niets van de kousendoos. Sint Anthonius moest toen al f 27,75 hebben. Het zou wellicht enig nut kunnen hebben, het kruisje een beetje te vertroetelen of het een forse eer te bewijzen met een luid gezongen lied. Maar Agniet vreesde voor hysterisch te worden aangezien (ze dacht het allang te zijn). ‘Lief, líéf kruisje,’ fluisterde ze. Je moest de machten altijd paaien, ‘breng mij nou es geluk!’ Als het met vier extra handen niet te grijpen viel, was het toch ook wel bàr klein! Of, dacht ze later, was het dan te groot?... - Ze nam het amuletje tussen haar handpalmen en probeerde zich te concentreren op iets dat geluk was. Maar ze hoorde haar vader hoesten. ‘Kom, dóé nou wat!’ zei ze bits. Dat is dan het verschil tussen toverfeeën en echte wijsheid: er was geen ogenblikkelijke vervulling. Nee. Het bleef stil en donker in de kamer. Haar vader draaide zich om en zei vaag in zijn halfslaap: ‘Hè, hè!...’
Bijna negenentwintig was ze, toen ze Claas ontmoette. Hij was chemicus op een fabriek. Een breedgeschouderde kerel met een bruine kuif en een paar hartelijke ogen. Soms legde hij een arm om haar schouders. Het gaf haar een vreemde sensatie van tengerheid. Ze was er zo weinig op verdacht, dat ze bijna tegen hem aan viel. Ze kleurde dan en voelde zich een seconde veilig. Maar ze wachtte innerlijk al met wantrouwen op het ontsluiten van de desillusie. Claas was hartelijk met iedereen. Hij legde zijn arm om veel vrouwelijke en manlijke schouders. Hij was gewoon een aardige kerel. Daarin kon hij van pure argeloosheid geen uitzondering maken voor Agniet. | |
[pagina 410]
| |
Al dit soort dingen maakten haar eerst een beetje kribbig. Alsof ze pretentie mocht hebben, met haar fletse gezicht en smalle glimlach. Voor de spiegel had ze menen te mogen vaststellen dat ze waarachtig niet onknap was. Treurig-mooi om zo te zeggen. Ja, eerlijk is eerlijk: blij-mooi was ze beslist niet. Nou ja. Maar God, je kon toch een aangebedene niet mee voor de spiegel slepen en daar lieve gezichten tegen hem gaan trekken. Hij moest iets - íéts - zèlf zien. En dat deed Claas ook weer niet. Het vierhandige kruisje werkte wel verduiveld langzaam. Het was trouwens nooit afgehaald - het zou wel waardeloos zijn. - Natuurlijk had Mariette ter Daal toen ook wel schuld: een beeldschoon wezen met juist voldoende dik en dun om het mannenoog tot noodlanding te dwingen, zodat het niet meer kon opstijgen. God straffe alle Mariettes en Zichzelf daarbij, zolang er bleke Agnieten worden afgeleverd. Claas werd overgeplaatst. Hij liet de leegte na van ontwortelde hoop. Alle dromen van een beetje tederheid - een béétje maar! - misten nu hun basis. O, het was geen kwestie van snikken en flauw vallen en grijs haar krijgen. Maar juist dat stille staan in de stroom van de tijd - dat versleet een mens tot op het merg. Op een dag zou ze waarschijnlijk tijdens het groentewassen bemerken, al acht weken dood te zijn. Er kwam nog een alleraardigste kerstkaart van Claas. Die hing een half jaar in de rand van de spiegel. Toen dwarrelde hij op de tocht naar de bodem, en dat was sterk symbolisch; want Agniets vader werd steeds zwakker en zieker, tot niemand meer een andere climax wist dan de geijkte: de oude man stierf. Tachtig was hij. Een kleurloos fossieltje met doorschijnende handen en blauwige oogkuilen. En naast zijn bed zat de dochter. Ze zou binnenkort dertig worden. Die avond huilde ze. ‘Beheers je niet, huil maar uit!’ zei tante Sanna gul, alsof het uitverkoop gold. ‘Nu heb je niemand meer! Hij was zo'n goed, lief mens!’ Ja, dat zeiden oom Dirk en alle buren en de dokter en de melkboer die hem nooit persoonlijk had gesproken: de oude Gulderijn was een héél goed mens geweest. Wijs en betrouwbaar en vol aandacht voor iedereen; en zo bezorgd voor zijn kind, weldadig en geduldig en heldhaftig - een doorzetter in alle stilte - een hulpvaardig wezen vol liefde en inzicht. God wist wel, wie Hij tot zich riep. ‘Waarom heb ik dat nooit gemerkt?’ vroeg Agniet zich ver- | |
[pagina 411]
| |
bijsterd af. Was ze te kort geschoten in waardering, of was dit ook te dicht onder de geur van eigen streken geweest?... Ze besefte dat ze haar vader nooit weer ‘hè, hè!...’ zou horen zeggen, en ze griende. Ze kon niemand zeggen, waaròm ze huilde. Dat is de ware eenzaamheid. Daar steekt een beetje mystiek in, hoe weinig soelaas dit ook biedt voor het ondergelopen hart. Ze jankte tot oom Dirk zei: ‘Nou moet je ophouden.’ Hoewel hij anders toch weinig van ophouden wist. Ze hield op. ‘Ik wou, dat ìk daar lag,’ dacht ze; en vond zichzelf perfect hysterisch. Ze had zin om een schop tegen alle met ernst beplakte condolateurs te geven, en te gillen: ‘Doe gewóón!’ Maar alles stond nu eenmaal in 't teken van de zenuwen - geen mens zou er meer waarde aan hechten dan vijftien druppels valeriaan. Ze snoot haar neus met een gevoel of het haar hart was. Bij de begrafenis zei men algemeen met bewondering: ‘Wat is ze rustig, hè?...’ En ze hadden verdomme gelijk. Ze was heel rustig. Terwijl de kist zonk, dacht ze aan moeder en vader, aan een poes die ze had gehad en die was gestorven van ouderdom. Ze dacht aan Joan en aan Geert, aan Tommy en Claas en aan het kruisje met de vier handjes. De kerstkaart lag onderin de linnenkast, bij een tennisbal met een handtekening van Timmy. Ze droeg die middag een zwart japonnetje, waar tante Sanna eigenhandig een grijs kraagje op had genaaid. Haar haar wou ook niet zitten. Ze bedankte iedereen vriendelijk voor aandacht, medegevoel en komst. ‘Rossig blond haar,’ dacht ze, ‘met golven. Met krulletjes in de nek. En mooie wenkbrauwen. Móóie.’ Waarvoor had God de mensen wenkbrauwenstiften laten uitvinden, als ze zo moest blijven doordrentelen?! Buiten zei een oudere heer, terwijl hij zijn zwarte hoed met de elleboog afstofte: ‘Dat meisje is van een stille schoonheid!’ Maar dat hoorde Agniet pas veel later.
Op weg naar huis had Agniet zo graag even naar buiten willen kijken. De zon scheen alsof het nu eindelijk mocht. Maar tante Sanna wist, hoe uiterst lichtzinnig het was, te rijden in een rouwauto met open gordijntjes: ‘Nee, lieve kind, dat hoort niet.’ Agniet trok haar hand terug alsof ze zich had gebrand. In feite deed ze dat ook. Ze siste innerlijk, met neergeslagen ogen. Ze zei geen woord. Tante Sanna en oom Dirk wisselden een glimlach met opgetrokken wenkbrauwen. In een rouwauto ben je lief. Het hoefde maar kort te duren. Toen stopte de wagen en de | |
[pagina 412]
| |
diep-ernstige bijzitter opende het portier om de zwijgzaamheid uit te laten. Terwijl oom Dirk een fooi gaf, welke om kiese redenen te klein was voor luide bijvalsbetuigingen, liep Agniet naar de voordeur - sneller dan tante Sanna - en opende. Ze stapte binnen. Tante Sanna hijgde van mislukte haast. Er ging iets mis - maar wat was het...?! ‘Nu eerst maar es thee zetten,’ zei Agniet. Ze dreef haar stem iets te luid aan - het galmde. Ze liep rap naar de gordijnen en trok die open. Het huis leek er minder stil van te worden - de bedomptheid van jaren werd met pensioen gezonden. ‘Maar lieve kind!...’ kreet tante Sanna gesourdineerd in het minder stille huis. En oom Dirk vulde aan: ‘Wat doe je nou?..’ Alsof ze een gillende keukenmeid had afgestoken in de kandelaar op de piano. Agniet wist geweldig goed, wat ze nou deed. Ze wendde zich om in blanke onschuld. ‘Wat dan?’ weervroeg ze. ‘De gordijnen!...’ bracht tante Sanna uit. ‘Wat moeten de mensen nu denken?...’ Ze ruimde de laatste resten van haar glimlach op. ‘Als ze kunnen, moeten ze de waarheid denken,’ antwoordde Agniet: ‘dat hier levende mensen wonen.’ Er viel toch weer even een loden gewicht van geluidloosheid. ‘Je moet het zèlf weten,’ vermaande oom Dirk kies. Hij had kennelijk toch liever de mensen doen geloven, dat er doden in dit huis woonden. Het nichtje had een raar, fataal afschijnsel in het binnengelaten daglicht. Misschien was ze toch nog wel héél zenuwachtig, en was het dus de taak van ooms en tantes, haar met geweld mee te voeren naar andere woningen, waar desnoods de gordijnen alsnog konden worden gesloten. ‘Ik ben dertig jaar,’ zei Agniet. ‘Vader was de tweede dode in mijn leven, in intieme kring... En laat het daar nu voorlopig bij blijven, lieve tante en oom.’ Hemeltje, dit was een soort bedreiging, leek het!... Tante Sanna haalde nog wat lucht in haar bovenwijdte en oom Dirk deed een stap terug naar de deur. Bedoelde het kind, dat er best nog een derde en een vierde dode bij kon...? Was ze zo ontwricht door het leed van de laatste dagen, dat ze tot agressie was gestemd...? Sussend prevelde tante Sanna: ‘Wat heb je nu voor plannen, lieve kind?’ Dat had nooit zo spoedig gezegd mogen worden. Je liet iemand | |
[pagina 413]
| |
eerst wat op verhaal komen - welk verhaal dat dan ook mocht zijn, als het maar fatsoenlijk leek voor de buitenwereld. ‘Ik ga met de notaris praten,’ zei Agniet. Dat klonk redelijk. ‘Ik ga de hele vermolmde soeptroep uitmesten, en dit pikzwarte huis verpatsen - ik wil proberen of ik misschien toch nog een paar jaar net kan doen of ik jong ben.’ Ze liep naar de keuken voor theewater en voelde zich reeds een heel stuk jonger en gezonder, door de openbaring van haar plannen alleen. Tante Sanna liet zich op een stoel vallen, die met mat geluid de vermolmdheid van de soeptroep onderstreepte. Bijna klankloos vroeg ze: ‘Wat moeten we dóén...? Wat mankeert haar?...’ Alsof oom Dirk een orakel was, dat je meer dan één vraag tegelijk mocht voorleggen. Hij gaf dan ook het pasklare antwoord van zijn orakel. ‘Hysterisch,’ zei hij. In bepaalde kringen is alles wat niet verknoopt zit in de maatschappelijke knot van fatsoen, kiesheid, spaarzaamheid en zichtbare geloofsdrift: hysterisch. En dat kan ook best. ‘Thee?’ vroeg Agniet, binnenkomend met een ander gezicht. Ja, ze zagen het nu allebei: ze was niet gewoon. Ze was hysterisch. God, God, dat zich zo-iets openbaarde op de dag van haar vaders afscheid!... Zij konden bijna niet toestemmend knikken. Ja, allebei thee. T was de beginletter van testament, van teleurstelling, van teerling en temptatie en tijdsbeeld en toeteloeres. Dat laatste had de melkboer eens tegen hun dienstmeisje gezegd, en tante Sanna had beiden tot een degelijker orde geroepen. Ja, niet meer dan een half kopje thee, met een drupje melk en één schepje suiker. Het kind presenteerde er cake bij. ‘Die heb ik gisteren gebakken,’ zei ze. ‘Ik dacht, dat er misschien toch mensen zouden komen...’ Flink van haar. En ook wel degelijk; zelf bakken was zuiniger. En ach, misschien moest een meisje van dertig haar leven een beetje ànders inrichten dan zij, de heer en mevrouw Gulderijn (hij vijfenzestig, zij drieënzeventig). Na de thee namen ze afscheid. Ze gaven haar beiden een kus. ‘Doe niets overijlds,’ maande oom Dirk. Tante Sanna had de resten van haar glimlach teruggevonden. ‘Je kunt altijd bij ons aankloppen om goede raad,’ vulde ze aan. En in haar soeptroepvertrek zat Agniet, de wees. Ze dacht er met weemoed aan, dat haar vader nu met gevouwen handen en die arme dichte ogen in zijn kist lag, diep in de aarde. Ze kon | |
[pagina 414]
| |
er niet goed aan denken, en het wilde niet van haar wijken. Als hij nu naar boven klauterde langs de Hemeltrap - zijn magere knookhandjes aan de leuning en z'n achterste een beetje achteruit, zoals hij dat altijd deed - dan zou hij bij de Hemelpoort toch weer ‘hè, hè’ zeggen. Maar misschien zou God 'm aanraken, zodat alle krakemik van 'm afviel. Vader als knappe jongen met een paar lekkere vleugels. Ja, dat was een prettig beeld. En moeder ook zo-iets. Konden ze eindelijk es samen dollen. Dat zou God wel goed vinden. - Agniets handen gingen over het gladde medaillon-kleed op tafel, precies onder de lamp. Ze wou zelf iets vroeger beginnen met wijzigingen in haar levenspatroon. ‘Een andere lamp,’ peinsde ze. ‘Een andere tafel met andere stoelen, een ander kleed - of géén kleed. En he-le-maal zoals zij het zelf wilde. Ook niet naar een nieuwe mode - geen eethoek, geen bankstel, niks wat een a der al had omdàt die ander het had. Mooie dingen ademruimte geven, en er gelukkig tussen zijn. Dat was misschien het enige, wat zij nog mocht verlangen van een leven, dat geen leven was, en dat als alle andere levens eindigde waar haar vader nu lag: stil, koud, onloochenbaar alleen en vrij van zorg. Ze knipte de lelijke lamp aan en schoof de gordijnen dicht. Het werd avond. Nou had het zin, de gordijnen te sluiten.
De volgende ochtend stond ze laat op. Terwijl ze zich kleedde, keek ze telkens uit het raam, alsof er iets geweldigs te verwachten viel. Het was heerlijk om dat te doen. ‘Dadelijk belt de post,’ dacht ze, ‘en dan is er een aangetekende brief van een oom... - oom - eh - Xaverius.’ Ja, iemand met zo'n naam zouden vader en oom Dirk stellig hebben laten gaan. Zij niet - ze zou meelij met hem hebben gehad. Oom Xaverius had een diamantmijn bezeten. In Afrika. Hij was dood. Hij was nooit getrouwd, had geen kinderen gehad, zich nooit aan iemand kunnen binden (het zat dus toch in de familie)... In zijn laatste heldere ogenblikken had hij van Agniet gehoord, en haar iets nagelaten. In zulke dingen kon ze zich volledig verdromen. Het was haar eerste oom Xaverius niet, om zo te zeggen. God, wat was die brief dicht gelakt! En wat een massief papier gebruikten ze daar in Afrika!... Een Engelse brief. ‘Herewith we have the honour -’ jajaja, nou eerst maar even kijken, hoeveel. Ach lieve help (zou tante Sanna zeggen, als de dominee op bezoek was), wat een bedrag!... Drie, vier, vijf, zes, zeven nullen!... En wat hadden ze in Afrika voor munt?? | |
[pagina 415]
| |
Ja, want je moest natuurlijk nou geen hartkloppingen krijgen voor een decimaal bedrag - dat haalde niets uit. Tussen twee blikken uit het raam-van-al tijd zocht ze het op in haar vaders agenda; ze moest nu wel even kiezen, waar oom Xaverius had gewoond, want de munten liepen sterk uiteen. Vooruit, Zuid-Afrika. Hoewel ze altijd meelij had met de zwarte mensen daar. Misschien kon ze nou eindelijk eens helpen. - Een Rand stond gelijk met ongeveer vijf gulden. Agniet zakte neer op haar bed en probeerde uit te rekenen, hoeveel maal zij nu miljonaire was. Op dat moment klapte beneden de bus. Post!... Ze vloog op. Ze rende de trap af - - ‘misschien val ik dood,’ dacht ze. ‘Tante en oom zullen denken, dat ik niet verder kon leven. Ze zullen nauwelijks aandacht voor me hebben, want nu krijgen zij dat geld - -’ Toen was ze bij de bus. Er lagen twee condoleances in. Een van een oude schaakvriend van vader; een van een dame die met moeder op een breiclubje had gezeten. Agniet ging op de trap zitten. ‘Ik verwachtte ook niet meer,’ dacht ze. ‘Ik eet vandaag groentesoep. Met veel groente, en met rijst erin, en véél vlees. En van de groenteboer en de slager ga ik naar mevrouw Van Drieëndaal.’ Die was schoonheidsspecialiste. Agniet vond het zo'n overvloedige naam. Een ander mens was al blij met één dal. Ze had haar een keer op straat gezien. Een lief gezicht, niet meer zo bar jong, en niet overmatig beschilderd. Een wijze glimlach. Ze zette twee kruisjes op het lijstje voor bedankkaartjes en keek de kamer rond. Nee, geen miljoenen. Maar nieuwe meubels, en behangsel zéker! - Ze wist immers, dat Xaverius nooit was geboren. -
Toen ze de groentewinkel zou binnengaan, liep voor haar uit een zwarte jongeman. Hij was zo zwart van krulhaar en dermate donker van huid, dat ze hem niet voor een Nederlander kon aanzien. Dat hoefde ook niet, want hij speelde geen rol in enig haar bekend Nederlands aspect. Hij keek om en ving haar blik in zijn prachtige zwarte ogen: grote meren van duisternis. Hij glimlachte een flitsende lach. Agniet was er bijna verblind van. Het betekende niets - nee, het had niets te betekenen. Ze mocht toch de ochtend na een begrafenis wel naar een zwarte kerel kijken! - Hij liet haar vóór gaan. Ze neeg het hoofd. Het maakte de ochtend vrolijker. ‘Hij weet niet dat mijn vader dood is,’ | |
[pagina 416]
| |
peinsde ze. In de winkel stonden ze naast elkaar tussen andere klanten. Twee onpersoonlijke boodschapdoeners. Ze zag in zijn handen een lijstje met Arabische lettertekens. ‘Hij is vast een Pers,’ dacht ze. ‘Wat zou ik graag zijn recepten weten!... Vanavond Perzisch eten!...’ Maar toen ontstond er krakeel tussen twee spinnige wijven, die mekander uiterst Nederlands aantastten in wederzijds vooren nageslacht. Eentje mengde er Agniet ook in: had zij niet gezien dat - - - - ‘O, nee,’ zei de andere, ‘de dame had toch alleen oog voor die vriend, waar ze mee binnenkwam!...’ ze wees met een giftige vinger van Agniet naar Perzië. Agniet schoot in een vuurblos. Perzië richtte nogmaals het salvo van zijn prachtige ogen naar haar en vroeg in beschaafd Engels of Agniet kon uitleggen, wie en wat. ‘Nee,’ antwoordde Agniet, ‘dat is me niet mogelijk. Ze hebben ruzie over hun beurt, en zeggen dat ik - eh wij - eh - u en ik - -’ ze moest even kuchen. Hij bleef haar aanstaren met zijn flonkerende verbazing. De glimlach vervolmaakte hem nogmaals. Hij haalde gelaten de schouders op en wendde zich af. De twist slonk. Agniet kwam aan de beurt. Soepgroente met veel peterselie en selderie. Het leek in haar neus te stinken, naast Perzië. Er zat geen avontuur in. De Pers siste tussen zijn tanden een Arabisch muziekje. Toen Agniet de winkel verliet, knikte hij. Het gaf haar een zonderling gevoel van troost. Alsof iemand haar werkelijk au sérieux had genomen.
Ze voelde met een half berouw, dat ze gelukkig was, terwijl ze daar over straat liep. Luisterend, een beetje behoedzaam, als een kind dat Sinterklaas gaat aanschouwen en twijfelt of hij zal weten van het radijsjes-snoepen uit de tuin, een seizoen tevoren. Een paar half-bekenden hadden haar uit de verte met rouwmoedige blikken bezichtigd. Agniet wist en besefte dat ze de vorige dag op één na de hoofdrol had vervuld in een begrafenis - maar vandaag - vandaag! - voelde ze zich van 'n hemels evenwicht. Ja, het was stil en raar eenzaam, dat vader nu wèg was, voor altijd - de leegte in huis was als een gezwel van plichtloosheid. Het was een schrijnende luxe, zo over straat te kunnen drentelen, laat in de morgen. Maar er was een lieflijke rust in | |
[pagina 417]
| |
haar gedaald, en die had daar de gemakkelijkste stoel genomen; een soort roze schommelstoel met bloemguirlandes, leek het. Het verbaasde haar dan ook niets, dat mevrouw Van Drieëndaal zelf de deur opende en haar subiet binnenliet. Begrijpelijk was, dat ze gemeenlijk alle monsters en lelijke wijven binnenhaalde, omdat die haar basismateriaal vormden. Maar dan toch wel in kostbare mantels, meende Agniet. En zijzelf droeg een goedkope bruine jurk. Het scheen mevrouw Van Drieëndaal niet te hinderen; zij had van dichtbij een nog liever gezicht dan Agniet haar van verre had toegedacht, en dat is een hele prestatie voor een zakenvrouw. ‘Komt u mee,’ zei ze (ook al met een aardige stem, alsof Agniet een mens was), en ging haar voor naar een zeer sjieke kamer, waar vooralsnog bruine jurken niet achter een apart gordijn hoefden te zitten. Ze keken mekaar aan uit hun zetels. ‘Koffie?’ vroeg de gastvrouw. En die koffie was er ook meteen; met suiker en slankere zoetmiddelen, met room en nog iets, dat Agniet onbekend was. ‘Gek, hè,’ zei de andere, ‘ik heb u verwacht.’ ‘Tijdens de begrafenis van mijn vader, gisteren, heb ik aan u gedacht,’ bekende Agniet. Ze roerden allebei in hun kopjes. Agniet begreep opeens, hoe 'n uitstekend camouflage-middel een kop koffie was. Je kon roeren, je kon proeven, drinken, neerzetten. Desnoods kon je de zaak omgooien of ermee morsen en in momenten van groter spanning bleven er nog intenser mogelijkheden. - Maar toen had de gastvrouw iets gezegd, dat Agniet had verkoffiekopt. Ze knipte met de ogen en kreeg een kleur. ‘Ik zei,’ herhaalde mevrouw Drieëndaal als een volmaakte psychologe, ‘dat ik u laatst op straat zag, en dacht: “wat zou ik die graag eens advies geven!”’ Of het dus ook nodig was geweest. ‘Nee, dat bedoel ik niet,’ voegde de gastvrouw erachter, nog volmaakter. Ze begon smakelijk te lachen. ‘O,’ zei Agniet spaarzaam, en dacht aan de rekening. Doch daardoor vond ze zichzelf zo'n schrikbarende verwante van oom Dirk en tante Sanna, dat ze er snel overheen sprak. ‘Dat - eh - dat vind ik erg aardig van u,’ zei ze. ‘Het geeft me moed, met u te praten.’ En toen praatte ze. Over moeder en vader - over alle jaren van grijze verwachting, over de schaarse vriendinnen, de jeugd met veel ziekte en allerlei voorzichtigheden, over Joan en Geert | |
[pagina 418]
| |
en Timmy en Claas - over oom Dirk en zijn eega, over dertigjaarzijn en nieuwe plannen. Het was een eentonig verhaal. Mevrouw van Drieëndaal hield haar ogen strak op Agniet gericht en knikte zo miniem, dat Agniet dacht, het zich alleen te verbeelden. Toen ze niets meer wist, was er even een stilte. Ze kreeg een tweede kopje koffie. ‘En nu verwacht u van mij iets wonderlijks,’ zei mevrouw Van Drieëndaal. Agniet dacht na over haar antwoord. ‘Ja,’ stemde ze toe. Er kon ook best een tante Xaveria bestaan. En het was wellicht niet gek, bij tante op bezoek te gaan en tijdens een kopje koffie te vernemen, wat je nu met je bestaan ging doen. Dat bracht je nog niet dadelijk bij Satan aan de borst. Nu zou het dan komen: het Recept. Agniet zette zich schrap. Ze wist zelf niet wat ze verwachtte. Het kon variëren tussen platinablond haar en ballet-triomfen. Ze moest even denken aan het kruisje met de vier handjes. - ‘Maar dat wonderlijke is al gebeurd,’ weerlegde de gastvrouw. ‘Het kan nog niet veel langer dan een half uur geleden zijn.’ ‘Wat dan?’ informeerde Agniet. De andere haalde langzaam de schouders op. ‘Iets heeft uw voelsprieten tot trillen gebracht,’ zei ze. Haar glimlach was mysterieus. ‘Maar we zullen nu eerst eens samen nagaan, wat er te doen is, en welke maatregelen we moeten nemen,’ zei ze. Deze term gaf Agniet al een gevoel van actieve troost. Bij haar thuis werden nooit maatregelen genomen - men kabbelde zijn leven door van het ene golfje op het andere. ‘Eén ding mag u nooit vergeten, juffrouw Gulderijn,’ hernam de gastvrouw: ‘er is geen beter schoonheidsmiddel dan een beetje blijdschap en een vriendelijk gezicht. Houd dat vast, en u hebt de basis gegelegd voor de grootste schoonheid.’ Agniet trok een beetje sarcastisch de wenkbrauwen omhoog. ‘De rest zal dan van u moeten komen,’ vulde ze aan. ‘En dat zal een héleboel zijn.’ De andere lachte even. Ze begon te praten. O, nog lang niet sterk omlijnd maatregelig - het leek een babbeltje van vrouwen onder mekaar. Levensopvatting, haarkleur, anders leren lopen. Andere japonnen kiezen. Rekening gaan houden met andere mensen. Met een Ander Geslacht. Niet als gevaar, o, nee! Als extra schittering. ‘De geslachten zijn er alleen, om elkaar tot schittering te brengen,’ stelde mevrouw Van Drieëndaal vast. ‘En om zich voort te planten,’ vulde Agniet droog aan. Ter- | |
[pagina 419]
| |
wijl ze het zei, voelde ze zich een bureaucraat met geen enkel recht om zich te vermommen als mooie vrouw. ‘Is dat dan geen schittering?’ vroeg de gastvrouw. God, Agniet had zichzelf nooit beschouwd als de twinkel in het contact tussen haar ouders. Zij moest tekort geschoten zijn - zij zelf droeg de wortel der verveling in zich mee. Mevrouw Van Drieëndaal praatte over sieraden. Een lijn in de kleding, die het karakter flatteerde. Ze stelde tussendoor vast dat Agniet mooie lange wimpers had, en raadde haar, die driemaal in de week te masseren met wonderolie. ‘Niet meer dan driemaal per week.’ Nadrukkelijk. Agniet moest eens nagaan, welke hakhoogte ze prettig vond - een hogere hak gaf de voet soms een aardiger lijn. Agniet had leuke kleine voeten. Haar haar was mooi dik ingeplant, maar moest anders worden geknipt - en een lichtelijke kleurverbetering kon er wel bij. Néé, niet rood! gewoon íéts dieper. Een vrouw moest niet proberen, bij de mannen op te vallen - zij moest weten, dat ze een component was - soms moest ze beseffen, de edelsteen te zijn, waarvoor mannen, of de man, de zetting wilden zijn. Zij moest ook van haar kant de zetting willen zijn voor die éne, die haar boeide en ontroerde. ‘Een man, juffrouw Gulderijn, is de completerende medemens van ons bestaan.’ Agniet knikte. Daarom had ze zich dus zo half gevoeld. - Maar toen schrok ze van een vraag: ‘Wie is bijvoorbeeld de man, die u vanmorgen een zo aardige attentie heeft betoond, dat u er opgewekt van werd?...’ Agniet schudde glazig het hoofd met een gevoel, of iemand een peperkorrel in haar kruin had geschoten. ‘Er is helemáál - geen - - man - - -’ antwoordde ze; en tussen haar en mevrouw Van Drieëndaal rees onafwendbaar een zeer donker gelaat met prachtige ogen. Hij had de deur voor haar opengehouden. Hij had tegen haar gesproken. Hij had geknikt toen ze wegging. ‘Toch belangrijk genoeg,’ zei de schoonheidsspecialiste. ‘U kijkt heel anders, dan toen ik u laatst op straat zag.’ ‘Ik - kèn hem helemaal niet,’ legde Agniet uit. En vond zichzelf een onmogelijk wezen.
Een kwartier vóór de eerste keer dat Agniet met aanwijzingen naar de kapper moest, kwam tante Sanna binnenvallen. ‘Lieve kind, wat ben je nerveus!’ zei ze. ‘Je moet hier niet alleen blijven wonen.’ En dat klonk elementair. Agniet liet haar zenuwachtigheid de demonstratieve loop en | |
[pagina 420]
| |
overdacht inmiddels, dat zij de júíste oplossing voor dit probleem nooit alleen in orde kon brengen. Hoewel mevrouw Van Drieëndaal een uiterst kalme wijze van spreken had en werkelijk niet voortdurend over mannen praatte, had ze duidelijk gemaakt dat de heer der Schepping een van de belangrijke haakjes was, waar het schilderij aan hing. Agniet had het akelige gevoel dat ze zelfs in theorie geen keus kon maken - de schittering van de mannen ontging haar. Behalve van één, die ze nooit meer had ontmoet na die groentewinkel; en die juist daarom voortwoekerde tot orchidee-achtige schoonheid. Verleidelijk? Ach, nee. - Verwonderlijk hoogstens. Zùlke zwarte ogen met zó'n uitdrukking achtte Agniet zelf onbestaanbaar. Maar toen kwam tante Sanna de kamer binnen, en puur om het contrast moest Agniet even aan de schitterende man denken. Tante Sanna kneep haar adem af. ‘Waar is die pràchtige lamp van je lieve moeder?!’ kreet ze. En stond verwilderd stil. De prachtige lamp had mottige franje gehad en een kleur als een ouwewijvenochtendjurk. ‘Die was vergaan,’ lispelde Agniet laf. ‘Ik prikte er met mijn vingers doorheen.’ Ze had zich moeten inspannen om het gedaan te krijgen, maar het succes had haar ten volle bevredigd. Het kreng had de vorm van een vogelkooi gehad, en dat alleen al had haar gevoel voor symboliek in vuur gejaagd. Wat er thans hing, was een wonderlijke glazen bol met allemaal buisjes, die alleen zichtbaar waren als je er recht voor stond - en die bevatten dan elk een ander bloemetje of insekt van glas. Of van plastic. Het kon Agniet weinig schelen, zo lang ze erdoor was geboeid. Tante Sanna zonk op een stoel neer (die kraakte; er waren nog geen nieuwe) en kreunde, heen en weer wiegend. ‘Ontzettend jammer, lieve kind! En wat heb je nú aangeschaft!...’ Alsof daar het vers afgesneden hoofd van een kannibalenfeest hing. Het sloeg de hel los in Agniet. Die hel scheen bij haar erg los te zitten. Ze vond dat wiegen uitstekend voor de bovenwijdte en omgeving en stimuleerde het dus: ‘Deze lamp kun je ook gebruiken om er groente in te destilleren. En een vriendin van me houdt er marmotten in. En een Perzische jongen die ik ken, zegt dat zijn vader precies zo'n ding op het hoofd heeft, als hij rechtspreekt.’ Dat leek haar voldoende. Het oudere geslacht wankelde al wiegend. ‘Hoe kom je aan die Perzische jongen?’ informeerde tante fluisterend. Zolang als Agniet haar kende, was ze blijven haken achter het verkeerde woord. | |
[pagina 421]
| |
‘O, die heb ik in de groentewinkel gevangen,’ zei Agniet nonchalant. Ze gaf dus nog steeds schreeuwen in oren, net als toen ze klein was. Ze genoot er gewoon van, zo-iets te zeggen. De jongeman kreeg er trouwens wat meer tastbaarheid van - hij was bijna geheel vervisioend tot een soort wimpel op een aardige zomermorgen. ‘Wees toch in Gòdsnaam voorzichtig,’ kreunde tante Sanna. Agniet had ‘nee’ willen zeggen. ‘Goed,’ zei ze. En toen móést ze naar de kapper. ‘Er is iets in je veranderd,’ zei tante bij het afscheid. Niet beseffend, wat er nog allemaal zóú veranderen. Ze keek Agniet na, toen ze geacht werden ieder een kant uit te lopen op straat. Ja, dat haar van het lieve kind moest wel even worden bijgepunt. Het was jammer, dat Agniet geen krullende lokken had. Ze liep veel te vlug - per slot was ze geen schoolkind meer. Maar dat zou wel van de zenuwen komen. -
Die Perzische jongen schoot wortel in tantes denkvermogen. Ze sprak er met haar man over. Agniet leek een beetje overspannen; en zo'n buitenlander kon gevaarlijk zijn voor het meisje. Toen oom Dirk zes dagen later verschrikkelijk argeloos bij zijn nichtje binnenwipte (als wippen was het ver beneden peil), snoof hij een andere geur. in het huis. Agniet moest wel ontzaglijk over haar zenuwen zijn - hij herkende haar op het eerste ogenblik niet. Er was iets met haar gebeurd. Maar wàt, kon oom niet uitmaken. Het leek wel, of ze een ander uiterlijk had. En ze had een moderne jurk aan. Ze leek wel een jonge vrouw. En de stoel, waarop oom Dirk ging zitten, bood geen weerstand, zoals fatsoenlijke stoelen behoren te doen - nee, deze omarmde hem en vouwde hem fluisterend in een mollig ongemak. Oom spartelde en bleef gekluisterd liggen. ‘Je hebt iets veranderd,’ lichtte hij haar kies voor. ‘Ik?!’ vroeg Agnietje, en keek verbaasd met splinternieuwe ogen, die hem aanblikten alsof ze meer van hem wisten dan zijn adres en zijn geboortedatum. Maar wàt ze had veranderd, kon hij niet uitvinden. Wellicht had hij tevoren ontoereikende aandacht aan haar besteed. Hij wilde haar waarschuwen voor die jongen, waar Sanna het over had gehad. Maar was het een Arabier of een neger? Of was het een Griek?... ‘Ik wou je waarschuwen,’ zei hij dus. | |
[pagina 422]
| |
‘Ach, dat hebt u altijd gewild,’ bevestigde Agniet. ‘Dat vind ik juist zo enig van u!’ (Zo praatte ze vroeger toch nooit!...) ‘Ik ben gewaarschuwd voor geld-uitgeven en voor sparen, en voor te dunne kleren en te vroeg mijn wolletje uitlaten, voor constipatie en voor vet eten en voor ondegelijke jongens en voor luiheid en voor realistische boeken en voor niet-zon-echte gordijnen en voor de liefde en voor de haat en voor te laat naar bed gaan en voor wittebrood - bruinbrood was beter.’ Ze zuchtte. ‘En behalve dat bruinbrood, heb ik van alle waarschuwingen nooit één nodig gehad.’ Ze zuchtte nogmaals zo intens, dat de wel-zon-echte gordijnen ervan bewogen. Ze wendde zich spits tot hem. ‘U kwam me zeker waarschuwen voor die Perzische jongen?’ Een Pers, ja, dat was die kerel!... ‘Ja,’ bevestigde oom Dirk. Ze knikte mallotig. ‘Hij heeft me ook voor u gewaarschuwd,’ bekende ze. ‘Hij zei: “Ik kan je geen aanbeveling geven voor een harem in Perzië, als je die oom niet de deur wijst”, en hij leek erg bezorgd.’ Ze knikte. ‘Je jòkt natuurlijk!’ zei oom Dirk, nauwkeurig balancerend tussen een beroerte en een blijvend harteuvel. ‘Ik zou niet durven,’ antwoordde zijn nichtje. ‘Men heeft mij ernstig gewaarschuwd voor jokken!...’ Nee, er was geen zinnig land met haar te bezeilen - alleen Perzië, dacht de man. Hij wou niet dadelijk zeggen van handen-van-haar-aftrekken. Ze had nog niets nawijsbaar-oneerbaars gedaan, waarmee hij het oneens moest zijn. ‘Ik moet het als verstandig mens zéér oneens zijn met je manier van spreken,’ zei hij mokkend. ‘En zelfs dat doet u aardig,’ prees Agniet. God, had ze nou ook nieuwe tanden, of had ze alleen maar - - ja, wat wàs er met haar...?! Toen hij opstond, voegde hij haar toe: ‘Je tante en ik zijn zéér bezorgd over je.’ Maar het raakte haar blijkbaar niet. ‘Enig!’ zei ze. En dat was toch eigenlijk geen degelijk antwoord op alles, wat hij had bedoeld en gezegd. Hij ging naar huis met nu ook die angst voor Perzische jongens.
Op een dag droeg mevrouw Van Drieëndaal een wonderlijke hanger: een soort munt leek het wel, met twee in elkaar gezonken profielen. ‘Ja, een liefdesamulet,’ zei ze. | |
[pagina 423]
| |
Agniet begreep dat iemand met toch een volstrekt eigen echtgenoot, best een liefdesamulet kon dragen. Terwijl ze ging liggen op de behandelstoel, vertelde ze van haar kruisje met de vier handjes. ‘Wàt?!’ zei de specialiste, ‘een echte quatromani?...’ Het scheen dus iets bekends te zijn. ‘Is dat wat?’ informeerde Agniet. ‘Ja, een geluks-amulet,’ verklaarde mevrouw Van Drieëndaal. ‘Heel oud, ik geloof Koptisch... Een soort gebed naar alle vier de windstreken. Als dàt niet helpt!...’ Ze glimlachte. ‘Ach, ik zal het wel niet waard zijn,’ zei Agniet. ‘Ik heb hem een hele tijd vergeten, hij ligt in mijn kousendoos.’ Ze had er eigenlijk altijd een beetje meelij mee gehad - die vier uitgestrekte armpjes met handjes deden zo hulpeloos aan. ‘In de kousendoos?!’ herhaalde de specialiste; alsof het een onzedelijke verblijfplaats was voor een amulet met vier handjes. Agniet doorzag, hoezeer zij de quatromani moest hebben getergd. ‘U moet haar dragen,’ raadde mevrouw Van Drieëndaal. ‘Maar hij is niet van mij,’ weerstreefde Agniet preuts. ‘Ik heb hem gevonden en aangegeven bij de politie.’ De andere vrouw schudde haar hoofd. ‘Hoe kòn u zó iets doen?!’ zuchtte ze. ‘Een quatromani wordt niet verloren - die verlaat de achteloze. Het geluk, juffrouw Gulderijn, behoort aan niemand - wij behoren aan het geluk. En het doet met ons, wat het wil. U moet maar es iets liefs bedenken voor uw amulet - u moet haar koesteren. Zo kan dat niet.’ Ach, dit was weer heel andere praat, dan Agniet gewend was. Geen vader of moeder, geen bloedverwant of vriendschappelijke connectie had haar ooit aangespoord, het bijgeloof aan de borst te klemmen en te aanbidden. Maar ze nam zich stellig voor het te doen. ‘U krijgt al een heel andere allure,’ zei de specialiste goedkeurend. Ja; allure was een heel aardig woord voor prachtige losse krullen in een oneigen tint - voor donkere wimpers en een rose mond - voor een supervrouwelijk figuur en schoentjes met hoge hakken - gemanicuurde nagels en een ondoelmatige, maar zeer sjieke cape. Agniet voelde dat ze veerkrachtiger de straat op stapte, terwijl een vage koelte haar wangen streelde, zoals niemand dat tevoren had gedaan. De verkopers in de winkels groetten haar met meer toewijding | |
[pagina 424]
| |
dan eerst. Agniet begreep hun erfenis-conclusie en voelde zich daar heerlijk onder. Als anderen ons rijk achten, zíjn we direct veel rijker Dat leidt tot levensvreugde met onverantwoordelijke uitschieters. Het gevoelscompleet is daar des te feestelijker door. Op weg naar huis kocht ze dus een mooie lange zilveren ketting - niet te zwaar - om haar quatromani aan te hangen. Zolang die niet was afgehaald door enige vorige bezitter, mocht ze best even het geluk lenen. En toen ze eenmaal de ketting thuis had en het sieraad omhing, trok ze er een nieuwe japon bij aan van zilverkleurige zijde met felgroene en rode stiksels en een ondoelmatig split opzij. ‘Als er nu eens bezoek kwam!’ dacht Agniet. Ze pakte de quatromani en keek hem recht in zijn vier handpalmen. ‘Zul je nou wel als de bliksem bezoek laten opdraven!’ zei ze kort. ‘Die kousendoos was een traktatie - die had je niet verdiend!’ En ze wachtte. Het was natuurlijk kinderlijk om dit te doen. Maar ze had nu nieuwe meubels en een nieuw kleed op de vloer, een nieuwe klok, het behangsel laten sausen en zij-zelf zat er splinternieuw tussen. Het was ergerlijk, dat ze daar in haar volle pracht zat te verniksen. Er moest nu iemand komen - al was het maar een vergeestelijkte juffrouw met een liefdadig doel. Nou ja, die juffrouw kon jaloers worden op de japon en zich ongelukkig gaan voelen; een meneer dan maar. Ook vergeestelijkt. ‘Vort, quatromani!’ gromde Agniet. ‘Ik zal hem een flinke duit geven!’ Quatromani zweeg in alle nawijsbare talen. Agniet ging zwierig op de bank zitten. ‘Ik ben natuurlijk bezig mal te worden,’ peinsde ze. ‘Geen volwassen vrouw van dertig jaar doet dit. Die erfenis is heel slecht voor mijn zenuwen geweest,’ en ze zuchtte maar eens. Mevrouw Van Drieëndaal moest nog een forse rekening voldaan hebben. Er was geen eind te zien. En hier zat het slachtoffer, sjiek en net of ze mooi was. Helemaal alleen. Toen ging de splinternieuwe bel. Agniet kreeg een schok in haar rug. Ze hoorde stemmen. Een man en een vrouw. Ze had dus keuze. Quatromani wist wat service was. - Agniet liep op feestvoeten naar de voordeur. Oom Xaverius en | |
[pagina 425]
| |
tante Xaveria. Ze hoefden heus geen miljoen mee te brengen - - - - - - - - - maar het waren net als steeds tevoren, die andere oom en tante. Sanna Gulderijn-Degelaar knipperde met de ogen (dat dee ze altijd als ze onbekenden in het vizier nam) en neeg het hoofd. Oom lichtte zijn hoed alsof hij een nachtegaal uitliet. ‘Dag juffrouw,’ sprak tante Sanna met haar visitegeluid; ze schakelde voor bezoek altijd een lichte brouw in. ‘Dag tante, dag oom,’ zei Agniet. Het echtpaar liet de gastenmimiek vallen. ‘Agníét!... Lieve kind, lieve help, ben jij het?..!’ Tante verloor haar stem tegelijk met de sluitkracht van haar oogleden: ze staarde als een kanon de gang in. Oom Dirk paste zich daar soepel bij aan. ‘Wat is er met je gebeurd...?’ informeerde hij meewarig met een ondertoon van stank. Agniet voelde hoe de Perzische jongens per dozijn om haar heen schaduwden. Dit was leven! - ‘Komt u toch binnen,’ noodde ze met een gevoel van gevaarlijkheid. Het speet haar dat ze geen meer dan levensgroot naakt aan de wand had, of een rose bokaal met drie liter jenever op tafel. ‘W-wat is er gebeurd,’ stamelde tante, die in deze groef was blijven steken. ‘O, een heleboel,’ lichtte het nichtje haar in. Ze veegden sloffend voeten. ‘Ontzèttend,’ leuterde tante Sanna, niet in staat haar rechtschapen gevoel van eerlijkheid te remmen tot verjaarsconversatie (waarin zij anders toch bedreven mocht worden genoemd). ‘Verschrikkelijk,’ stemde oom Dirk in. Hij keek met onmiskenbaar genot naar niet-eigen boezem en kuiten. ‘Schokkend,’ preciseerde hij. Tante nam haar nichtje af met ogen als een natte spons. ‘Je zult ziek worden,’ voorspelde ze hol. In haar gedachtenwereld waren de intiemere lagen van het menselijk vlees altijd veel gevoeliger voor koude. Hoewel de dokter haar eens had uitgelegd, dat dames gauwer verkouden werden dan lichtekooien. ‘Hoe kom je aan die vréselijke jurk?’ vroeg tante klagend. ‘Regeringsdwang,’ legde Agniet uit, en schudde haar krullen van het voorhoofd. Haar ogen waren groot en iets te stralend omwimperd. Ze wist zich lichtzinnig mooi. Quatromani was een schoft, dat hij haar dit op haar dak schoof, als ze hoopte op aardig bezoek van een liefdadige meneer. ‘En waar zijn de meubeltjes van je lieve vader?!..’ hijgde | |
[pagina 426]
| |
tante Sanna. ‘En het vloerkleed!...’ galmde oom Dirk, kok-ogend naar een wijnrood eiland van vuistdik velours, waar stoelen en een bank omheen stonden gecirkeld als een morele val voor hartstochtmuizen. ‘Was toch even naar òns gekomen, lieve kind!...’ drong tante radeloos aan. ‘Wie heeft je hierin raad gegeven?...’ ‘Quatromani,’ antwoordde Agniet. Oom Dirk schroefde zijn moraal vast op stormveiligheid en herhaalde: ‘Quatromani?...’ Hij wist meteen, dat dit de Perzische jongen moest zijn. Z'n ogen zwierven wantrouwend naar de rugleuning van de bank, of hij daar niet een zwarte kuif achter zag proppen. ‘Een wonder van inzicht en wijsheid,’ vertelde Agniet. ‘Vier handen. En nooit een woord zeggen. Hij heeft de achteloze verlaten. Ik behoor hem toe en moet hem koesteren, heeft mevrouw Van Drieëndaal gezegd.’ Ze bekeek de totaal ontzette gezichten. ‘Dat doe ik dus.’ Ze maakten haar dol met hun stomme smoelen - ze zwegen, ze stonden daar maar. Mocht ze dan niet jong zijn, en lekkere jurken kopen en gewoon doen? ‘Ik zing hymnen voor hem,’ vervolledigde ze, en stootte een schrille kreet uit, die het gehoor van de gasten in rimpels joeg. Ze schokten ietwat. Tante zeeg neer op een punt van het wellust-eiland - haar voeten nochtans niet op het rode velours. ‘O, o, o, o, o, o, o, o, óóóóó!’ zei ze eenklankig. ‘Já, Sanna!’ stemde oom Dirk toe. ‘Ik geef je groot gelijk!’ ‘Wilt u een Spaanse cocktail?’ bood Agniet aan. ‘Ze zijn bizonder lekker, al moet ik u waarschuwen dat je ervan door de kamer springt als een paard met 'n uitje in z'n gat.’ Dat had ze eens bij wedrennen van boerepaarden gezien. Ze had ontzettend meelij met dat paard gehad. ‘U kunt misschien beter thee nemen,’ stelde ze voor. Ze bezichtigde het effect van haar ontvangst met een scheef hoofd, en het was stellig de moeite waard. Tante zat aamborstig te hijgen alsof zíj koude had gevat, en oom Dirk bette zijn voorhoofd. ‘Rum met ijs is ook lekker,’ zei de geverfde jeugd. Tante ving op dat moment ooms blik naar de lange, slanke beenstengels met zeer hoge hakjes. ‘Ik wil níéts,’ zei ze abdiquant. En dat stond haar keurig, na al die jaren. ‘Kom, Dirk, we gáán!... Hoe hadden we kunnen bevroeden, dat we | |
[pagina 427]
| |
hier in dit huis een halfnaakte jonge vrouw zouden vinden..., in een kamer - een kámer - - met vulgaire meubelen...’ Oom ontvouwde zijn benen onwillig. ‘Ja, u komt veel te vroeg,’ stemde Agniet wreed toe. ‘Over een uur ben ik helemaal naakt, en dan is de kamer zo vulgair gemeubileerd, dat je alleen nog maar kunt hijgen en gillen. Quatromani vindt dat heerlijk!’ Ze glimlachte loodrecht op ooms ogen. Hij schopte ervan tegen een tafeltje, en kuchte. ‘Je arme, líéve vader!’ kefte tante Sanna. ‘God hebbe zijn ziel en stemme hem gelukkig,’ antwoordde Agniet. ‘Hij zal me beslist begrijpen.’ Ze bracht de bloedverwanten goed duidelijk naar de voordeur. ‘U zult me stellig níét willen excuseren,’ zei ze tegen tante, ‘ik ken u. Maar ik kan dat allemaal wel begrijpen, nu ik hoge hakken heb en ander haar.’ Tante stond stil en vestigde thans een paar vinnige ogen op haar. ‘Ik zal jóú es wat zeggen!’ bitste ze. Agniet wendde zich naar de trap en riep: ‘Quatromani!’ waarna ze nog zo'n ijselijke schreeuwpijl afschoot. De galm woelde opwaarts en sneeuwde terug. Tante en oom waren de deur al uit, die kletsend sloot. Agniet was alleen, weer, in het nieuwe, stille huis. Doodzwak ging ze op de paraplubak zitten. ‘Wat een afschuwelijk bezoek!...’ fluisterde ze. Tegenover zich zag ze nog net haar krullen in de gangspiegel. ‘En wat een afschuwelijke gastvrouw,’ voegde ze erbij. ‘Ik ben waarschijnlijk te oud, om het nog goed te leren...’
Die avond ging ze vroeg naar bed. De galm van haar woorden: ‘God hebbe zijn ziel en stemme hem gelukkig’ klonk in haar na en maakte haar ziek. Ze had het in feite gemeend; maar het klonk als hoon. Zoals groen veel groener is tegen een rode grond - zo had haar genegenheid voor de armzalige oude man groter diepte kunnen hebben, als er méér hartelijkheid in haar bestaan had mogen zijn - een beantwoorde liefde - inniger beantwoord, tederder - ànders. De bleke, tengere vader had zelfs voor het uiten van zijn gehechtheid niet voldoende energie opgebracht. En als het hem ooit gelukt zou zijn, voor een kort moment, had hij stellige ‘hè, hè’ gezegd. De liefde was in dit huis altijd bloedarm geweest. Als zijzelf aan toegenegenheid dacht, leek het alsof ze ernaar keek door beslagen glas; de trap naar de top welke het licht ving - die trap | |
[pagina 428]
| |
telde te weinig treden. Hij hield op, ergens tussen ongeloof en geluk - hij ging niet hoger. De genegenheid had altijd een werkschort voor gehad, en nimmer in een feestkleed iets gevierd. Terwijl Agniet dit dacht, voelde ze dat een paar hete tranen uit haar ooghoeken langs haar slapen vloeiden. Ze wilde niet meer terugdenken aan alle verleden tijden - ze wou vèrder - ze moest er nog een beetje bij behoren, ze moest aardig en knap zijn, goede vriendschap leren kennen en misschien liefde. Maar het leek wel, of dit ook haar te zeer inspande: haar leven van de laatste tijd was gekunsteld geweest als een palmpaas. Een opgeschroefd spel van uiterlijkheden, ondanks alle wijze lessen van mevrouw Van Drieëndaal. Ja, want wat had die veel gezegd; zo'n bezonken stem, als ze aan het werk was met een behandeling! Over genieten van alle kleinigheden, over liefde en aandacht tonen - over geestelijke bloei: de rijkdom die ìeen mens was. Agniet had het niet in zichzelf gevonden. Soms dacht ze van wel, dikwijls speelde ze het. Ze kon nu wel even met geld smijten van een erfenisje - het zou spoedig uit zijn. Ze moest een baan zoeken; nu kon het nog. O, God, o, God! Een baan zoeken omdat het nu nog kon!... Omdat al het andere, de glans van vrolijkheid en liefde en genegenheid om je heen, níét kon? - er eenvoudig niet wàs?.... Ze lag daar in het duisteren bespeurde, hoe haar slapen verkilden van de tranen. Ze zou er niet in verdrinken - er was van niets teveel in haar leven. Haar nieuwe krullen werden nat. Misschien beten ze wel uit. Misschien werd ze morgen wakker met witte strepen in haar haar - weggevreten van al dat zoute water, en alle bitterheid daarachter. Het was hysterisch, hier zo te liggen janken. Niet ieder meisje kreeg een vent, en niet elk getrouwd paar kreeg kinderen. Je moest van je lot maken, wat je kon. Ze probeerde te bedenken, welke man ook maar gewoon hoffelijk tegen haar was geweest, in de afgelopen dagen. Beleefd, ja. Ze was een goeie klant in sommige winkels. Maar verder keek nog geen mannetjesmus haar kant op. - Toen dacht ze aan de zwarte jongen in de groentewinkel. Gek was ze, er nog aan te willen denken Ze ontdekte dat ze zich hem niet eens meer duidelijk voor de geest kon halen. Ze had hem toch ook maar even gezien, en niet eens goed. Want als nette vrouw - en daar moest ze toch voor doorgaan - ging je niet tegen de toonbank hangen, een knappe kereld aanstaren. Hij moest donkere ogen hebben gehad. En hij was tamelijk lang | |
[pagina 429]
| |
geweest voor een Oosterling. Hij had met een klankrijke stem aardig, iets te kittig Engels gesproken. Hij had tegen haar geglimlacht. En die lach - ja, die wist ze nog heel duidelijk. Omdat er zo weinig andere mensen haar kant op glimlachten. Bah, dat geblèr! Ze leek wel lek! - Ze herinnerde zich nu ook, dat ze de vorige dag een hond had willen aaien, en dat hij gewoon een stapje opzij was gegaan. Ze had toen gedacht ‘Mijn parfum is te sterk.’ Maar deze eigen ochtend had ze een Lieveheersbeestje op haar vinger geschoven, van een blaadje af. Ze had het willen bekijken, als een tedere boodschapper van en naar iets. Zo-maar een romantisch torretje. Het had zijn vleugeltjes uitgestrekt en was weggevlogen. En nog had ze de schuld bij zichzelf gezocht: haar vinger was wellicht te warm. Nu verkilde elke gedachte haar. Het was vreselijk. Alsof ze schuld moest bekennen: ze was van haar babytijd af een ouwelijke bleekscheet geweest, een ei van twee ouwe vogels, een zangloos kuiken. Ze was een hè-hè-jong. Of je erom lachte of vloekte of griende - het feit was er in alle onloochenbaarheid, stil en onomstotelijk. Als ze zich ophing, zou het touw nog ‘hèhè’ zeggen. Het maakte haar machteloos. Ze dacht dat ze langs haar ogen leegbloedde. ‘Quatromani,’ fluisterde ze. Maar toen bedacht ze, dat je in ogenblikken van zo intense waarheid best een trapje hoger mocht roepen. ‘God,’ fluisterde ze. Een waardeloos woord. De dominee zei het achter in zijn keel, alsof hij ermee gorgelde. Misschien kon je als niet-geëtiketteerde je ook wel tot een vrouw wenden. De brutale had de halve wereld en de rest was voor de snoepers. ‘Maria,’ zei Agniet zachtjes. Ja, daar zat roep in. Ze kon het niet herhalen, want dan zou het toch weer opgeschroefd gaan klinken. ‘Help me toch,’ fluisterde ze gekweld. ‘Help me toch in Gòdsnaam.... Als ik alleen moet blijven - laat me dat dan tenminste niet zo beseffen....’ Ze slikte, en likte langs haar lippen, die zout smaakten. ‘Al mocht ik die jongen uit de groentezaak nog maar eens ontmoeten - ja, alleen die jongeman. Hij was vriendelijk. En hij glimlachte tegen me...’ Ze werd afgeleid door de vraag, wat ze dan zou doen. Aanspreken, en naar die recepten vragen?... Oosterlingen hadden andere zeden - hij zou haar idioot en onkies vinden. Was ze ook. ‘Help me toch!...’ fluisterde ze in het donker, tot wie dan | |
[pagina 430]
| |
ook. ‘Laat me hem nog één keer ontmoeten ergens - dat hij me herkent en tegen me glimlacht. -’ Maria was stil. Ze was ijs. En God was ijs, en Quatromani was ijs en de hele kamer met Agniet erin was ijs. Een groot, stil blok ijs; doorschijnend en een beetje smelterig, en met allemaal kleine barstjes overal; van de stoten en klappen. En zo sliep ze in: illusieloos, met een nederig gebed halverwege haar lippen, en met herinnering aan de glimlach van een onbekende binnen haar oogleden. Op tafel lag Quatromani, ook in dat duister, met vier uitgestrekte armpjes, alsof hij vrijers ving. Een oud stukje zilver. Alles was niets. En niets was zeer kil.
Zij droomde die nacht, dat ze Godverdomme zei tegen een stokouwe heer met een heel lief gezicht. Hij had een spierwitte baard en prachtig zilveren haar, en daar tussendoor keek hij geschrokken, in een soort zachtaardige ontzetting, en vermaande: ‘Dat mag je toch tegen mij niet zeggen?...’ Maar ze was nachtmerrie-achtig furieus, en ze wierp tegen: ‘Klets! Waarom niet?!’ En toen moest die krakend-ouwe man hoofdschudden. En wazig om hem heen waren nog enkele hoofden die schudden, en die werden steviger en er gleden lichamen onder, allemaal lange lijzige lichamen in witte gewaden - en de hele hoofdschudderij was zo vals van sentimentaliteit naast Agniets eigen zure eenzaamheids-smart, dat ze een schop tegen iets gaf (ze kon niet zien wat het was) en schreeuwde: ‘Lelijke soepjurken! Jullie zijn schijnheiligen - beroerde nee-schudders! Jullie schudden nee omdat je me niks gunt! Gebleekt apespul!’ En toen wist ze, waartegen ze had geschopt: dat was de doodskist van haar vader geweest. - - En terwijl ze meende te verdrinken in berouw, wist ze toch om een hoekje, wat haar in die zemelzooi zo tegenviel: er was niet één bij met zwarte ogen.
Om acht uur dreef ze loodzwaar boven uit een stroom van verdrietgeluid en geluksbelemmering. Terwijl ze de ogen nog dicht hield voor de schelle kier in de gordijnen, voelde ze zich lelijk en papperig en geblust. ‘Maar dat kàn zo niet!’ zei mevrouw Van Drieëndaal die middag, toen ze haar een behandeling gaf (de achtste). Ze keek bezorgd in de spiegel naar het masker van de cliënte, en dat deed de cliënte zelf ook. Het was duidelijk weggegooid geld - Agniet | |
[pagina 431]
| |
droeg de sfeer mee van een uitgewoond huis. Haar huid nam niets aan van massage of voedingscrème. Mevrouw Van Drieëndaal had evengoed een stuk cement kunnen vertroetelen. En daar lag juffrouw Gulderijn: een kletsnatte jutezak waar alle behandeldheid direct weer uit lekte. Voor haar geboorte had God haar kennelijk uit de stopfles geschud, waarop stond ‘zeurpieten en witwurmen’; en dat haalde je nooit meer in. Agniet luisterde heus wel naar alle vriendelijke woorden: aardig figuur, leuke voetjes, mooi haar, een goede huid.... Maar ze had als kind een pop gehad, die kon schreien als je haar neerlegde. En zo'n huilpop was zijzelf. Het scheen haar noodlot te zijn, dat ooms en tantes haar psychisch neerlegden en dat zij dan mèkte. Zij was nu doorgemekt, en geen verf pakte nog. ‘Wat ìs er toch?!’ vroeg de specialiste tenslotte ontzet. En daarmee had ze tegen het praatlaadje geduwd. Halfsnel versloeg Agniet het bezoek van haar bloedverwanten en alle gedachten die hierdoor waren losgemaakt. Ze praatte haar ziel binnenstebuiten; over het zangloze kuiken en het hèhè-jong. Over haar razernij en de terugval in het besef van eigen voosheid. Mevrouw Van Drieëndaal luisterde. Langzaam-aan begon zij te hoofdschudden net als de prachtige ouwe man in Agniets droom - maar van mevrouw Van Drieëndaal was het juist troostrijk. Als zij uiteindelijk ‘au!’ had geroepen omdat haar nek losliet, zou Agniet ten volle bevredigd zijn geweest. De specialiste gaf haar wat doodgewone eau de cologne op haar zakdoek. Ze nam Agniet mee naar de zitkamer en maakte daar een sterke kop koffie klaar. ‘Lieve kind,’ zei ze toen, ‘je moet die arme portretten van je af schudden. Begrijp goed, dat ze niets slechts menen - maar ze hebben een andere opvatting van moraal en leven, en ze maken je kapot. Je moet zorgen voor anti-stoffen. Je moet ze beschouwen als een besmettelijk lachnummer en je moet ze buiten je kamer houden. Ook geestelijk. Je bent dertig, je loopt heus niet in zeven sloten tegelijk. Ik zal je wel raad geven en mijn raad is merkbaar harder en lichtzinniger dan die van je oom en tante. Je moet léven. En je moet nu niet uit flauwiteit in een hoek hangen te vergaan en doodgaan - je bent geboren en in het leven gezet - je bent nu alleen - je begint vandaag nog opnieuw - wéér opnieuw; je moet daar geen gewoonte van maken, en je dóét wat jíj wilt!! Al zou je die mensen een schop tegen hun achterste geven - als je je voet maar niet pijn doet.’ En toen bracht ze Agniet naar de uitgang. ‘Ik moet verder,’ zei ze. ‘Dat van vandaag hoef je | |
[pagina 432]
| |
niet te betalen - je hebt er niets aan gehad. Dag juffrouw Agniet Gulderijn, HET BESTE!’ En Agniet stond op straat. Met een gevoel alsof ze de kostbaarste behandeling had gehad, en alsof die naar binnen was geslagen. Ze was weer eens op haar voeten gezet; en ze vond het helemaal niet mal van zichzelf, dat ze weer liep.
Hoewel Agniet geen enkele Quatromani om bezoek had gesmeekt, werd er die avond na het eten gebeld. Er stond een vrouw van een jaar of veertig op de stoep. ‘Juffrouw Gulderijn?’ vroeg ze. Veel te kwiek. Agniet had nu verstand van kwiek. Dit was kunstmatig. Mantelpakje, grijsblond haar, brede, moederlijke glimlach met een betonnen ondergrond van ernst. ‘Ik wou u zo graag even alleen spreken. Ik kom niet om geld, ik zal verder geen tijd van u roven.’ Agniet zei: ‘Komt u binnen.’ En dat bepaalde haar verdere levenslot, zoals sommige onopvallende gebeurtenissen in ons bestaan dat doen. Zij zaten tegenover elkaar in de nieuwe kamer. De bezoekster stelde zich voor als mevrouw Vreeborg. Ze was maatschappelijk werkster, ze kwam veel verdriet tegen, en had zich bezig gehouden met allerlei soorten mensen, met allerlei soorten armoede en eenzaamheid. Niets menselijks was haar vreemd. Ze zat op het mollige bankeiland met haar mannehakken in het wijnrode kleed gepoot. Ze begreep àlles. Agniet bedwong ‘wat ontzettend veel’, en knikte omvattend. Nu had mevrouw Vreeborg in een gesprek met heel goede vrienden van haar, het echtpaar Gulderijn, ‘uw lieve oom en tante’, vernomen hoe bezorgd zij waren over het nichtje dat eensklaps alleen was komen te staan. Totaal alleen, zonder taak, zonder mensen van haar leeftijd naast zich, die haar zouden kunnen helpen en raden. Zij hadden haar een paar malen opgezocht, en bespeurd, hoe moeilijk het nichtje haar weg vond in dit nieuwe bestaan. En toen hadden zij vanmorgen, toen ze mekander toevallig ontmoetten, gevraagd of zij, mevrouw Vreeborg, niet eens met het nichtje - ‘met onze lieve Agnietje’ - zou willen praten. ‘?...,,,,..?’ ‘- .... ....!’ ‘Waarover?’ informeerde Agniet. Nóú!... - - ‘Ja, ik waardeer uw hulpvaardigheid,’ loog Agniet vlijmend ingetogen, ‘maar ik begrijp niet, waarover u met mij moet praten, | |
[pagina 433]
| |
mevrouw Vreeborg.’ De naam deugde niet. Je kon er geen aardige dingen op laten rijmen; alleen ‘zorg’ en ‘knorrig’ een beetje. ‘Ach, een gesprekje kan zo ontspannend zijn!’ zei mevrouw Vreeborg, maatschappelijk werkzaam. ‘Maar ik bèn helemaal ontspannen,’ weerlegde Agniet, overstrekt als een te hoge snaar. ‘Hebt u wellicht dòrst, wilt u een kopje thee?’ Ze voelde zich bijna zingen van kokende hitte. ‘Of hebt u honger, wilt u liever een koekje - of hebt u trek in allebéí?’ ‘Gut, néé,’ weerde de gast af, geschrokken van zulke primitieve directheden. ‘Dan moet u aan mij geen tijd verdoen,’ raadde Agniet haar kalm aan. ‘Ik waardeer uw hulpvaardigheid, maar die is geheel verkeerd gericht door mijn - eh - lieve oom en tante. Zij hebben nog nooit een seconde begrepen, waarover ik denk of praat. Ze zijn naar mijn mening ook niet werkelijk bezorgd of lief. Ze hebben gewoon teveel fatsoen in voorraad en te weinig bezigheid, en nu bevlekken ze mijn sfeer met een slecht mengsel van deze ingrediënten. Ik ben daar, en dat zult u als maatschappelijk werkster stellig kunnen begrijpen, absoluut niet blij mee. Ze laten me niet vrij, ziet u. Dat ik tot nu toe geen eigen leven heb gehad, lag in de omstandigheden. Maar tante en oom Gulderijn beoordelen mij - veroordelen mij, terwijl ze in geen dele mijn geestelijke kaart overzien. Dat werkt zeer afmattend. Begrijpt u dat?’ De gast knikte onwillig, alsof ze de waarheidskramp had terug-gewrongen tot haar nekspieren, maar daar dan ook geen vat meer op had. ‘Dat is lief van u,’ prees Agniet mierzoet. ‘Gaat u nu eens naar hen toe - of ontmoet u hen toevallig op straat - en probeer hun dan uit te leggen, dat hier geen sprake is van lichtzinnigheid, of van hysterie - ja, ik heb het mijn oom wel horen zeggen, hoor! - maar dat ik recht heb òp, en verlang náár een eigen bestaan, waaraan geen mottebal zijn luchtje mag meegeven.’ Mevrouw Vreeborg glimlachte met de laatste resten van haar hartelijkheids-aanbod. ‘Het spijt me,’ lispelde ze, ‘ìk bedoel het werkelijk goed, juffrouw Gulderijn. Maar o, ik begrijp uw oom en tante!’ ‘Ik niet,’ antwoordde Agniet. ‘Ik verbaas me alleen, en dat doe ik erg grondig.’ De andere had echter weer klank aangezet. | |
[pagina 434]
| |
‘Er zijn zó veel gevaren voor jonge vrouwen!’ zei ze. ‘Ik bèn niet jong,’ weerlegde Agniet. De gast schudde haar hoofd. ‘U had bijvoorbeeld uw haar niet moeten verven,’ zei ze zacht. ‘Dat heeft uw type niet nodig, en uw oom en tante zijn ervan geschrokken!’ Agniet stond op. Ze dacht: ‘Als het mens niet weggaat, sta ik morgen in de krant met een poging tot iets!’ De gast volgde met de ogen dit overeind-komen. ‘Ik zou het fijn hebben gevonden, wanneer we even als vriendinnen hadden kunnen praten,’ bracht ze omzichtig naar voren. ‘Ik heb indertijd aan Sinterklaas eens een toverbed gevraagd, waarmee ik kon vliegen naar de Grote Beer,’ antwoordde Agniet. ‘Niet, dat ik de Grote Beer kende - ik vond die naam zo lief. Maar ik kreeg mijn zin ook niet, mevrouw.’ De gast verrees toen toch maar. ‘O, o, wat doet u uw familie een verdriet!’ treurde ze. ‘En ik geloof echt niet, dat u het zo bedoelt (“Ik wèl,” zei Agniet) - u zoudt gewoon een vriendin moeten hebben, die u raadde’. ‘Die heb ik,’ bevestigde Agniet, denkend aan mevrouw Van Drieëndaal. Ze loodste de gast de gang in, recht naar de voordeur. ‘Ik waardeer uw hulpvaardigheid,’ zei Agniet. ‘Ja, dat hebt u straks ook al gezegd,’ bevestigde mevrouw Vreeborg lief. ‘Het is dus wáár,’ onderstreepte Agniet. ‘Maar u bent naar mijn mening verkeerd geïnstrueerd en dat bederft bij voorbaat ons contact.’ Ze stak haar hand uit en kreeg er drie vingers voor terug, met een smalle lach. De vrouw keek nuffig de stoep af, alsof ze valkuilen vol gier vermoedde na het gesprek. Agniet sloot zeer zacht de deur, die ze had willen dichtrammen. Ze ging terug naar de kamer. Ze was blind voor alle mooie nieuwheden, ze plonsde neer op de bank en zat daar te staren, om vooral gewoon te doen. ‘Het is mijn huis,’ dacht ze, ‘en mijn leven. Ik zal doen, wat ik wil. En als dat wijf ooit terugkomt, - als ze het hàrt zou hebben, óóit weer aan te bellen - dan zal ik - -’ Maar ze wist zéker, dat ze haar voet bezeerd zou hebben, als ze Vreeborg de behandeling had gegeven, die mevrouw Van Drieëndaal had geadviseerd. - En per slot had het mens het misschien toch wel heel goed bedoeld. Ze was alleen opgestookt en ze werkte te maatschappelijk. ‘Ach, láát maar,’ peinsde Agniet. Dat maatschappelijk werk had haar op andere gedachten gebracht: wellicht kon ze kamers verhuren. Eentje; aan een verpleegster of zo. Niet te spoedig. Ze bruiste innerlijk, haar polsen klopten. Zo | |
[pagina 435]
| |
wakker en actief was ze de hele dag nog niet geweest. En toen ging de bel weer. Agniet dacht dat ze droomde. Zou het wijf werkelijk durven terug te komen?! Bestond het, dat ze nog iets had vergeten te zeggen - had ze haar tas laten staan, of een handschoen laten vallen -? Agniet was gewapend, terwijl ze de grond langs speurde. Nee, er lag niets. Geen enkel excuus om terug te komen. ‘Ik zal haar zeggen, dat ik - -’ Ze slierde de deur wijd-open en keek recht naar buiten. Ze wou zeggen: ‘Mevróúw! - -’ - - - maar ze zei geen syllabe. Op de stoep stond de zwartharige jongeman uit de groentewinkel. Ze hoefde er niet aan te twijfelen - ze twijfelde ook niet. Heregod! Zijn ogen waren veel zwarter dan ze zich wist te herinneren - had ze ooit zulke wimpers gezien?!..... En in het iets te kantige Engels dat ze zich nog geheel herinnerde, zei hij met die glimlach als een dolkstoot in haar bewustzijn: ‘Ik heb gehoord dat u kamers verhuurt.’ Ze was zo vréselijk verbluft, dat ze hem binnen liet.
Terwijl ze hem liet vóórgaan naar de kamer, begreep ze kristalhelder dat ze hem had binnengelaten om zijn contrast met de Vreeborgse. Niets had gewisser de weg kunnen openen tot deze schone, romantische verbijstering. Binnen de kamerdeur stond hij stil en wendde zich tot haar met nogmaals zijn geheime-wapen-glimlach. Hij boog gracieus het hoofd en stelde zich voor: ‘Idris al Amier.’ Naast zo'n oosters klank-ornament was ‘juffrouw Gulderijn’ alsof je een koe riep. - Agniet bood hem een lichtzinnige stoel op het vuistdikke velours-eiland. Hij zette zich ook al zo on-Hollands. Hij zat niet op de punt, hij ankerde niet zijn heiligbeen in het kussen - hij zàt gewoon, sierlijk en gemakkelijk, als een compliment aan haar meubelkeus. ‘Wie heeft u verteld, dat ik kamers wou verhuren?’ informeerde Agniet. Hij boog het donker-krullige hoofd en glimlachte nogmaals met zijn briljant ivoor. ‘Niemand,’ zei hij. ‘Ik probeer een appartement te vinden, en ik leg dus mijn oor te luisteren. Als een mens mij vertelt: ‘daar woont iemand alleen’, dan ga ik daarheen en zeg: ‘ik heb gehoord dat u kamers verhuurt.’ Hij nam haar beschaafd in vertrouwen voor zijn oriëntaalse trucjes. ‘Ik | |
[pagina 436]
| |
hoop op een dag te slagen.’ Het moest beslist een appartement worden - de heer Al Amier drong daar op aan. De verhuurjuffrouwen stonden geen bezoek van dames toe, en wilden om half elf uiterlijk alle visite weg hebben. Zijn verklaring greep Agniet recht in het hart. Zij kon zichzelf niet bijhouden met knikken. ‘O, ik kèn dat!’ zei ze. En besefte meteen, dat ze geen grein wijzer was - ze zou nooit toestaan, dat er vreemd bezoek in haar huis bleef tot een ongecontroleerd uur. Dat moest ze hem nu meteen duidelijk maken. Maar haar mond zei iets heel anders: ‘We hebben elkaar ontmoet in de groentewinkel, weet u dat nog? Een paar weken geleden.’ En ze wist dat ze dit moest onderstrepen, om het binnenlaten redelijk te maken. (Was ze toch verwant aan tante Sanna...?) De gast wist van geen groentewinkel. ‘Ach, jawel,’ drong Agniet aan. Het zweet brak haar uit. Ze kòn zich niet vergissen - er was toch niet zo-iets als een zwerm van mooie Perzische mannen in de buurt. - Ze verduidelijkte, beschreef de scène. O, ja, hij herinnerde zich vaag iets; maar haar had hij nooit gezien. Hij bezwoer dat met het opheffen van een prachtige donkere hand, waarvan de binnenzijde rose satijn was, net als bij een speeldgoedbeestje van dure kwaliteit. ‘Ik zou u niet over het hoofd hebben gezien,’ zei hij. Agniet begreep met hartklopping, dat ze toen op weg was voor haar eerste kennismaking met mevrouw Van Drieëndaal. Hij had niet anders gekund, dan haar over 't hoofd zien. Ze wàs toen een overhethoofdgeziene. ‘Ik had zo graag uw Perzische recepten willen hebben,’ zei ze nu toch. Zij hadden al die tijd op haar ziel liggen sudderen. ‘Perzische recepten?...’ ‘Ja, etensrecepten. U bent toch een Pers?’ zei ze; en zag zijn ietwat pijnlijke blik, veel te expressief. ‘Nee, ik kom van Lakhfat,’ zei hij. Ze knikte begrijpend, een excuus lispelend, terwijl ze zich afvroeg waar Lakhfat mocht liggen. En om toch iets te zeggen in de stilte, die op vallen stond, bood ze hem een kop koffie aan. Maar hij bedankte vriendelijk. Wijn dan? Nee, hij dronk nooit alcohol. Ze schoof hem de doos met sigaretten toe. Maar hij bleek ook niet te roken. | |
[pagina 437]
| |
En nog zat ze te bedenken, wat ze nu moest zeggen of aanbieden, toen hij vroeg: ‘Mag ik het huis eens zien?’ Dat was volslagen onverwacht. Tante Sanna zou het uiterst verdacht hebben gevonden; en dit was reden genoeg voor Agniet om fleurig toe te stemmen. Wellicht was dit oosterse zede. Of was het gewoon een intrigante vondst van Quatromani? - Ze ging hem voor naar de deur. ‘Gaat uw gang, meneer -’ ze wist zijn naam nu al niet meer! ‘Idris,’ zei hij. Dat was toch zijn voornaam...? Hij blikte uitermate vriendelijk op haar neer. God moest dagen hebben gewerkt op zo'n glimlach: hij had nog kuiltjes in zijn wangen ook, en wat een prachtige mond!.. Agniet herinnerde zich dat haar grootmoeder placht te zeggen: ‘Een man is knap, als hij een schone boord om heeft.’ Dat had 'ie gelukkig. En een meesterlijke vouw in zijn donkergrijze pantalon - hij was ook beeldschoon naar oma's maatstaven. ‘Dit is de keuken,’ kondigde zij aan. ‘Heel mooi,’ zei hij eerbiedig, met een lichte buiging. Dit, wist ze meteen, zou hij ook zeggen van alle andere vertrekken - en dat klopte. Ze wandelden samen het huis door, beschaafd converserend, hoffelijk en toch alsof ze mekander al jaren kenden. Op de bovengang zei hij in een antwoord: ‘Yes, miss Agnes.’ Keurig. ‘A-a-agniet,’ verbeterde zij, stokkerig. Ze wist zeker, haar voornaam niet hebben genoemd. Een spuitblos zette haar hoofd in lichtelaaie. Hij omwimperde dat glimlachend. ‘Sorry,’ zei hij met die wonderlijke, diepe stem, ‘miss Agg-niet.’ Ze sloeg de zolderdeur over. Doch hij informeerde: ‘Wat is daar?’ Agniets oren suisden. ‘Er gaat iets gebeuren,’ dacht ze. ‘Had ik hem maar nooit binnengelaten.’ - ‘De zolder,’ zei ze. God, wat natuurlijk leek het, dat zijn mooie bruine hand de deur opende, en dat zij achter mekaar de trap op klauterden. ‘Ik kan me niet verweren,’ peinsde ze. ‘Ik kan alleen een beetje gillen en krabben.’ Niet veel meer dan een kat in maart, wat haar diep beledigde. Op dat moment wendde hij zijn blik naar haar met alle gloed van zijn overschittering. ‘Dit huur ik van u,’ zei hij. ‘Ik betaal elke prijs - ik zal het laten verbouwen - hier komt mijn werk- | |
[pagina 438]
| |
kamer, hier een douche, hier een kleine keuken - - in deze hoek - dit is noord, nietwaar? - komt mijn slaapkamer -’ ‘No,’ overklonk Agniet zijn woorden. Ze brak bijna onder haar eigen kracht. Ze keek bleu en geschrokken in zijn wijd gesperde pracht-ogen. Hij was magnetisch overheersend - hij hypnotiseerde haar. Ze beefde. ‘Nee,’ herhaalde ze. ‘Ik begrijp wat u zoekt, en ik zal proberen, voor u een appartement te vinden....’ Hij wees simpel rond: ‘Maar dìt hier! -’ ‘Ik kan het niet doen,’ herhaalde ze panisch. ‘Uw vrijheid zou de grens van de mijne zijn. Ik - ik ben nog maar pas vrij....’ Hij wendde zich geheel naar haar om en leek haar te omhelzen met zijn zwart-fluwelen aandacht. Hij sprak geen woord. Doodernstig doordrong hij haar gedachten met zijn blik. Hij stond stil, met zijn bronzen masker half over haar heen gebogen; en knikte traag. Agniet begon haastig te spreken - een beetje hijgend, zoekend naar woorden in het Engels. Het sobere verhaal van een jonge vrouw die altijd gebonden was geweest - en die niet nu in haar eigen territoir een overheersende figuur kon hebben, met vreemden om zich heen, met andere zeden en allerlei complicaties - - Hij luisterde gespannen. Ze struikelde over haar zinnen en haalde haar schouders op. ‘U bent zeer nerveus,’ zei hij verstild. Hij glimlachte niet, hij raakte haar niet aan. ‘En u kent mij niet.’ Ze knikte, met een gevoel van redding. Ze kon hem vertrouwen. Hij wendde zich naar de trap en liet haar vóór gaan. Beneden zaten ze weer op hun stoelen. ‘Het westen,’ zei Idris al Amier, ‘is een neergaand land. Ik verbaas mij elke dag over wat ik zie. Mannen zijn gekleed als vrouwen en vrouwen gedragen zich als mannen. Mensen geven hun lichaam aan minnaars van het eigen geslacht om carrière te maken -’ hij schudde vaag het hoofd, ‘wat is carrière per slot?...’ Hij keek haar aan. ‘Mensen die nauwelijks een fiets kunnen betalen, kopen een auto en zetten die voor hun huis en rijden zondags een nutteloos klein stukje. Hartstocht noemt men liefde en werkelijke liefde wordt belachelijk gemaakt in grapjes van een zeer min allooi. Iedereen spreekt over geld en niemand herkent de waarde van vriendschap. Maar als ik openlijk zeg dat ik vrouwen wil ontvangen, of voor mijn werk betrouwbare mannen wil spreken, krijg ik nergens onderkomen. Alle mensen drinken teveel alcohol; zij eten gevaarlijk voedsel dat hun karakter en geest ondermijnt. Ze geven hun armzalig lichaam voor een diamant die hen lang zal overleven. Ze ge- | |
[pagina 439]
| |
bruiken pep-pillen om vrolijk te zijn en verdovingspillen om kalm te blijven en drugs om Allah te vinden - ze zijn als verdwaalde vlinders die in een tuin vol bloemen dood blijven tijdens het zoeken naar één droppel honing. Ik benijd het westen niet.’ Agniet knikte. Het was alsof ze in een schitterend belicht panorama keek. Haar hart kalmeerde; ze voelde zich zeer veilig. Ze vroeg: ‘Wilt u een glas echt vruchtesap met me drinken?’ En dat wilde Idris al Amier dan ten slotte.
Ze zaten heel lang samen daar. Hij vroeg met naïeve openhartigheid en toch zeer kies naar haar leven. Agniet vertelde sluik hoe alles was gelopen. Over zijn glas heen sloeg hij haar gade en glimlachte weer zijn wonderlijk zachte, schone lach. ‘U bent als een schaakspeler die geen enkele partij ten einde wil spelen,’ zei hij. Daar wilde ze over nadenken, maar het bleef ongrijpbaar. Ze was hevig afgeleid door zijn oosterse sfeer - ze was ingewikkeld door oneigen droomdecors. Ze zag zichzelf op de grond zitten bij een flonkerend schaakbord, en er telkens een mep tegen geven zodat de stukken door mekander tuimelden. ‘Ik begrijp u niet,’ zei ze bedeesd. Hij leek een profeet, met al die wonderlijke wijsheden. ‘U hebt het venster van uw leven nooit opengezet,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Preutsheid mag niet afschrikwekkend zijn....’ Zijn stem had een zeer weke buiging, welke het haar langs haar schedel overeind joeg. En daarin herkende ze de juistheid van zijn woorden. ‘Ziet u wel?...’ zei hij zacht. Ze was opeens weer vreselijk bang. Hij stond op. ‘Ik moet gaan,’ voegde hij erbij. Met een zeer sierlijk negéren van haar verlegenheid; alsof hij haar niet had doorzien. Bij de deur neeg hij het hoofd. Ze liet hem vóórgaan. ‘Ik zal over u nadenken,’ zei ze. ‘Geef me uw adres - als ik iets weet, zal ik het u berichten. Dat beloof ik u.’ Hij nam een papiertje uit zijn zak en schreef daar iets op met een doodgewone ballpoint. Maar in zijn hand werd het een penseel vol ongeboren arabesken. Hij gaf haar het papier. ‘Goodbye,’ zei hij; en leek haar te kussen met zijn donzen wimpers. | |
[pagina 440]
| |
Toen was hij buiten. Zijn schreden verzonken in de straatgeluiden. Agniet stond tegen de gesloten deur geleund. Ze wreef het hoofd langs het hout en dacht: ‘Wat is er in Godsnaam gebeurd...?’ Er was weer niets gebeurd. Een jongeman had kamers bij haar willen huren en ze had ‘nee’ gezegd. Op stille voeten liep ze naar haar slaapkamer en viste Quatromani uit het doosje met kettingen. Ze gaf hem een kus. En ze besefte, dat hij vandaag een jaar en zes weken bij haar woonde. Dat ze hem mocht behouden.
Was Agniet verliefd? - Ze voelde zich helemaal niet opgewonden. Eerder was ze geboeid. Ze had zich nooit tevoren zo gerespecteerd gevoeld, en zo ernstig geobserveerd door vriendelijke ogen. Ze dacht opeens aan de anderen, die een rol hadden gespeeld in haar gedachtenleven. Het wonderlijke, fijngevoelige doorzicht dat de oosterling in alle vrijheid had gedemonstreerd, was volslagen verschillend van Joan en Geert en Timmy en Claas. Hier was sprake van een voorzichtige elegance, een on-westerse hoffelijkheid en zeer betamelijke benadering van de medemens. Ze had eigenlijk niet de gewaarwording, als man-en-vrouw te hebben gesproken. Eerder was het een fijn discours van twee mensen uit verschillende werelden geweest; en als zodanig heel verkwikkend. Op de kaart zocht ze Lakhfat, en vond het in de verloren, onduidelijk begrensde wijdheid van het midden-oosten: een klein emiraat. Er was natúúrlijk gerommel van regenten: de laatste emier was vermoord door een stel officieren. De bloedverwanten waren gevlucht naar naburige bevriende mogendheidjes. De bodem leverde naast olie wat robijn op, en turkoois en chrysoliet. Daarnaast een harde steen welke werd uitgevoerd voor industrie. Het leek Agniet een dor land; helemaal niet om zo met gedempte stem vol eerbied te mompelen: ‘Ik kom van Lakhfat.’ Maar als je er nu eenmaal geboren was... Ze dacht niet zoveel aan de gast, als ze ooit tevoren had gepeinsd over een van de jongemannen naar wie haar hart was uitgegaan. Het oosten stond toch ver van haar weg. Alleen: de wereld was opengegaan naar vreemder verten - haar gezichtseinder was verbreed. Verder kwam Agniet niet dadelijk. De derde nacht na dit bezoek droomde ze, dat iemand tegen haar zei: ‘Je zou kunnen helpen, door een advertentie voor die man op te stellen en te laten plaatsen - dan krijgt hij kans op | |
[pagina 441]
| |
een appartement zoals hij graag wil. Welke vreemdeling weet, hoe hij een advertentie moet opstellen, en in welke krant?’ Ze brak open in ontwaken. Ze was opeens klaarwakker. Ja, dat kon ze voor deze verre medemens wel doen: een advertentie opstellen en laten plaatsen. Het gaf haar een dankbaar gevoel van terugbetaling voor zijn hoffelijk optreden. Aandacht voor aandacht. Ja, dat moest ze doen. Ze schreef hem 's morgens een kort epistel met dit voorstel. Ze postte het nuchter en zonder uitzicht. Maar toen de brief buiten haar bereik in de bus weggleed, zag Agniet opeens voor zich, dat hij zou kunnen terugkomen aan haar deur. En dat besef overviel haar als een ongemeen warm gevoel. Ze zou nògmaals zijn gelaat aanschouwen en zijn aardige Engels horen - zijn glimlach zien. Ach, het leven was charmant! Maar haar hoofd begon te gloeien, en om een hoek dacht ze in paniek: ‘Ik had het niet moeten doen! Wat hèb ik met zo'n onbekende oosterling nodig?...’ en direct daaroverheen golfde de klank van zijn woorden: ‘een schaakspeler die geen enkele partij ten einde wil spelen.’ De brief was gelukkig ter post. ‘Geen geSanna,’ dacht Agniet verbeten. Je kon toch een medemens wel helpen? En ach, het dagelijkse leven eiste haar aandacht op voor vlees en groente - voor een verjaardag en correspondentie. Idris kwam de volgende avond niet. En de hele daarop aansluitende dag niet, en ook daarna niet. ‘Wat neem ik de mensen en hun zaken toch ernstig!’ dacht Agniet. ‘Hij weet nauwelijks nog, wie ik ben, en vindt mijn voorstel misschien dubieus!’ En ze schreef een sollicitatie voor een baantje in een leesbibliotheek. Boeken trokken haar wel, en enig degelijk werk kon geen kwaad.
De vierde avond werd er gebeld. En Agniet, op geen geluid voorbereid, voelde dat ze een kleur kreeg. Ze had haar zilverkleurige japon aan, haar haar zat best - maar de bel joeg haar hart op hol. ‘Néé,’ dacht ze verbijsterd. Maar waarom? Het kon een klein kind zijn, of een dame van het maatschappelijk werk, of een oom of tante. - Kalm moest ze blijven, er was niets aan de hand. - Toen ze echter de voordeur opende, stond hij daar. Fris, heel donker. De zon speelde goudvonken over zijn haar en zijn ogen. Zijn argeloze schoonheid - de manier waarop hij haar recht aankeek, gaf haar een beschaamd gevoel van rust. ‘Komt u binnen,’ zei ze. | |
[pagina 442]
| |
‘Ik heb uw brief ontvangen,’ antwoordde hij. Ach, dat grappige Engels met de spits aangetikte l. Ze ging hem voor naar de kamer, uitleggend dat dit haar een oplossing leek: een advertentie in een goed blad. ‘Die heb ik al gehad,’ legde hij uit. ‘Het helpt niet.’ Maar hij had haar even willen bedanken voor haar bizondere hulpvaardigheid. Ze knikten tegen mekaar. Agniet zei: ‘Ik heb op de kaart Lakhfat opgezocht.’ Hij had een glinsterende lach: ‘Kon u 't vinden?...’ alsof hij wist dat ze 't miniem had geacht. Ze lachten allebei. Agniet bood vruchtesap aan. Maar hij bedankte. Nee, hij wilde niets gebruiken. Met een kleine kneep in haar hart besefte ze, dat hij snel zou weggaan. Ze vroeg naar de kunst van zijn land. Hij vertelde moeilijk: er was wat zilversmeedwerk. En tapijten. En aardige keramiek. ‘Nou ja, áárdig!...’ Hij haalde de schouders op. ‘Het is geen Delfts....’ ‘En de bouwkunst?’ polste Agniet. Hij moest daarover nadenken. Oude bouwkunst was er wel, ja.... Hij spreidde zijn handen op zijn knieën, als om het land af te tasten. ‘Er is bij de hoofdstad een prachtige toren, die wij de Rozet des Konings noemen....’ Ze knikte glimlachend. Ach, wat een prachtige benaming! De rozet des konings - - En toen besefte ze opeens, dat in de logeerkamer een reproduktie hing van een wonderlijk, brokkelig bouwwerk met heel mooie randen van mozaïek. Ze had het Franse onderschrift altijd zo zot gevonden: Rosette du Roi. ‘Ach,’ zei Agniet, ‘daar heb ik boven een plaat van hangen! Een massieve toren, met allemaal mozaïek-randen in kleuren!’ ‘Ja,’ bevestigde Idris; zijn ogen gingen wijder open. ‘Er is een stukje van een kasteel bij; de kantélen zijn trapsgewijs uitgetand,’ vervolgde Agniet. ‘Já,’ zei hij. Ze lachte hem toe. ‘Zal ik hem eens halen?...’ Ze zag iets van twijfel in zijn ogen. ‘Het doet u toch niet pijn, iets van uw land terug te zien?’ Hij schudde langzaam, als nadenkend het hoofd. ‘Ik hoop binnenkort weer eens terug te gaan,’ zei hij zacht. ‘Ik ben al drie jaar hier om te studeren....’ Agniet stond op om de plaat te halen. Doch hij verhief zijn stem: ‘Ik zou zo graag willen zien, hoe u het stuk hebt opgehangen,’ zei hij. | |
[pagina 443]
| |
‘O, gewoon,’ bekende ze, met een lichte blos. Ze had het helemáál niet opgehangen. Het ding hing daar al minstens tien jaar - ze wist niet, waar het vandaan kwam. De Rozet des Konings!... Hij stond bedaard op. ‘Mag ik dat niet zien?’ vroeg hij als bedeesd, met zijn wonderlijke fluwelen blik in de hare. ‘Hier onder het lamplicht ziet u het veel beter,’ legde ze uit. ‘Maar u houdt het nooit onder dit lamplicht,’ weerlegde hij, een beetje teleurgesteld. En met een zweem van humor voegde hij erbij: ‘Ik vergeef heus wel, dat het een beetje stoffig kan zijn, op de bovenrand....’ Ze schoot in de lach. ‘Kom dan,’ zei ze. Op de trap voegde ze daaraan toe: ‘Het schijnt ons lot te zijn, dat we samen door dit huis lopen!...’ Hij blikte achterom op haar neer, en zei hoffelijk: ‘Het is een mooi, ruim huis.’ De plaat hing op een afschuwelijke plek. Het viel Agniet nu pas op. ‘Ik zal hem morgen mooi in het licht hangen,’ beloofde ze, ‘nu ik weet waar die toren zich bevindt!... Ik zie er nu veel meer aan.’ Ze stond naast hem, terwijl hij zijn blik liet gaan over de afbeelding. ‘Als kind wou ik er zo graag wonen,’ vertelde Agniet. ‘In die kamer, daarboven, met dat prachtig omlijste raampje!...’ Ze glimlachte. ‘Hoe is het uitzicht?...’ Verstrooid antwoordde hij. ‘Lelijk, geloof ik. Een markt, tegen de stadsmuur aan....’ Hij keek de kamer rond. ‘Deze kamer vind ik treurig. Het is toch uw kamer niet...?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘mijn kamer is hiernaast - die hebt u vorige week gezien.’ Ze vond dat zelf altijd een plezierig hokje. Ze had er veel troost in gevonden, als ze vroeger eens éven alleen wilde zijn. Hij wierp nog een blik op de plaat, en wendde zich glimlachend af. ‘Hij is een vreemde, vanavond,’ dacht ze, met een vaag gevoel van tekortschieten. ‘We staan elk aan een kant van een glazen wand.’ Hij liep de kamer uit: opgericht, met fiere, losse schreden. Een welverzorgde, knappe kerel. En zonder plichtplegingen legde hij zijn prachtige bruine hand op haar deurklink, opende de deur en stond naar binnen te kijken. ‘Gelukkig,’ zei hij zacht, ‘dit is meer een kamer, zoals ú bent....’ Zij lachte daarom. | |
[pagina 444]
| |
Hij stapte naar binnen, wijzend op een grote beer: ‘Wat is dàt?... Uit uw kinderjaren?...’ ‘Ja,’ stemde ze toe. Ze nam de beer van de kastplank. ‘Ik hield zo veel van hem, toen ik klein was.... Begrijpt een oosterling dat ook?...’ Ze wendde zich naar hem om - hij zweeg en ze vermoedde zijn stille, beleefde glimlach, die haar vanavond een beetje ergerde. En terwijl ze zich naar hem toe draaide, hoorde ze de sleutel in het slot klikken. De deur was dicht. Idris stond zeer vriendelijk naar haar toe gewend. De sleutel was uit het slot. Het kon een grapje zijn; dan was het uitermate onkies - en dat paste niet bij deze man. Ze glimlachte en schudde het hoofd als een vergevende schooljuffrouw. ‘Kom nou!...’ zei ze zo gemoedelijk mogelijk. Maar haar lippen begonnen te trillen. Idris opende zijn hand en stak haar de sleutel toe. ‘Voor één kus,’ zei hij. ‘Nee,’ antwoordde Agniet nuchter. Hij zuchtte voorzichtig en trok de wenkbrauwen op. ‘Ik ben een man eer,’ zei hij. ‘Voor één kus.’ ‘Néé!’ kefte ze daar overheen. Zijn ogen lieten haar niet los. ‘Omdat je nog nooit hèbt gekust?...’ vroeg hij zeer zacht. ‘Omdat je - geen ervaring hebt, en bang voor me bent - omdat je nog nooit een schaakspel ten einde hebt gespeeld...?’ Agniet haalde sprakeloos de schouders op. ‘Laat me eruit,’ zei ze toonloos. ‘Ik heb op je vertrouwd.’ ‘Je kunt op mij vertrouwen,’ stelde hij haar gerust. ‘Voor één kus!...’ Hij hield de sleutel in de hoogte, alsof hij afdong. ‘Als je het akelig vindt, vraag ik heus geen tweede.’ Ze leunde zwak tegen het kastje. Hij kwam vriendelijk naar haar toe, en nam de beer uit haar handen, zette die zorgzaam weer op zijn plank. ‘Arme namaakbeer,’ murmelde hij in zijn alleraardigst Engels, ‘arm symbool!...’ Hij keek niet naar haar; hij stond stil, met de sleutel in zijn vingers. ‘Of vind je mij een smerige, veelwijvige oosterling?’ vroeg hij. Ze schudde het hoofd. Daaraan had ze nog niet gedacht. ‘Die indruk maakte je ook niet,’ stemde hij toe. ‘Je bent zo goed voor me geweest!...’ ‘Dan moet je me helpen, dat ik je kan blijven vertrouwen,’ smeekte ze. Eigenlijk was ze meer nerveus dan bevreesd. Hij richtte nu zijn ogen vol op haar gelaat. Hij schitterde voor haar blik. Het leek of hij zweefde. ‘Ik ben gezond en betrouw- | |
[pagina 445]
| |
baar,’ zei Idris al Amier, ‘en als je me nooit weer wilt zien, zal ik weggaan - hoewel me dat verdriet zou doen.’ Hij hoog het hoofd; met de grote zwarte ogen tussen de zware wimpers vol op haar gelaat. ‘Eén kus....’ Ze likte langs haar lippen. Ze dacht wanhopig aan Geert - o, God, o, God, dat niet!... Ze wenste opeens dat ze dood was - kerels waren beesten. En zij paste niet in dit bestel. Ook, al had ze nooit een schaakspel ten einde gespeeld. Wellicht was dit niet voor haar weggelegd. - - Doch bij die gedachte lag een begin van angst, dat ze al eerder had gevoeld. Ze hoefde zich voor niemand te verantwoorden. Ze was dertig. Ze - - nee, dit was het gewone ouwewijvengereutel. Ze hield van hem. Dat wist ze op dit moment, aan de scherpte van haar teleurstelling. Ze hield in alle stilte onbegrensd veel van zijn reddende aandacht. Het had haar beslopen. ‘Goed,’ zei ze bevend, ‘als ìk jóú die kus mag geven.’ Zijn lach was zacht en duizelingwekkend vriendelijk. ‘Daar sta ik aldoor voor te pleiten,’ zei hij. ‘En als ik de sleutel direct daarna terug krijg,’ bedong Agniet. ‘Goed,’ antwoordde hij. Ze ging naar hem toe. Ze legde een voorzichtige hand op zijn schouder, die sterk en rond was onder de stof van het pak. Heel voorzichtig bracht ze haar trillende lippen naar zijn wang en gaf hem een kus. Hij was een beetje hard van huid - ze besefte dat ze eigenlijk behalve van haar vader, nooit een geschoren gelaat had gekust. Ze liet hem direct weer los. Maar zijn mond zocht stil en zacht als een bloem de hare - een wonderlijk strelend tasten, dat haar verschrikkelijk ontroerde. Ze voelde zijn adem langs haar wang gaan, en liet dat zwijgende bloesemige beroeren, het innige strelen van haar lip-contouren met zo-iets ontzaglijk teders als deze volle, zachte warmte, over zich komen, tot het haar gelaat - haar denken - in een droom-schommeling bracht. Doodstil stond ze; een luisterende, een ingewijde tot het levensgeheim van mens-aan-mens. Verward opende ze haar ogen en zag even de zware wimperwaaiers in volstrekte aandacht geloken tegen haar wang, met een ernst alsof hij iets heel groots, iets heel ernstigs tot stand bracht. Een kleine kramp trok door haar lippen - ze kuste hem terug. En mild daarover heen, als zachte golven op een vlak strand, sloot zijn mond zich gul en deelnemend vaster op de hare, en bleef daarop verwijlen, soms luchtiger terugtrekkend, en dan weer heviger landend, in een betoverend spel, alsof hun lippen | |
[pagina 446]
| |
aaneen moesten blijven in een samen-gelispelde formule. En ze werd zich bewust van zijn handen, die wijd gespreid en warm om haar schouders lagen - die nu vergleden naar haar achterhoofd, zodat hun kus nog intiemer werd gebundeld. Zijn wimpers raakten haar gelaatshuid. En zijn armen gleden langs haar lichaam en omsloten het met een wonderlijk smekend dringen, als een bede om samen te blijven. Agniet wist niet precies wat er gebeurde - ze besefte met ontroering, dat ze zijn krulhaar tussen haar vingers voelde en de dunne rand van zijn oorschelp. Haar borsten namen zijn lichaamsvorm waar met geheel nieuwe tastzin - ze verwonderde zich over het samenpassen van hun gestalten - ze voelde Idris tegen zich aan alsof hun kus uitbotte tot een zoen over het ganse lichaam. Diep ontroerd maar toch zonder de hete hartstocht waarvan ze een enkele keer had gehoord, werd ze zich bewust van zijn buik en benen - de knieën - het trillen tussen hen - een zoete spanning vol vertrouwen. En terwijl ze met tranenhitte achter haar ogen dacht aan zijn woorden: ‘die geen enkele schaakpartij ten einde wil spelen’, maakten zijn lippen zich voorzichtig van de hare los. De sleutel gleed in haar hand. Er was snel een hevige vleug van verkilling. En toen hoorde ze zijn zachte, diepe stem, die zei: ‘We moeten ons uitkleden.’ Ze stond een tel stil, met gebogen hoofd. Ze besefte nuchter dat ze niet werd meegesleept of verleid. Hij behandelde haar als een volwaardige partner binnen het geluk. ‘Ja,’ zei ze. En legde de sleutel op tafel. Er was vreemd genoeg geen schaamte in haar. Alleen een soort plechtig doorzicht, dat ze werd geroepen tot de primitiefste waarheid van het menselijk bestaan, die zonder diepe liefde geen vonk en geen draagwijdte kon hebben. Nog terwijl ze dit vagelijk, als een melodie, door zich heen liet gaan, zag ze Idris snel knielen. Er was zo veel gewoonte en nederigheid in deze houding, dat ze overzag hoe hij dagelijks zijn gebeden zei; en tegelijk vreesde ze even, dat hij haar voet op zijn nek zou plaatsen, als een primitief onderwerpingsgebaar. Ze dacht: ‘God, als ik maar niet òmtuimel.’ Maar hij greep, zacht en ferm, haar enkel en nam het schoentje van haar voet. En Agniet waardeerde de fijnheid, die hem niet direct naar haar bovenlichaam deed grijpen. Peinzend zette hij de schoentjes naast mekaar en blikte op in zo'n straling, dat Agniet bijna terugdeinsde. Hij rees op en sloeg zijn armen om haar heen. Hij vlijde zijn wang tegen de hare. ‘Een roos is een herkenbare bloem,’ zei Idris; zijn sonoor | |
[pagina 447]
| |
spreken trilde door haar heen. ‘Geen man aarzelt, haar naam te zeggen, als hij een roos tussen zijn vingers houdt. Haar geur is rozegeur en haar blad is rozeblad. Maar als hij haar wil ontbladeren en haar hart zoekt, zal de man inzien, dat elke bloem verschilt. Haar bladeren liggen altijd anders geschaard, zij zitten vast, of zeer los. - -’ Met verbijstering bemerkte Agniet, dat ze uit haar japon gleed. Terwijl ze haar ogen opsloeg, gloeiend van verlegen tederheid, zag ze, hoe hij in één beweging het jasje van zijn schouders liet glippen. Zijn das was los - de open boord van zijn hemd toonde het verloop van hals naar borst. ‘Laat mij - zèlf -’ stamelde Agniet hees. Maar de zachte warmte van zijn handen, zwevend van haar rug over de schouders en landende onder haar borsten, maakte de zin van haar woorden tot leugen. Ze zag zijn ogen en de volle, bloesemig tuitende lippen naar haar boezem geloken. ‘Nee allerliefste,’ fluisterde hij. ‘Je zou aarzelen - en de brug zou breken. Wij zouden ieder op een oever staan. Ik wil het geluk niet missen, je binnen de koestering van mijn aandacht te ontdekken - je te verkennen als het wonderbaar juweel, dat Allah mij heeft toegespeeld, toen ik hier aan deze doodgewone deur belde....’ Agniet had al haar beheersing nodig, om niet te schreien. Ze wist niet, waarom - - er was geen verdriet - maar zij smolt; haar ogen gloeiden van tranen. In het moment dat de koelte van de avond langs haar hele lichaamshuid streek, zag ze zijn hemd losglijden, aarzelend bij de manchetten aan zijn polsen - en het was, ja, als een wit bloembad dat los dwarrelde van zijn prachtige romp. Zijn mond overstreelde nogmaals haar lippen. De handen, donzig warm, gleden langs haar rug en dijen - twee vingers vingen de schroom van haar borst - een zachte, heel zachte duim liefkoosde de rozige tepel. Hij liet haar los. Terwijl ze zich beteuterd naar haar kleren boog, keek ze naar hem om en zag hem staan: naakt, met een hand op zijn neerliggende textiel, als een triomfantelijke jager naast zijn buit. Vrolijkheid trok een rimpeling door haar denken - maar ze had er geen tijd voor; want zijn lichaam was een absolute verloochening van alle lijdelijkheid die ze in haar vader had verpleegd. Idris was bruin - niet verwelkt wit. Hij stond daar gaaf en gespierd en uitdagend gericht - de kracht van jeugd, gespannenheid en durf. Als een strijder met gevelde lans; en toch zo grensloos teder en overfonkeld van aandoening. Idris' lichaam was geheel onthaard - zij had dit vaag vernomen, over Islamieten. Het gaf een soort nieuwheid aan het we- | |
[pagina 448]
| |
zen, dat haar toch al roerde door de karakter-eigenschappen. Hij miste de egoïstische daadlust van de mannen die zij om zich heen had zien minnekozen. Zijn ranke, harde gerichtheid was eerlijk. Hij was de helft van twee; en dat greep haar intens aan. Toen tilden twee voorzichtige armen haar in bed; en Idris al Amier strekte zich over haar heen. En terwijl hun lichamen leken samen te smelten in een algehele kus, bevroedde Agniet een schel-doorlicht ogenblik, hoezeer complimentair, hoe geheel elkaar aanvullend twee lichamen kunnen zijn - hoe wonderlijk wijs de natuur is, waar alleen deze aller-intiemste liefkozing vruchtbaar is gesteld. ‘Anders had ik al lang een tweeling gehad van zijn ogen,’ dacht ze dromerig. Ze voelde zich een bloem, bezocht door een teder-begerige fluwelen hommel; ze luisterde bevend van een diep in haar openbrekende ontroering naar zijn gemurmelde onbegrepen woorden - ze ervoer zijn snelle adem en het aangrijpend bewegen, dat hen kosmisch leek te omsluiten. Onder zijn kus, met de wimperstreling langs haar wang en de haastige ademtocht, voelde Agniet zich betoverd veilig en gelukkig, gelukkig, gelukkig. Zij was eindelijk een uitverkorene. Een hoog-verhevene, een schitterende helft van sterke eenheid. Toen gleed er tamelijk opeens een roerloosheid op hen neer; een soort eb met hevige branding. Zij lagen als versmolten samengeklonken. Het andere lichaam, op en om en in haar, was geheel eigen. En aan zijn kus, tastend weer en vindend, wist ze, dat hij glimlachte. Ze voelde het verschillende kloppen van hun harten - het zijne sloeg sneller - maar het hare leek die maat in te halen, zodat zij een kort ogenblik samenklopten - dan galoppeerde zijn hartslag weer vooruit. Ze dacht alles tegelijk: ‘Hoe heb ik dit kunnen doen?’ en ‘een kind’, terwijl ze peilsnel wist, wat voor vervolgd bestaan een donker kind zonder vader in haar woonplaats zou hebben - het negéren door oom en tante deed haar voorbarig geamuseerd zijn. ‘Lakhfat’, dacht ze. Zand en droogte - een kameel ergens. Maar boven alles: deze geweldige saamhorigheid met een mens, die twee uren tevoren een vreemde was geweest. Er was verwondering in haar over de eenvoud van de natuur en over alle diepe aspecten, welke werden geopend door één belevenis. ‘Ik heb de dood van nabij gezien,’ peinsde ze. ‘Nu heb ik een deel van het leven - van de àndere kant - mogen ondervinden.’ En de kus, waarmee Idris haar op dat moment veel minder | |
[pagina 449]
| |
eerbiedig doch hartgrondiger overspoelde, beantwoordde ze met alle machtige, hevige toeneiging die in haar was.
Later zaten zij beneden; ieder op een stoel. De bank stond onbewoond aan de tafel geschaard. Zij dronken toch nog vruchtesap. De belevenis leek veel meer aan haar kant te liggen. Idris, even vriendelijk en hoofs als tevoren, was de keurig geklede jongeman, van wie zij alleen hoofd en handen kende als bloeisel aan zijn textiele romp. Al het andere, heftig en strak van intieme gespierdheid, leek een veel te erotische droom. Hij sprak over Lakhfat. Hij vertelde over marktplaatsen en moskeeën, over geitenteelt en volksfeesten. Praatte hij niet veel drukker dan eerst...? Agniet kon haar blik niet afhouden van zijn ogen, die flonkerden en wedijverden met zijn prachtige tanden als hij lachte. ‘Je moest daar eens kunnen zijn!’ zei hij. En Agniet, die verlaat zedig aan geen huwelijk durfde te denken, knikte voorzichtig en beaamde: ‘Ik zou er graag eens willen rondkijken.’ Zij vertelde dan van haar kant nog eens, hoe stil en avontuurloos haar bestaan was verlopen. Hij knikte glimlachend. ‘We moeten proberen - ik zal proberen, je daarheen te krijgen,’ zei hij. Wat haar hart weer in draf joeg - was dit een verkapte belofte van trouw?... Zie glimlachte en keek van hem weg. Meteen wist ze, dat dit fout was - hij zou het als onheus kunnen ervaren. Ze glimlachte dus dieper - en vreesde dat het kunstmatig zou lijken - en knikte. ‘Dat zou ik heerlijk vinden,’ antwoordde ze, een beetje nerveus. ‘Lakhfat,’ herhaalde ze, iets te dromerig. En haastte zich, te zeggen: ‘Misschien arrangeren reisbureaus er wel een trip heen....’ Ze voelde zich ongelukkig. Nee, ze voelde zich gelukkig - maar het werd door haar malle eigen aard onderschept. ‘Ik zou graag... jouw land willen leren kennen... zoals jij mijn land nu kent,’ zei ze. En verdronk hulpeloos in de voluptueuze warmte van zijn blik.
Na een half uurtje nam hij afscheid. Hij stond op en zei vriendelijk dat hij weg moest. Agniet rees overeind. Ze had visioenen van kussen - van een omarming. Hij gaf haar een hand. | |
[pagina 450]
| |
Ze voelde, hoe sterk en warm-zacht die hand was. En opeens viel haar belemmering van haar af - ze trok hem aan de hand naar zich toe en gaf hem een kus op dezelfde wang, waarop haar eerste zoen was neergestreken. Ze voelde de huid optrekken in een vage glimlach - ze ervoer zijn kus, glijdend over haar wang als een streling - zijn stille, half gefluisterde woorden tegen haar mond: ‘Thank you.’ Hij liep naar de voordeur. Daar stond hij stil, met de vinger aan het slot. ‘Ik kom terug,’ zei hij. En neeg het hoofd. Ze wist niet of ze antwoordde. De deur sloot met een zuchtende klik van het slot. Daarna zat ze bewegingloos op de bank. Ze wist niet hoe lang - ze wist niet eens, waarover haar gedachten waren gegaan. Er was iets ontzagwekkends geschied. Dat had Idris noch zij gedaan. Een veel machtigere had het ontketend. De belevenis was van een hoger plan, dan enige hofmakerij van een jongen uit haar herinnering had kunnen bereiken. Zeer blank trachtte ze, zich voor te stellen dat haar ouders dit geluk hadden ervaren - of haar oom en tante. Doch zij leken door dit venster gezien volslagen vreemden. En dat, besefte ze, was de heiligheid van het wedervaren: dat dit altijd besloten bleef tussen twee mensen. Loom sloot ze later de voordeur af, liep de trap op naar haar kamer. Het ganse huis was van andere structuur geworden. Het was niet langer de oude, vertrouwde lijst om de dagelijkse dingen - het was een stil stralend kader om háár heen. Ze liep naar de logeerkamer en knipte het licht aan. Ze stond peinzend stil voor de goedkope ets-afdruk van de Rosette du Roi. Op het glas stond een vage vingerafdruk. Agniet meende dat het de hare niet was. Ze liep naar haar kamer, in het voetspoor van nabije herinnering. Zelfs de sleutel was haar dierbaar. Ze nam hem van de deur en hield hem tegen haar wang, terwijl ze keek naar de grote beer. Ze stond voor haar ledikant; ze sloeg de dekens terug en zag met een vage branding in haar wangen, dat het laken niet was strak getrokken. Ze dacht: ‘Ik moet niet hysterisch doen!’ en dat was ze ook stellig niet van plan. Maar hoe leidt de mens eigen gedachten en gevoelens? - op dat ogenblik aanschouwde ze in het strijklicht van de lage lamp de twee kleine kuilen, waar Idris' knieën hadden gesteund; twee nadrukkelijke smalle sporen, ingewroet in de veerkrachtige onderlaag. Als in een vlam hoorde ze zijn stille, door emotie aangestreken ademen. Warmte vlaagde rimpelend over haar wezen. Ze boog zich en | |
[pagina 451]
| |
streek het laken glad. Ze kleedde zich uit, ze waste zich zorgvuldig; en legde zich in het geheiligde bed en trok laken en deken over zich heen en doofde het licht. Ze dacht: ‘Als ik vannacht sterf, is het goed geweest. Hij heeft me begeerd.’ Maar daarna schoot als een ster het beeld van Quatromani langs haar ogen. ‘God,’ zei ze hardop - - en dacht al verder te zijn. ‘Maria,’ (want een vrouw zou haar tòch wellicht beter begrijpen....) ze wou zeggen ‘laat hem terugkomen!’ doch een goede opvoeding is nooit vergeefs bij een lief hart. ‘Ik dank u - ik dànk u!’ zei Agniet.
Mevrouw Van Drieëndaal was heel opgewekt, de volgende morgen. Ja, zo regelmatig blijft het bestaan na liefdes belevenis: het was de dag van een behandeling - en daar lag Agniet op de stoel, en liet zich heerlijk masseren en màskeren. Haar denken stond stil op een gloriepunt. Op weg naar de schoonheidsspecialiste had ze een dreumes op straat zien spelen met 'n afgevallen tak. Ze had het kind bekeken met ander begrip. De handen die haar gelaat omvatten en wreven om de spieren soepel te maken, hadden verwantschap met andere handen - en al deze handen voltrokken tezamen een lot aan haar, dat niets meer te maken had met zieken oppassen en kamers stoffen. ‘Ik moet niet hysterisch doen,’ peinsde Agniet, net als de vorige avond. Maar ze voelde zich niet hysterisch - er was gewoon een overweldigende waarheid voor haar duidelijk geworden. Ze moest nog betwijfelen dat voor mannen de liefde niet zo alles-omvattend was; dat kwam wellicht, omdat zij alleen deelgenoot waren van het eenheidsvoorspel. Als een man een kind ter wereld kon brengen, zou de ganse liefde ook voor hem een nog diepere betekenis hebben. Op dat moment werd Agniet afgeleid door mevrouw Van Drieëndaal, die zacht maar heel duidelijk zong: ‘Het boompjen stond in 't a-aardrijk, en bloeide schoon!’ Hun blikken ontmoetten mekander. De specialiste keek meteen weer aandachtig naar de huid en ging voort met haar werk. ‘Ik heb geloof ik geen andere cliënte,’ zei ze peinzend, ‘die zo'n gevoelige huid heeft, waar het de innerlijke stemming betreft...’ Ze schudde het hoofd. ‘Ik herinner me de eerste keer dat u hier kwam.... toen was de huid droog,... maar er was iets gebeurd - ik heb u dat toen geloof ik ook gezegd - waardoor alles op bloei leek te wachten. Soms vind ik een dorheid in de structuur, die mij bijna wanhopig maakt - en dan opééns, zoals nu vandaag bij voor- | |
[pagina 452]
| |
beeld! - ach, juffrouw Gulderijn, welke zon heeft de weide van uw zieleleven en van uw huid beschenen?... Een velletje als van een kind! Fluweel, rimpelloos, geen droge plekken, de spieren zacht en wachtend....’ Ze glimlachte. Agniet voelde zich betrapt. Ze moest er een beetje verlegen hard om lachen en een blos verhitte haar wangen. Verbaasd overdacht ze, hoe mysterieus de lijn was, die gebeurtenissen met elkander bond. Je ging er van dag tot dag langs en doorzag dat niet. Ja, Idris in die groentewinkel!... ‘Had ik maar niets gezegd,’ lispelde mevrouw Van Drieëndaal ondeugend. ‘Op een zo gloeiend gezicht kan ik geen masker leggen - dan droogt het te snel in....’ En ze keek zo nadrukkelijk spijtig, dat Agniet weer lachte. Toen ze later klaar was, zei de specialiste: ‘Ga zo voort, meisje, maar niette vlug!’ Agniet vroeg zich af, wat ze wist of begreep. ‘We hebben niet alles in eigen hand,’ antwoordde ze. Maar dat leek haar juist zo heerlijk. -
Ze bedacht, dat ze eigenlijk niet wist, welk werk Idris deed, en waar. Ze wist niet eens zijn leeftijd (hij zou wel veel jonger zijn dan zij). Wàt wist ze wèl?... Dat ze hem liefhad om zijn tedere, begrijpende omzichtigheid. Maar duidde die niet juist op een zeer geoefende omgang met vrouwen? - Ze wilde niet meer denken. Als hij kwam, zou ze hem veel vragen; over zijn werk en zijn leven en allerlei wat haar grote belangstelling had. Maar hij kwam niet. Die hele week niet - en de daaropvolgende evenmin. Langzaam, heel omzichtig, neep een kille hand om Agniets hart. Ze wilde hem niet schrijven - ze wilde hem vertrouwen. Doch ze vertrouwde hem niet - dat besefte ze. Ze wou niet naar zijn huis gaan om bezorgdheid te tonen - dat leek opdringerig - of moest ze het juist doen om haar bezorgdheid duidelijk te maken - het kon toch zijn, dat er iets met hem was gebeurd - dat hij ziek was geworden - het leven kon zo afschuwelijk onverwachts dramatisch zijn - en ze had de dood nog te vers achter zich gelaten.... 's Nachts greep het ongeluk haar naar de keel. Dan was hij aangereden, terwijl hij een weg overstak. Dan was er iets tijdens zijn werk gevallen - een muur of een stuk machine - wat | |
[pagina 453]
| |
voor werk dééd hij?... dan zag ze bloed en hulpeloosheid en bleekbruine gesloten oogleden met dichte, zwarte wimpers. Ze moest schrijven. Niemand in zijn omgeving wist haar adres. Als hij in een ziekenhuis lag - stervend misschien - zouden de mensen zeggen: ‘Is er dan niemand die deze jongen kende?...’ en men zou hem alleen laten liggen. De politie zou gaan speuren - maar wie speurde haar richtin guit?... Ze moest er desnoods heen gaan. Naar zijn adres. Maar dat deed een ongetrouwd meisje Gulderijn toch niet zo gauw in Nederland. Nee, ze was niet preuts (dat was wel bewezen) - maar er waren toch dingen, waarin je je als vrouw niet helemáál te grabbel gooide - zoals bij een man uit een ander land aankloppen, om te horen waar hij bleef. Ze aarzelde. Ze lag in bed te handenwringen - ze stond op om in de krant de advertenties en familieberichten na te kijken. De ongevallen van de dag. Ze lag weer in het duister en de kille hand knelde haar hart dicht. ‘Hij heeft me genomen - het is genoeg geweest,’ dacht ze in nijpende smart. ‘Ik kan niet vrijen, hij is het beter gewend - hij heeft er weinig aan beleefd... Als ik naar zijn adres ga, zal hij denken dat ik herhaling wens van de liefde...’ En wenste ze dat dan niet?... Nee; gek genoeg - dat was de hoofdzaak niet. De tederheid, de omzichtige genegenheid - die had haar zo verschrikkelijk diep getroffen, dat ze haar niet kon vergeten. Ze had ook te weinig afleiding. Er kwam geen antwoord op haar sollicitaties. De hele wereld leek stil te staan. Ze zag er tegen op, de schoonheids-specialiste te bezoeken. Die begreep te veel - er kon geen pijn meer bij, zelfs niet van het doorzicht.
Na vijftien dagen en nachten besloot Agniet, naar het opgegeven adres te gaan. Ze had bedacht dat ze geen smoes hoefde te hebben. Als moderne jonge vrouw kon ze zich permitteren, iemand op te zoeken. Ze kon hem inlichtingen vragen over Lakhfat; om erheen te reizen. Het was ook verschrikkelijk, dat oom Dirk en tante Sanna niets meer van zich lieten horen. Agniet snakte naar tantes bovenwijdte en naar haar neuzige stem. Haar ontzette, grote ogen hadden altijd zo'n voldoening geschonken. Ze snakte niet naar hun gezelschap - maar de stilte omlijnde de afmeting van haar verlatenheid. Zelfs ergernis zou haar welkom zijn geweest. Die Gulderijns wisten niet hoe het hoorde. Eerst telkens komen en dan | |
[pagina 454]
| |
wegblijven - dat was de beschaafdste vorm van wangedrag. Het stel was besmet met waanvoorstellingen van fatsoen - een oudmodische aandoening, de dood ten gevolge hebbend, al was het dan dikwijls de dood van anderen. Eigenlijk was dit echtpaar Gulderijn de moreel gevallen tak (zulks in tegenstelling tot het nichtje. O, zo!). Agniet kleedde zich zeer zorgvuldig. Echt, wat Sanna zou hebben genoemd ‘keurig’. Want als moderne jonge vrouw op weg naar een buitenlandse man-connectie mocht je best een keurige indruk maken. Haar hart bonsde de hele dag van de zenuwen, ze kon niet eten, haar hoofd hield in kloppende brand het voornemen vast. Ze wist niet, wat ze zou vinden. Het kon de dood zijn, maar het kon ook het leven zijn in z'n schrijnendste vorm - ontrouw. Ze moest het nu weten. Ze was alleen. Allener kon niet, of je moest de kist dichtspijkeren - dat was alleenst. Toe maar. Bij de voordeur, frommelend in haar tasje naar de sleutel, zei ze toonloos: ‘Quatromani - (want Maria kon je hiervoor niet inschakelen, docht haar, en God zou het wel niet begrijpen) ‘Quatromani, alsjeblíéft....’ en ze opende de voordeur om naar Idris te gaan. Het was ongeveer een kwartier lopen. Hij woonde helemaal de tegenovergestelde kant uit van tante Sanna, Goddank. Agniet keek naar de stoep, om niet in haar zenuwen een tree over te slaan en aldus haar wandeling te besnoeien. Ze blikte op een paar keurige zwarte mannenschoenen. - En haar snel opvliegende ogen zagen àlles ineens, als een afgerold lint van sensatie - nee, van geruststelling, van hevige, warme rust.... ‘Ga je uit?’ vroeg hij glimlachend. Hij blikte achter haar langs op de deur. ‘Nee,’ zei Agniet bedremmeld. Haar hand zwom door het hele tasje en vond geen sleutel. Ja, dáár - maar het ding liet zich niet pakken. ‘Maar je wou toch uitgaan?...’ stelde Idris vast. Ze dacht: ‘Als hij zo blijft glimlachen verbrand ik levend.’ ‘Nee,’ herhaalde ze. ‘Ik eh -’ ze haalde haar schouders op. ‘Kom binnen,’ voegde ze erbij, in de hoop dat ze de sleutel zou kunnen vangen - já, ze had 'm. Maar sidderig ontsprong hij haar ijsvingers en viel rinkelend op de stoepstenen. Idris bukte zich met kalme logica. ‘Ik dacht dat ik je hoorde praten,’ zei hij. En ze zag die bruine, slanke hand de voordeur openen. Haar bloed klepelde in haar oren - maar nu was het | |
[pagina 455]
| |
een geheel andere melodie. Ze hoorde hem achter zich voeten vegen en binnen komen. Hij sloot de deur. Ze wendde zich om. ‘Had je een afspraak?’ informeerde hij, zo gewetensvol alsof hij haar niet vijftien dagen zonder afspraak had laten smachten. ‘Nee,’ zei ze en produceerde een nadrukkelijke glimlach. Maar het was geen blijvertje; hij dooide van haar gezicht en liet haar ernstig achter, met grote ogen, als in angst. ‘Ik was op weg naar jou,’ zei ze eenvoudig. ‘Ik was bang, dat er iets met je was gebeurd.’ ‘Maar ik had toch gezegd,’ hij haalde half de schouders op in een lief gebaar van kalmering, ‘dat ik zou terugkomen...?’ ‘Ja,’ stemde ze toe; en voelde zich een stom vrouwmens. ‘Maar dat was al vijftien dagen geleden....’ Ze vroeg zich af, wat vijftien dagen betekenden tussen geliefden. Met diepe kalmte nam hij haar hoedje en tas uit handen, vlijde alles op het gangtafeltje, en sloeg zijn armen vriendelijk en helemaal-niet-vast om haar heen. Zijn diepe stem was weer gonzend tegen haar hoofd, - God, dat dit voor herhaling in aanmerking mocht komen..., - toen hij bedachtzaam zei: ‘Wij zijn zeer haastig tot vertrouwelijkheid gekomen, Agggniet.... We weten te weinig van elkander....’ Ze voelde de ijshand weer om haar hart - hij ging de zaak chic en tactvol beëindigen. Hij legde zijn wang tegen haar hoofd, zodat de stem nog dieper door haar heen resonneerde. ‘Een man die een vrouw is genaderd, moet omzichtig zijn en haar niet binnen twee weken weer ontmoeten. Hij dient te weten, welke de dagen zijn van haar afzondering, en welke de dagen mogen zijn van innigheid en samengaan.... Ik heb dit toen niet willen zeggen..., we kennen mekander te kort - alles is zó snel over mij heen gekomen!... Nooit heb ik stelliger beseft, dat Allah onze levensdraden in zijn handen houdt....’ Een geweldige rust zonk in haar neer. De angst vouwde haar vlerken en zat op een rose nest. ‘Ik heb daarbij hard moeten werken - ik heb een examen afgelegd...,’ vertelde Idris. ‘Wat voor examen?’ informeerde Agniet - en vond het zelf te wetenschappelijk-droog klinken. ‘Psychologie,’ zei hij. Ja, wat wisten zij weinig van elkaar!... Hij sprak voort. Over zijn studie in sociologie, in economie en andere aspecten van menselijke samenleving, waarmee hij, als hij zou mogen terugkeren | |
[pagina 456]
| |
naar het oosten, zijn eigen land en de omringende gebieden hoopte te helpen. Intussen waren zij de kamer binnengegaan en naast elkaar op de bank gaan zitten. Idris' woorden spoelden door Agniet heen: de hulpvaardigheid! de menselijke naastenliefde! de intelligentie en warmte - die schone combinatie, welke wij in westerlingen bijna nooit vinden. Deze man sprak zuiver wetenschappelijk, maar het was allemaal doorglansd van inzicht in lijden en wensen van arme, verkommerde groepen menselijke wezens. En tegelijk dacht ze: ‘hij zal nog maanden, misschien jaren blijven; maar hij gaat weg. Hij gaat terug naar het eigen land. En ik overzie niet, wat er gaat gebeuren tussen hem en mij....’ Het gaf haar een bizar gemengd gevoel van geluk en melancholie, terwijl ze naar hem keek. Opeens begreep ze, dat het kalme, geborgen bestaan van haar ouders met wederzijds vertrouwen zonder veel opwinding, een vorm van geluk was geweest. ‘Wat staan we ver van mekander af,’ peinsde ze, en de beklemming in haar hart groeide, terwijl ze glimlachte tegen zijn vriendelijke ogen. Intimiteit leek een voorbijgaand spel - er was geen houvast in het leven. Je was nooit werkelijk gebonden - er was altijd een begin en een einde. Er zouden altijd tranen zijn. Toen hij zijn hand op de hare legde en haar aankeek, had zij geen reactie. De warmte van zijn vingers, die de hare omvouwden en streelden, ontroerde haar op een onwerkelijke manier. Ze blikte op zijn hand en verwonderde zich, dat een mens van ander geslacht, uit totaal andere ouders ontstaan, in een geheel ander werelddeel geboren op een absoluut ander ogenblik, handen kon hebben als de hare. En een glimlach die zij zo verschrikkelijk liefhad - een lichaam dat haar zo na was geweest. Hij zweeg. Zijn blik was indringend-vragend op haar gericht. ‘Je zult weggaan,’ zei ze zacht. Langzaam schouder-ophalend antwoordde hij: ‘Ja....’ Met geweldige moeite klom ze over haar melancholie heen en vroeg: ‘Heb je geld om te studeren?...’ Hij knikte. ‘Ik kríjg geld.’ Maar geen uitleg, waarvandaan, hoeveel of voor hoe lang. Agniet wilde het niet vragen. Zelfs met geld hoefde ze hem niet bij te staan. Arm en koud was het leven. Hij nam haar hand in de zijne en legde die op zijn knie. ‘Wat is je hand koud,’ zei hij. Ze dacht: ‘In alle ouwerwetse Engelse romannetjes hebben de meisjes koude handen.’ Het maakte haar kribbig. | |
[pagina 457]
| |
‘Ja, dat zal ik wel altijd houden,’ antwoordde ze met scherpe onverschilligheid, ‘ik ben er al aan gewend. Er zal niet altijd iemand zijn om ze te warmen - en telkens een ander wordt vervelend.’ Zijn glimlach verbreedde zich, terwijl hij zijn gelaat vol naar haar toe wendde. ‘Ik wil juist proberen, alle koude handen te warmen, die ik op mijn weg vind,’ zei hij. ‘En nou oefen je wat met mij,’ vulde ze aan, en trachtte te lachen. Het was alsof hij zijn wimpers fronste - nee, niet zijn wenkbrauwen - echt alleen zijn wimpers. ‘Ik houd van je,’ zei hij eenvoudig. Agniet sloeg de ogen neer en wilde niet zuchten. ‘Dadelijk vraagt hij of ik met hem naar boven ga,’ dacht ze gejaagd - ‘maar ten huwelijk kàn hij me niet vragen. Er is immers ook een groot verschil tussen deze dingen!’ Idris keek weer recht voor zich uit. Hun handen lagen rustig in elkaar. Agniet wilde de hare niet terugtrekken. Dit had ze allemaal al gelezen in de populaire liefdesverhaaltjes die ze bij het ziekbed van haar vader consumeerde (het naar-bed-gaan ook? Ja, soms - dat waren de boekjes waarvoor oom Dirk en tante Sanna hadden gewaarschuwd). ‘God, geef nou es een oplossing, die niet afgezaagd is,’ dacht ze bijna streng. Maar God leek zich er niet in te zullen mengen; en daar zaten zij dan, hand in hand: oost en west heel eventjes één. Toen zei Idris: ‘Ik heb mijn vertrouwen gevestigd op Allah, mijn meester en de uwe. Er is geen schepsel, of Allah legt zijn hand op het voorhoofdshaar.’ En dat was zo onverwacht, dat Agniet zich klein voelde en vreemd vervuld. ‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Waar heb je dat vandaan?’ Hij glimlachte weer. ‘De Koran,’ zei hij. Toen boog ze zich naar hem toe. ‘Luister, Idris,’ zei ze. ‘Van het eerste ogenblik af, in die groentewinkel die jij niet meer weet, houd ik van je. Ik - ben er niet gelukkig onder, want er lijkt geen vervulling in te zijn.... Ik zie geen toekomst....’ Hij keek haar recht aan met zijn prachtige, diepzwarte ogen met de dichte, lange wimperwaaiers. ‘Je bent een verleider van God,’ dacht Agniet machteloos. ‘En nu heeft niets meer zin tussen ons,’ vulde Idris haar woorden aan. ‘Elke daad wordt nu als een onverantwoordelijkheid, want er is geen weg die ons verder samen leidt binnen onze | |
[pagina 458]
| |
ogen....’ Hij sprak aarzelend, heel goed Nederlands, met scherpe g-klanken en dunne l's. ‘Maar als onze wegen zijn samengebracht - wie zijn wij dan, Aggniet, dat wij de.... verte’ hij aarzelde zoekend. ‘De horizon?’ stelde Agniet voor. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat wij de horizon menen te overzien?....’ Hij boog zich naar haar over. Zijn ogen glansden als doorlichte spiegels. Agniet had bijna gezegd ‘kijk voor je!’ maar ze zweeg verlamd. ‘De horizon is van Allah, en wij zijn van Allah.... En ik heb mijn vertrouwen in hem gezet - gevestigd - nee, -’ ‘Gesteld,’ zei Agniet. Hij knikte; ‘gesteld, en kan daar niet van afwijken....’ Ze sloeg haar ogen neer. Het was al met al een dol tafereel: deze aangrijpend-mooie kerel die daar met de meest wereldse vlamogen heilige zaken zat te getuigen, hand in hand met haar. Het kostte haar niet de minste moeite, hem nu te geloven - en dat juist vond ze hysterisch van zichzelf. ‘Misschien is het hysterisch, níét hysterisch te willen zijn,’ dacht ze. Maar toen gleden Idris' armen om haar heen en trokken haar tegen het jonge, zeer warme mannenlichaam dat zo'n vertrouwende ziel huisvestte - en zijn handen streelden haar met weer diezelfde omzichtige tederheid, die zonder brutaliteit toch maar precies vertolkte, wat en hoe. Agniet, verzaligd afglijdend naar extatische passiviteit, werkte niet mee. En dat was maar goed, want op het moment dat een smalle donkere vinger langs haar hals dieper afdaalde, terwijl zijn ademhaling een heel lichte klank kreeg, schellerinkelde er een burgerlijk-Hollandse voordeurbel. En Agniet was opeens weer thuis. ‘Ik moet opendoen,’ murmelde ze. Idioot, om dat nog te zeggen ook. En waarom moest ze opendoen? - Maar ze stond al. En keek verliezend neer op de stralende ogen. ‘God, laat al het bezoek in de grond zakken,’ zei ze hardop, naar de deur lopend. Ze moest opendoen, omdat ze familie was van alle opendoenerige Gulderijns. Ze was erfelijk belast met een hang naar deuren openen omdat een ander schaap op de bel drukte. Toen hoorde ze Idris voor het eerst hardop lachen - een heel heldere lach. ‘Niet àl het bezoek!’ bedong hij.
Het waren een dame en een heer, daar achter die opengaande deur. Ja, zo prompt werkte Quatromani, of wie het anders mocht zijn. Er zat iets uurwerk-achtigs in hun stipte verschijning op het | |
[pagina 459]
| |
juiste ogenblik. En terwijl de dame zei: ‘Zo, dus je bent toch thuis!...’, wist Agniet, dat ze een kleur had, en dat haar kapsel in de war was omdat ze in de buiging van Idris' arm had geleund. ‘Ja,’ zei ze wazig, ‘ja, ik - eh....’ Tante Sanna stapte schroomloos over de drempel. ‘We komen maar even,’ stelde ze vast. Als om aan te tonen, dat ze een oneven komst gevaarlijk achtten voor de bejaarde moraal. En oom Dirk liet haar niet alléén doordringen tot het alleronheiligste van alleenwonende meisjes - zij stonden snel en ongevraagd samen in de kamer en blikten naar de prachtige zwarte jongen op de taartbank. Hij stond langzaam op en boog. Agniet zag over alle degelijke schouders heen, hoe 'n aangrijpende verschijning hij was voor kille Hollandse ogen. ‘Dit zijn mijn oom en tante,’ zei ze in het Engels, ‘mr. and mrs. Gulderijn.’ Ze stelde hen met opzet eerst aan de jongeman voor, tegen alle wellevendheidsregels in. Daarna, met een glimlach naar de geschokte familie-ogen: ‘Mr. al Amier.’ Ze hoopte dat Idris tantes hand zou grijpen en tegen zijn voorhoofd drukken - maar ze wist natuurlijk wel, dat zo-iets niet gebeurde. ‘Hm-meneer,’ boog tante. Ze snoof en ademde krachtig uit - waarschijnlijk ongewenste oriëntaalse lucht. De fluwelen ogen brachten een rimpeling om haar lippen, die bij elke vrouw een glimlach had kunnen worden; maar zij begreep dat dit de Perzische jongen was. ‘We hebben een dame ontmoet,’ sprak ze in de volgende geluidsleegte, ‘die een kamer zoekt op een keurig adres.’ ‘O,’ zei Agniet. Tantes ogen proefden haar blos en warrig nekhaar. ‘Een bizonder nette vrouw van een jaar of veertig - zij werkt als redactrice aan een opvoedkundig blad.’ ‘Dan zal ze alles wel heel goed kunnen begrijpen,’ zei Agniet. ‘Zulke vrouwen moeten vakkundig tolerant zijn.’ Tante knipte met nuchtere oogleden de situatie aan stukjes. ‘Kan ze een flinke prijs betalen?’ vroeg Agniet. ‘Ze heeft het niet breed,’ zei de heer Gulderijn. Dit waren zijn eerste woorden, nadat hij bijna was bekomen van zijn keurende blik op de onbeschrijflijke seksegenoot. ‘Hè, dat is vervelend,’ vond Agniet. ‘Waarschijnlijk te keurig voor haar soort werk - dat betaalt niet. Waarom neemt ze geen kamer bij u?... Want u hebt natuurlijk alleen beoogd, haar hier in huis te brengen om mij een fatsoenlijke vorm van inkomsten | |
[pagina 460]
| |
te geven.’ Ze glimlachte zonnig en betreurde dat haar kapsel niet geheel en al door de war was gejaagd, wat dan ook de reden daarvan zou mogen zijn geweest. Mevrouw Gulderijn richtte nu haar blik zeer scherp en dringend op het vallende nichtje. ‘Wat bedoel jij?’ vroeg ze, stekerig. ‘Ik bèn niet te helpen,’ legde Agniet ijzig uit. ‘Niet met een maatschappelijk werkster en niet met een opvoedkundige redactrice. Ik wil gewoon niet onder andermans invloed staan - ik wil mijn eigen leven maken.’ Er viel een ademloos zwijgen, dat voelbaar niet uit genegenheid stamde. De geschokte blikken uit Idris' pracht-ogen waren als geluidloze donderslagen. ‘Dat zíé ik,’ zei tante Sanna, en hijgde uit volle bovenwijdte. Ze wendde zich zo abrupt om, dat er welhaast een aanvaring met oom Dirk plaatsvond. ‘Kom mee,’ sprak ze schril. ‘Wij hóren hier niet!... We hebben ons best gedaan - ik heb veel gezien, in dit korte moment!’ ‘Geoefend,’ spuugde Agniet haar in de nek. Oom Dirk dwarrelde zijn vrouw achterna en verloor bij de deur een nieuwsgierige blik. Agniet had de overtuiging, dat ze hun weg stellig zonder haar leiding zouden vinden. In de gang waren alleen voetstappen en een deurklap. En een fris geschrobde stilte. ‘Dit waren mijn oom en mijn tante,’ legde Agniet uit. Ze trilde, maar voelde zich toch zeer voldaan. Idris boog het hoofd: ‘Jullie konden mekander misschien beter niet ontmoeten,’ zei hij zachtmoedig en wijs. ‘Zij komen me alleen storen in mijn bezigheden,’ probeerde Agniet duidelijk te maken. ‘En wat zíjn je bezigheden?’ informeerde Idris. Zijn volle, schoon gewelfde mond was als een rijpe, donkere roos. Er dauwde een glimlach op die niet doorbrak. Agniet liep naar hem toe - ze greep zijn hand en dwong hem, haar aan te zien (en dat kon hij zo goed). ‘Geef me een kus,’ zei ze. (En dat kon hij nog beter.) Op sommige gebieden zijn Oosterse mannen zeer gehoorzaam - of tenminste begrijpend; en hoffelijk genoeg, een vrouw niet te laten wachten. -
Agniet had juist een boek over het Oosten gelezen, toen ze vernam dat Idris vijfentwintig jaar oud was. Ze besefte met wanhoop in het hart, dat een vrouw van dertig in Lakhfat een | |
[pagina 461]
| |
ouwe teut moest zijn, en loog dat ze drieëntwintig lentes kon overzien. Daar de schitterende geliefde geen enkele vorm van verbazing toonde, ging haar geweten toch een beetje ter ruste. ‘Het zal immers niet lang duren,’ dacht Agniet met een wee gevoel van ondergravenheid, dat de laatste tijd steeds meer door haar heen sneed. Er was een zeer tedere intimiteit tussen hen; de schoonheid van hun eerste ontmoeten was tot verder bloeien gekomen zonder al te hevig realisme. Soms was er iets onzegbaars in een woord of gebaar - een wazig, lieflijk niet-begrijpen als een voorbij-waaiend parfum, dat Agniet een droefgeestige geur uit haar kinderjaren leek. Zij wachtte dikwijls lang bij afspraken, en tweemaal geheel vergeefs. De keer daarna, toen Idris haar had opgebeld en met zijn aardig, kittig Nederlands het uur had afgesproken waarop hij haar zou komen bezoeken, had ze een kwartier gewacht. Geheel wachten was het niet - ze had zich al geprepareerd om uit te gaan. Dat deed ze toen. Ze liep de tegengestelde kant op, alsof ze op z'n minst haar leven in de waagschaal ging stellen met een bezoek aan tante Sanna. Zie wilde slechts niet-thuis zijn, en wandelde maar wat. Ze zag bij mensen in huis de TV in wisselende beelden verspringen, ze hoorde korte vlagen muziek en gesproken teksten, en drentelde moedig voort in een klimmende eenzaamheid. Er was geen keuze van adressen waar ze heen kon gaan - de adressen waren uitgestorven terwijl haar vader in leven bleef. Ach, dat was ook niet erg geweest, want ze had veel van hem gehouden. Na een uur keerde ze met steenzware voeten terug naar het eigen huis. ‘Het helpt niet of hij me kust,’ peinsde ze; en ze herinnerde zich martelend scherp Idris' liefkozingen en het halve fluisteren van zijn donkere stem - het strelen van zijn wimpers langs haar wang. ‘Ik sta in een leegte, en hij zal net zo afvallen als de anderen.’ Ze was een knullig huilkuiken. De vrijages kwamen altijd van Idris - ze was bang, een arm om zijn hals te leggen of een hand op de kantige welving van zijn borst: het kon eens niet-gewenst zijn.... Soms hoopte ze in een flits, dat ze bevrucht zou worden en een kind mocht krijgen. Een zoet, vriendelijk, donker kindje om voor te werken. Doch in een verlenging van het martelende perspectief zag ze dat kind opgroeien en weggaan. | |
[pagina 462]
| |
Nee, dat was egoïstisch. Ze zou voor een kind - voor een medemens trouwens ook, het hoefde geen eigen fabrikaat te zijn - iets kunnen betekenen. Maar wat? - Het was immers nooit gelukt...? Zo kwam ze het eigen tuinhek binnen en sloot het met kille vingers, toen ze naast een conifeer de slanke gestalte zag staan, waarlangs al haar melancholie die avond was gespoeld. Hij zei geen woord. Zijn ogen verwijdden zich even, en hij boog het hoofd. Agniet begreep dat hij lang had gewacht, en smolt in panisch berouw - verknoeide ze het immers niet zèlf telkens, met haar verwende kuren?... Was ze dan gèk - hier was iemand - een geliefde! - die - - - - Ze probeerde te glimlachen. Hij nam haar de sleutel uit de hand en opende de deur voor haar - liet haar vóórgaan. ‘Je hebt gewacht,’ zei hij begrijpend. ‘Ja,’ antwoordde ze toonloos. Hij veegde zijn voeten met die bizondere aandacht, alsof hij zijn schoenen zou uittrekken in een tempel. Hij sloot de deur. ‘Ik kon niet eerder komen,’ zei hij. Ze keek hem aan. ‘Ik moest plotseling weg,’ probeerde ze uit te leggen. Het was een gestyleerd gesprek. ‘Dat begrijp ik,’ antwoordde hij kalm, en glimlachte eindelijk. ‘Hoe is het met je werk?...’ informeerde ze in de kamer. ‘Goed....’ Hij leek verstrooid. ‘Ik heb - erg veel te doen....’ ‘Weer een examen?...’ polste ze, radeloos zoekend naar een intiemer klank. ‘Nee,’ zei hij vaag. Hun blikken ontmoetten mekander. Agniet schudde sprakeloos het hoofd. Ze dacht: ‘Als ik iets probeer te zeggen, begin ik te janken, en dat lijkt idioot!’ Ze zei dus niets. Idris evenmin. Maar hij nam haar hand - op die typische, warme, lenige manier die haar het gevoel gaf, alsof een heel warm kruidje-roer-me-niet-blad zich om haar vingers vouwde - en hij trok haar naar zich toe. Ze struikelde over zijn voet, en rollebolde onbevallig op zijn schoot neer. Hoewel ze wist zeer slank te zijn, gaf de warmte van zijn smalle knieën onder haar, Agniet het gevoel alsof ze een | |
[pagina 463]
| |
opgeblazen dikzak was. Maar dat wist Idris niet; hij legde zijn arm om haar heen en liet haar als een kind tegen zijn borst leunen. ‘In mijn land...,’ begon hij, alsof het een sprookje werd. Maar daar zweeg hij weer. ‘Ja,...,’ animeerde Agniet. ‘Drieëntwintig,’ dacht ze. ‘Misschien heeft hij niets uit te staan met Lakhfat - misschien is hij een doodgewone Berber uit zo'n zwerfstam.’ Maar dat kon natuurlijk niet, want dan zou hij geen sociologie studeren (als dàt tenminste waar was; ze mocht niets kwalijk nemen, na haar leeftijdsbedrog). ‘In Lakhfat is onrust,’ zei Idris. Zijn r's waren volmaakt van rolklank. Het was afschuwelijk, om dat op zo'n ogenblik te horen. - ‘Er is kans..., dat de vorst terugkeert....’ ‘Ik dacht, dat die dood was,’ murmelde Agniet, trachtend zich de historie te herinneren in beter detail. ‘Zijn zoon leeft,’ zei Idris. Agniet knikte. Een kilte steeg op in haar lichaam. ‘Ben je er ongerust over?’ vroeg ze. ‘Ongerust niet,’ antwoordde hij vaag. ‘Maar misschien zal ik weg moeten.’ Daar had je 't al. Ze huiverde. De warmte van zijn lichaam straalde om haar heen, maar bereikte de diepte van haar hart niet. Ze was bang. ‘Wat heb je met die vorst nodig?’ vroeg ze in afweer. Hij hief haar gezicht op en keek peilend in haar ogen. ‘Ik ben aan hem verwant,’ legde hij simpel uit. ‘Ik zal hem moeten bijstaan....’ Hij zou dus gevaar lopen. Zo'n vorst liet zich door alle echte en onechte neefjes verdedigen. Maar dat wou Agniet onder geen beding zeggen. ‘Vreselijk,’ zei ze bedroefd. ‘Maar ik wist wel, dat je op een dag weg zou moeten.’ Hij leek te verstarren. ‘Waarom?’ ‘Omdat jouw land te ver van het mijne ligt,’ zei Agniet zacht. ‘Er is geen echte band mogelijk - al zou ik er alles voor willen geven....’ Toen viel haar pas in, dat dit misschien de reden was, waarom hij die avond op zich had laten wachten. Ze vond zichzelf een rottige egoïst. ‘Kwam je daarom vanavond later?...’ vroeg ze. Hij wachtte even, als nadenkend. ‘Ja,’ zei hij eenvoudig. | |
[pagina 464]
| |
Ze haalde diep adem om niet te huilen, en leunde tegen hem aan. ‘En zul je dan in Lakhfat moeten blijven?...’ polste ze. En dacht: ‘Wat is een verliefde vrouw burgerlijk! Ze blijft het nest opschudden en aan genegenheid hangen, terwijl de man in groter lijn werkt en met meer medeschepselen rekent.’ ‘Misschien,’ antwoordde hij. En terwijl ze in bitterheid verwachtte, niets verder meer te horen, herbegon hij nadenkend en traag: ‘Een man is daar nog een màn, Agggniet.... Een strijder voor het bestaan.... En vrouwen zijn geen levenskameraden, zoals hier... Vrouwen zijn een akker voor de man....’ Ze knikte en begreep, dat dit een woord uit de Koran moest zijn. ‘En toch moeten wij verder,’ zei Idris mijmerend. ‘Ons land zal moeten worden vernieuwd en ook de banden tussen mannen en vrouwen mogen vol liefde zijn - maar de man mag niet zwak worden.... en waar plicht een man roept, moet hij zich niet vergeten in vreugde en geluk....’ Hij legde zijn hand om Agniets kin en wendde zo haar gelaat nogmaals naar het zijne. Hij blikte heel ernstig en veel te verrukkelijk op haar neer. ‘Wij mogen ons leven genieten - maar nimmer ten koste van anderen,’ zei Idris. En ze begreep, waarom Oosterse mannen, zelfs de heel jonge, zo'n volwassen indruk maakten: omdat zij de Koran reeds op zeer jeugdige leeftijd onderwezen krijgen - een boek vol strenge wijsheid en schone ouderdom. Ze zaten doodstil samen. Hun handen lagen in elkaar. Er was geen heviger verlangen naar hem in Agniet, dan zo te zitten - roerloos, zo lang mogelijk. Het was, of de Dood hen samenbond. En dat was te vroeg. Later, die avond, zei Agniet: ‘Ik zou willen, dat ik mee kon gaan. Er moet daar voor vrouwen een grote taak zijn - óók voor vrouwen.’ Ze voelde aan het eigenaardige trekken van zijn wang tegen de hare, dat hij glimlachte. Wat kende ze dit al goed!... Hij zweeg een lange poos. Toen zei hij: ‘Ik heb al gezegd dat ik zal proberen, je daarheen te laten uitnodigen; als alles rustig is....’ ‘Ja,’ dacht Agniet vertwijfeld, ‘en als jij nog leeft....’ ‘Maar je gaat toch niet direct weg?’ vroeg ze, na hun afscheidskus bij de voordeur. Hij trok de deur open. Zijn ogen glansden in het lantaarnlicht | |
[pagina 465]
| |
van buiten. ‘Nee,’ zei hij en streelde zacht haar wang. En liet haar verschrikkelijk alleen.
Zou het dan zó zijn, dat vrouwen voor de man een akker waren, waar hij alleen langs liep - of erover - om zijn weg te bekorten naar het geluk?... Agniet las nu de kranten met meer aandacht voor de berichten uit het oosten. En ja, Lakhfat werd erin genoemd. Niet op de eerste pagina; het was een arm land, zonder veel olie en helemaal zonder diamant. Maar er werd toch vermeld door een correspondent die dichter bij dat vuur zat, dat er onrust was ontstaan door de wreedheid en willekeur van de man, die zichzelf tot vorst had uitgeroepen na de moord op de vorige Emier. Het leger had achter deze nieuwe leider gestaan en hem in het zadel geholpen; Emier Muhammad al Yagub. Een machtswellusteling zonder genade. Na de eerste vreugderoes, die leidde tot marteling, verminking en moord van ontelbaren die echt of vermeend tegen Muhammad al Yagub waren, was er een schijnrust gedaald. Maar buiten het paleis waren de kreten van de slachtoffers hoorbaar gebleven. Mensen verdwenen en keerden nooit terug, alsof er achter de prachtig ingelegde muur met helblauw mozaïek een trechter was, die levens wegzoog. Steeds meer nabestaanden van niet-terugkerenden bleven binnen en juichten niet meer als de Emier voorbijreed. De stilte van de dood uit zijn kelders ontsproot naar boven, en vouwde haar zwarte bladeren om het paleis - om de grote moskee - om de kleine, morsige stad die in het dorrende land zijn residentie was. Zolang het de stemmen van onaanzienlijken waren, die opeens tot zwijgen gingen, duurde het feest nog voort; zij hieven hun ogen niet op en spraken geen vloekspreuk uit. Maar willekeur en wreedheid zijn als brand: de rook drijft naar buiten, de vlammen blijven vragen en lekken, en gaan schroeien aan ook dat, wat gespaard had moeten blijven. De brand was opeens naar buiten geslagen met één smalle vuurtong, die een loeier van gloed en brede vlamwaaiers achter zich aan zoog. Muhammad al Yagub was door het leger ter verantwoording geroepen - de officieren die zo feestelijk met hem hadden geblakerd, klopten met geschroeide vingers aan zijn poort - doch het bleef stil. Muhammad was onvindbaar; en al het goud, de kleine en grote schatten aan kroonjuwelen en bezit - alles was spoorloos verdwenen. Het woestijnzand wiste elk voetspoor uit. De officieren, tactisch beducht voor het opeens woeste volk - | |
[pagina 466]
| |
voor de muziek van kreten en staal-slijpen achter de woningmuren, riepen de mensen op om met hen samen te werken en de schurk te vinden, die in eenzame triomf zijn slechtheid vierde, dansend op het graf van honderden, en niet meer aanschouwd. De legerleiding had zich in verbinding gesteld met de zoon van de vorige Emier, en bereidde deze een zeer hartelijk welkom als de legale vorst van Lakhfat, de door Allah uitverkorene - ach, Muhammad al Yagub was een menselijke vergissing geweest - welkom, uitverkoren Zoon Van De Grote Voorganger! Agniet las het berichtje, waaruit zo veel rumoer klonk. Ze knipte het uit voor Idris, en verbaasde zich dat een misdadiger naar een profeet genoemd kon zijn. Verbeeld je, dat er in Nederland een moordenaar zou zijn, die Jezus heette! Dat kòn niet! Hadden de stuurse noordelijke landen rekening gehouden met menselijke zwakheid, en bij voorbaat hun kinderen niet genoemd naar het allerhoogste voorbeeld...?
Van Idris hoorde zij in deze dagen niets, en dat begreep ze wel. Ze verwachtte hem elke dag, om afscheid te komen nemen. Het zou ontzettend pijn doen - maar ze had hem dan toch ontmoet; ze had zijn wonderlijke ogen met onmiskenbare genegenheid op zich voelen rusten - en God wist, of zij hem niet tòch.... nog terug zou mogen zien. In stilte bad Agniet, dat dit dan nooit zou zijn met een echtgenote. Zelfs niet op een foto in de krant. Haar leugen zou niet hebben geholpen - ze was een troel van dertig en ze moest nog een heel eind verder zien te komen. Ze had nu gesolliciteerd naar een betrekking als secretaresse in een kleine zaak. Per slot had ze langs stille avonduren diploma's steno en typen behaald. Ze trilde als ze eraan dacht, dat zo dadelijk, of straks, of vanavond - morgen of overmorgen - Idris eensklaps voor haar deur kon staan. Ze zou flink moeten zijn, en niet zeuren. Ferm, als een vrouw wier man ten oorlog trekt. Kletspraat van vroeger tijden! Als de geliefde wegging, of hij ten oorlog trok of ter liefde, scheurde je hart, terwijl geen vrouw zo halfzacht mocht zijn, eraan te sterven. Ze diende te luisteren naar het vage excuus waarmee priester of wijsgeer of vervelende buurvrouw elke scheur trachtte dicht te rijgen: het leven moest voortgaan. God, waarom moest het leven voortgaan?... Agniet werd bleek en mager van het voorbereide wachten op zijn vaarwel. 's Nachts schoot ze overeind, omdat ze meende, | |
[pagina 467]
| |
iemand aan de voordeur te horen kloppen. Ze kon dan niet meer slapen. Ze durfde niet uit te gaan - hij mocht eens komen, als ze niet thuis was - het kon de laatste, haastige keer zijn dat ze in de beslotenheid van de kamer of in het galmend ganghol zijn stem mocht beluisteren. Maar hij kwam niet. En als een herhaling wachtte Agniet, luisterde, dacht, tobde, besliste dat ze nu naar zijn adres zou gaan, aarzelde, stelde zichzelf een tijdslimiet die ze steeds verwijdde en uitschoof - tot ze eronder brak. Dat was drie weken na zijn laatste bezoek. Ze kleedde zich stemmig, zonder sieraden - bijna zonder make-up. Ze ging iemand bezoeken, die de dood onder ogen zou zien. Haar handen waren kouder dan ooit tevoren, en spoedig zou er geen warme greep meer zijn, die haar kalmeerde. Toen ze de deur achter zich dicht trok, neuriede ze, om het gevoel te hebben dat ze gewoon deed. Maar ze was zo ontzet door de leegte, dat ze aan Quatromani noch aan God noch aan Maria dacht - ze moest deze keer alleen de dorre bladeren van haar te snelle herfst bijeen harken. Ze liep niet vlug - maar ook niet langzaam. Doch toen ze door die eigenaardige formule van wegen, die het pad naar de geliefde vormen, en waarvan we ons nooit tevoren duidelijk bewust zijn, steeds nader kwam tot de woning, waar Idris moest leven, werden haar benen zwaar, en er was een rem in haar, alsof ze moest terugkeren. Haar wangen gloeiden en ze struikelde tweemaal stuntelig over een steentje. Ze had het gevoel, dat iedereen naar haar keek. Het huis was nederig, met een ijzeren hekje ervoor. Ze kende het vaagscherp, van een enkele keer voorbij-gewandeld-zijn. Met ijsvingers frommelde Agniet aan het hekje, en merkte dat het open was. Ze liep het grintpaadje op. Ze stond op de stoep. En belde. Een ritselig zoemertje klonk, ergens achter in een keuken. Tikkende stappen naderden. Een opzichtig jong meisje opende de deur. Haar snelle, metende blik gaf Agniet voldoende beheersing om gewoon te vragen of meneer Al Amier thuis was. Ze keurde van haar kant het zwaar opgemaakte gezichtje met geëpileerde wenkbrauwen, oogschaduw, poeder, roze wangen en een mond als een geraniumbloem - het te gouden haar, het opgepompte figuurtje met de puntige stootkussen-borstjes, de ronde | |
[pagina 468]
| |
heupen. ‘Meneer Al Amier?...’ De lange, geverfde wimpers zonken naar Agniets wandelschoenen. ‘Die is al....’ ze legde een laknageltje tegen haar poedervoorhoofd, ‘vijftien, zestien, zeventien, achttien - négentien dagen weg, mevrouw....’ Haar ogen waren triomf en een tikje spot. ‘Gunst,’ zei Agniet koel, ‘wat jammer!... Hij zou me bericht hebben gezonden - ik heb namelijk met hem samengewerkt, ziet u - wat vréémd!...’ ‘Ja,’ zei het kind, en leunde tegen de deur. Ze was zo duidelijk zegevierend, dat Agniet eronder dacht te verbranden. Maar ze stond vriendelijk en zéér beschaafd op de stoep. Uit de gang kwam een stem: ‘Doe die deur toch dicht, Mien! Wie hèb je daar nou weer -’ een oudere vrouw kwam om de hoek van de deur. Het meisje ging wat terzijde en schudde haar gouden krullen. ‘Een dáme,’ zei ze. ‘Voor meneer Al Amier.’ ‘Voor meneer Al Amier?...’ herhaalde de oudere vrouw misprijzend. Ze bezag Agniet ook, maar niet met triomf. ‘Dag mevrouw,’ vervolgde ze niet onvriendelijk, ‘die meneer is al een paar weken weg....’ ‘Weet u zijn adres?’ informeerde Agniet zakelijk. Wat bracht een mens nog tot spreken en normaal handelen, als je zo volkomen was doodgestoken?... ‘Nee,’ zei de vrouw een beetje zeurig. ‘Hij moest weg, hè!... Maar wie bèn u?...’ ‘Ik ben juffrouw Gulderijn,’ antwoordde Agniet. Het meisje keek door haar heen naar iets boeiends. ‘O, dan ben ú -’ ze gingen beiden een beetje aan de kant. ‘Komt u even binnen, mevrouw.... Meneer Al Amier was een liefhebber van planten, dat zult u wel weten.... Ja, hij had mooie planten in zijn kamer.... En hij vroeg me, ééntje daarvan aan u te geven....’ Agniet stapte zwijgend over de drempel. Het ontging haar, dat ze de plant zelf moest komen halen. Het stonk binnen naar kool en gebakken bokking. ‘Mien, ga jij es even die kerstroos halen, die grootste. Ja, die was voor mevrouw eh - Guldewijn, of zoiets....’ Ze glimlachte geblust naar Agniet, die nog veel gebluster terugmimeerde, luisterend naar de kittige stapjes van de meid. Waarschijnlijk waren er meer jongens op kamers, die na de afreis van Idris interessant bleken. | |
[pagina 469]
| |
‘Maar is er verder niets?’ vroeg Agniet. ‘Ik heb met meneer Al Amier samengewerkt, en zit dus nog te wachten, ziet u....’ ‘Nee,’ de vrouw haalde armelijk haar schouders op. Het meisje kwam van boven met een plant. Een prachtige, wijdvertakte poincettia, boordevol grote rode bladtrossen - midden in de zomer. ‘Doe d'r effe een krant omheen,’ beval de vrouw. Het meisje heupwiegde naar een krant. Ze kwam terug. Ze gaf Agniet de plant. ‘Hij had er vijf,’ zei ze. ‘Dit was de mooiste, en die moesten we aan u geven, zeidie.’ De verkilling week. Dat had hij dus toch nog gezegd. Waar waren de vier andere dan naartoe gegaan...? ‘Dank u,’ sprak Agniet. Ze glimlachte met ijslippen. Het meisje stond in wilde bloei naar de kerels gericht. Maar wie moest haar dat verwijten?... Agniet nam afscheid, wendde zich om en liep het pad af. Toen ze het hekje greep, hoorde ze de deur in het slot vallen. Ze liep snel naar huis met een plant, die steeds zwaarder werd. Ze had zich keurig aangekleed in een stemmige japon, zonder sieraden en zonder al te merkbare make-up; om een plant te halen. Een groene plant met rode boventoppen - net als de liefde. Het was of ze over een graf liep, dat met haar mee rekte tot kilometer-lengte - ze rook de aarde en de vage geur van blad en bloem - van zorgvuldige handen, die de plant hadden verzorgd.... beter en dagelijkser dan háár.... Maar was dat een wonder, voor een oosterse jongeman in een huis met zó'n dienstmeisje (waar waren die àndere vier poincettias heengegaan?...) Ze kwam thuis in de stille, wachtende woning. Ze zette de plant op de ronde tafel; ze wikkelde de krant eraf. Ze boog zich voorover en legde haar gezicht tegen de koele, als handjes opgeheven bladeren. En dacht: ‘Ik ben gebruikt.’ De stilte om haar heen leek te suizen. ‘Houdt hij van me - híéld hij van me - vergeet hij me (niet)?...’ Maar de ogen van dat meisje waren zo wereldwijs en honend geweest, en haar gelaat zo opzichtig - zo klaar voor de belustheid van donkere mannen; dat meisje zou nooit weten, dat ze de neef van de Emier van Lakhfat had gekend - en dat wist Agniet dan toch maar wèl.... En dat was haar enige rijkdom, terwijl ze daar op de mollige bank zat te kijken naar Idris' poincettia. Waar waren de andere | |
[pagina 470]
| |
vier?... Ze huilde. De tranen kwamen in een raar kransje aan haar kin te hangen en vielen een voor een, als ze zwaar genoeg waren, op de schoot van haar japon, waar ze naarstig samen een grote, natte plek maakten. Een donkere, wijder wordende vlek, juist op die heilige grenslijn van lichaam en benen. ‘Ik ben gebruikt,’ dacht Agniet. ‘En meer heeft het niet mogen zijn.’ Ze dacht aan oude liedjes, waarin meisjes bloemen begoten met haar tranen. En eindelijk begreep zij ze. Dit was het enige, wat als werkelijk overbleef; terwijl ze altijd had gedacht, dat het sentimentaliteit was van een voorbije eeuw. Misschien was zij dat zèlf ook wel. -
Lang zat ze naar de plant te staren. Ze wilde er van alles in zien; maar het bleef slechts een plant met een lieve herkomst. Ze verwonderde zich, dat voorwerpen, geladen met een werkelijk verleden - met inhoud, zo niets-zeggend konden zijn. Zó had ze een paar keren bij het graf van haar ouders gestaan, doodstil en starend, luisterend, zich met moeite dwingend tot het besef, dat hun lichamen daar onder die steen ter ruste waren gelegd - dat zij daar, tot aarde wordend, nog lagen. Maar het had haar niet geroerd - het was te ver-af. En deze rode bladen, die roepend omhoog staken op de groene plant - hoe vaak hadden geliefde ogen op hen gerust - elke dag zouden de slanke handen ze hebben begoten, en voorzichtig de verdorring hebben weggeplukt - de aarde hebben bevoeld naar vocht en voedsel. Maar het was er niet meer. - Het was weg, net als Idris zelf; een schaduw over het hebzuchtige hart dat méér wenste, dat wringend smeekte om nog één klank, nog één bevestiging van gehoopt geluk. Agniet ging vroeg naar boven. Met ijzige handen sloot ze af, draaide lichten uit. De slaapkamer geurde naar groen en bloemen. Ze zette de poincettia op de tafel bij het venster. Niet, dat het hielp - maar ze kon haar niet beneden laten staan en het licht uit doen. Ze was moe en besefte vernederd dat dit van het huilen kwam. Ze nam een slaappil en waste zich heerlijk fris. Ze lag met open ogen in het halve donker van de zomeravond | |
[pagina 471]
| |
te staren. Dat er geen slaapmiddel bestond, dat je innam op de rand van je bed, om dan nog net te kunnen gaan liggen - en wèg te zijn. - - Hij had geen afscheid genomen. Dat had hij waarschijnlijk die avond bedoeld, toen hij had gezegd: ‘een man is daar nog een màn....’ Hij moest niet langer gebonden zijn. Hij had ernaar verlangd - o, stellig, hij had ernaar gesnakt. Dat mocht ook, het was zijn land; het was zijn bloedverwant, die in glorie werd hersteld. Idris' taak zou daar liggen, als hij zijn studie kon voltooien (zou hij dáárvoor misschien terugkomen...?). Agniet lag achterover en wilde zich smartelijk als een liefdeskrank wijfjesdier herinneren, hoe hun tederste ogenblikken waren geweest - de eerste keer, toen hij haar had gekust, hier bij die deur.... ‘Ik ben betrouwbaar,’ had hij gezegd. Ze voelde zijn lichaam tegen het hare - het was zo'n zoete vervulling geweest! Misschien, omdat zij elkander niet kenden. Hij had niet geweten, wat voor vlijmscherp, tegenstrijdig tranenkraantje ze was. Ze was door hem verrijkt met een immens gevoel van mildheid en begrijpen. Hij had haar niet in haar lelijke dagen gekend. Hij had geloofd dat ze drieëntwintig was. - God, met het braafste gezicht had ze hem eigenlijk voortdurend bedonderd. En nu hij háár - - - - Nee, hij had haar niet bedrogen. Hij had gezegd, dat hij zou weggaan. ‘God,’ lispelde Agniet bevend. Maar God zat ook ergens achter een plant, even onbegrijpbaar. Alleen Quatromani kon ze in haar hand houden en hem uitgodverdommen; maar antwoord gaf hij evenmin. Ze herinnerde zich opeens de poes, die een aantal jaren hun bestaan had gedeeld op haar eigen wijze: Minetje. Die poes was in de emotionele perioden haars levens luidruchtig dol geweest op een mooie, bolkoppige kater van enkele tuinen ver. Maar Agniets vader had geen zin aan nog meer wezens in zijn huis - er was al zo veel hèhè. De poes werd opgesloten in de bijkeuken, met een bak voor eten, een bak voor drinken en een bak voor andere natuurlijke zaken. Daar zat zij, katse toonladders te oefenen - het schalde doodonrustig door de dichte deuren. In de tuin liep de smalheupige, | |
[pagina 472]
| |
bolwangige donskater met oplettende tijgerogen en een allerliefst driehoekbekje, en hij zong de tegenpartij. Wat begreep zij die twee nu goed! Waarom moesten mensen overal de liefde verwanklanken met een Romeo en Julia? Agniet doorvoelde nu voor het eerst het gloeiende leed van Minetje - het smartelijke zingen van de knappe jongen buiten, met zijn kokette, lendenwiegende paradestapjes. ‘Ik zou ook loeien, als Idris door de tuin liep, en Vader deed de deur op slot,’ peinsde ze. ‘En als Idris dan terug zou loeien, - dan brak mijn hart.’ Die poes was een flinkerd geweest - ze bleef doorleven! ‘Ik ben krols,’ dacht Agniet toen. ‘Als tante Sanna het wist!...’ Maar dat was het niet - nee. Ze probeerde, zich haar allerinnigste intimiteit met Idris binnen te brengen. Het lag zeer na aan haar lichaam en geest. De menselijke geest was een ongrijpbaar verschijnsel - je kon je slechts manifesteren door het lichaam. Je kon ook alleen de uitingen van de tegenpartij - van de liefdegenoot - ervaren langs zijn lichamelijke manifestatie. En dat hij haar daarvan zo ontzaglijk teder en zonder enige schroom deelgenoot had gemaakt, was eigenlijk een groot, hemelwijd geschenk. En tegelijk besefte Agniet, dat Idris haar nooit nader was geweest dan die laatste avond, toen ze stil op zijn schoot had gezeten - toen hun handen zo warm en gesloten in elkaar lagen. Had een mens dan daaraan genoeg?... Zij misschien; en hij wellicht niet. Wat verlangde zij onuitsprekelijk naar het waakzame, betrouwbare gelaat met de prachtige, donkere ogen - - - - Zo, twijfelend aan alles en zwemmend in eigen tranen, zonk Agniet weg in de zegen van de slaappil.
Ze plonsde in haar droom weliswaar door moerassen van kletsnatte, zompige troep. ‘Als je maar niet zo huilde,’ zei haar moeder, ‘dan zou het hier wat droger zijn.’ Agniet zocht iets, ze speurde naar iets, met ogen en oren en met alle poriën van haar huid. Ze praatte verward met onbekenden die lijnloos en droombelangrijk antwoordden. En juist dat onzekere, het nevelige dringen van angst en haast zonder gestalte, was haar verdriet. Ze liep - soms zwom ze half - ze vond niet, waar haar hart in wringend verlangen naar voortjoeg. In een vage ochtendschemer dreef ze eindelijk doodvermoeid naar de oppervlakte. Ze opende haar ogen, die branderig waren en dik. | |
[pagina 473]
| |
Toen ze de onzekere omtrekken van de poincettia zag, wist ze onmiddellijk wat ze de hele nacht had nagejaagd. Ze lag bewegingloos. Haar haar voelde kleverig aan. Tranen. Het zou wel uit de krul zijn, of in een totaal verkeerde krul. Verdriet kostte je aan alle kanten geld. En toen, als een grille kier door het nachtgordijn van haar verdriet, dacht ze: ‘Verbeeld je, dat hij terugkomt!...’ Ze was zich bewust van een stralende warmte in haar borst. Het irriteerde haar. Ze vond de gedachte heerlijk; zo zwak was ze. Ze lag in haar bed te glanzen als een gevallen ster. Maar ze moest zichzelf niet in slaap wiegen met lieve visioentjes die geen levenskracht hadden. Stel, dat hij terug kwam! Dan zou hij hier een lelijk, behuild vrouwmens vinden, met vlokhaar en suffe ogen - met vlekken op het gezicht en een klankloze stem. Agniet strekte zich, als een lange spier. Dat zou verschrikkelijk zijn. Zo mocht niemand haar ooit zien. Zo hadden ook andere mannen - Joan, Geert, Tommy, Claas .... haar nooit aanschouwd. Lelijk, onopgemaakt, ja. Maar nimmer begriend en half uitgewist door eigen vocht. Het mobiliseerde iets in Agniet. O, nee, ze was niet meteen klaar om Idris te behagen, mocht hij (ooit) terugkomen. Er was iets anders - - God, wat bleef alles wazig, net als in haar dromen.... Er was iets, wat haar begon te ergeren, vreselijk te ergeren - iets in haarzelf - iets dat haar taaie strijdbaarheid van lelijk, achterafstaand meisje stootte. Ze dacht na, terwijl een lange gaap de laatste tranen uit haar ogen perste. Die poincettia - Jezus, die poincettia.... ‘Er is toch veel goeds geweest,’ mijmerde ze. ‘Geen mens houdt het geluk vast. Het komt en het gaat - en altijd huilen er mensen. Als iemand je liefheeft, gaat hij dood - of jij gaat dood en laat hèm alleen.... Maar er ìs iemand geweest, die mij au sérieux heeft genomen - die me liefhad....’ Ze keek weer naar de plant. Er leek een zindering van uit te gaan, die oversprong naar haar gedachten - die haar hele hoofd en gelaat overgloeide - het warmde haar hals en lichaam en armen en benen - haar handen en voeten. ‘Als Idris was gestorven, was dat veel erger,’ dacht ze. ‘Hij leeft nog. Hij is een man en hij is geroepen naar een land, waar een man zijn functie heeft.... En laat hem dan maar leven - | |
[pagina 474]
| |
en andere vrouwen beminnen (desnoods) .... Misschien vergeet hij me toch niet. Ik heb door mijn ervaring zo veel leren begrijpen.’ Ze dacht aan Minetje; aan bloemen die bloeiden - aan mensen om haar heen, aan mevrouw Van Drieëndaal, die had gezegd: ‘De geslachten zijn er alleen, om elkaar tot schittering te brengen.’ Ja; Idris had haar tot schittering gebracht. En ze moest zorg dragen, dat ze bleef schitteren. Het zou arm en oppervlakkig zijn, als ze nu om meer blèrde, en alle winst overboord liet zwiepen. Het zou ondankbaar zijn. ‘Geen mens heeft mijn belevenis meegemaakt,’ peinsde ze. ‘Dat is het wonder van de liefde - het blijft een geheim.’ Ach, Idris zou werkelijk wel meer vrouwen hebben bemind - zijn minnarij was niet die van een groene jongen. Maar wat zich tussen hem en haar had afgespeeld - dat was hun gezamenlijk bezit. De enige getuige was God. Of Maria. Of Quatromani. Niet alle drie - het moest niet zo'n gedrang zijn om het bed, waarin haar liefde had gebloeid onder zijn kloppend, dringend wezen vol halve woorden en hele strelingen. ‘Als ik een kind krijg, zal ik het Idris noemen,’ dacht ze (ze wist al lang, dat ze geen kind zou krijgen; zijn lichaam had evenmin in haar kunnen beklijven, als haar geest in hem). ‘Ik zal een goudkleurige kinderwagen kopen met oosterse versieringen, en ik ga elke dag wandelen langs het huis van oom en tante Gulderijn,’ dacht ze kefferig. Nee, aan de kant alle treurigheden - geen geblèr meer! Ze besloot tot een koude douche. Niet tes koud. Ze moest opletten, een harmonisch mens te zijn. Niet krampachtig gaan doen - nou ook niet vandaag tegen iedereen grijnzen omdat ze zich zo kunstmatig rijk voelde; want ze voelde zich straatarm - ze had gillende pijn aan haar eenzaamheid. Maar die poincettia had hij dan toch voor haar bestemd. Het was de grootste geweest, zei dat vrouwtje (waar waren die andere vier?...). Verder, verder. Ze moest wat beter solliciteren. Voor haar èn voor haar beurs zou een baan uitstekend zijn.
Toen ze de post het hek zag binnenkomen, duizelde ze. Ze stond versteend midden in de kamer. Maar de cynica in haar gedachten noemde de naam van oom Xaverius, die óók niet kon bestaan. En dat was zo. - Er was een kort berichtje, dat uit de selectie van sollicitaties een andere de betrekking van secretaresse had gekregen. Ach, dat wist ze immers wel! hahaha! - en er was een klein, | |
[pagina 475]
| |
dikkig briefje met onaangenaam, bekend handschrift: van tante Sanna. ‘Mens,’ dacht Agniet, ‘dat je nou altijd moet opduiken, als ik verdriet heb!’, maar ze maakte het epistel toch open. Ze had gewoon te weinig geestkracht om het gesloten te verscheuren. ‘Lieve kind,’ stond erboven (‘twee leugens,’ dacht Agniet),
De laatste keren herkenden we je niet. Niet alleen omdat je onder invloed van verderfelijke mensen waarvan wij in je omgeving het bestaan niet vermoedden je uiterlijk hebt willen veranderen, maar ook omdat je houding opeens niet meer de vriendelijke en zachte was, die wij zo goed van je kennen en die wij altijd hebben gewaardeerd en hooggeschat als beschaafd en juist. Je zult wel lachen om twee oude mensen, die je in de goedheid van hun hart zouden willen waarschuwen. Een mens moet soms eerst zijn hoofd stoten, en dat, Agniet, is juist, waarvoor wij jou zo gaarne hadden willen behoeden. Die jongeman bij voorbeeld, welke laatst bij je op bezoek was, leek ons wel oppervlakkig beschaafd, maar hij is van totaal andere herkomst, van andere zede. Mijn man heeft zijn naam genoteerd en naar deze heer geïnformeerd. Het bleek dat tamelijk veel vrouwen hem kennen, en zulks niet op de beste wijze. Hij moet zeer lichtzinnig leven; wellicht zouden wij moeten zeggen ‘volgens Oriëntaalse zede’. Zijn houding tegenover jonge vrouwen is grof en moreel niet te excuseren. Bovendien staat hij bekend als leugenachtig, gewetenloos en uitermate intrigant. Hij studeert sociologie en geeft voor, Arabisch te doceren, om zijn inkomsten te legaliseren. Lieve kind, pas in 's hemelsnaam op. Persoonlijk weten wij niets van genoemde heer. Ik meen niets kwaads tegen hem of tegen jou, wanneer ik hier als de overtuiging van je lieve Oom en van mijzelf uitspreek, dat hij je in moeilijkheden kan brengen, dat hij je tranen en geld en veel verdriet kan kosten. Het zou zeker goed en prettig zijn, als je eens een aardige, degelijke jongeman van je eigen stand en leeftijd leerde kennen. Deze gelegenheid heeft zich te weinig voorgedaan in de afgelopen jaren. Maar voorlopig zouden wij zo gaarne zien dat je je huis produktief maakte. Dat is de enige reden geweest, waarom wij enkele malen hebben getracht, nette mensen naar je toe te sturen voor kamer-verhuur. Duid ons dat niet euvel, lieve kind! | |
[pagina 476]
| |
Begrijp alstjeblieft dat wij het goed menen en nog altijd onze deur open houden, om je raad te geven en bescherming. Wij hebben thans de naam opgekregen van een keurige dame. Zij is verpleegster, van zeer goede komaf en niet geheel onbemiddeld. Ze zoekt twee kamers met gebruik van keuken en badkamer. Haar telefoonnummer vind je hieronder.’
Agniet zonk neer op de trap. Ze moesten echt van haar houden (op hun oervervelende manier - maar toch hartroerend), om zo'n lange brief te schrijven! En in zo'n volmaakte stijl. Niet tweemaal hetzelfde woord, goede zinsbouw, een logisch verloop van onderwerpen: geen hakken en takken. Vanwege haar zeer goede ontwikkeling, natuurlijk. In moeilijkheden brengen. Tranen, geld en veel verdriet. Tante Sanna leek wel helderziende. ‘God, dat je me in m'n hart verwondt, vind ik beroerd,’ zei Agniet hardop. ‘Dat je d'r nog es met 'n mespuntje in peutert vind ik walgelijk - maar dat je tante Sanna d'r driemaal met haar breipen in laat roeren, is schofterig.’ Pijn deed alles. Pijn, píjn, píjn - - - - Ze zou ervan willen gillen. Echt, hard en loeiend gillen (waarschijnlijk was ze een Minetje). Ze was geheel alleen in haar eigen huis. Ze haalde diep adem, en zette een gil aan, die er mocht wezen. Het trappehuis begreep haar en hielp duchtig mee. Ze moest alleen wat hoger inzetten, dit was te sonoor. Het gaf haar gevoelens niet weer. Agniet maakte nog een gierschreeuw, alsof ze de lelijkste van het heksenkoor was. Juist toen ze lucht inhaalde voor een derde als toppunt, ging de bel twee-, driemaal. Ze hees zich in haar kniegewrichten en slofte naar de deur. Ze opende en keek recht in de onthutste ogen van een glazenwasser. ‘Ik hoorde gillen,’ zei hij. Het trof haar. Mensen waren allemaal even lief en bemoeizuchtig (behalve die het moesten zijn). ‘Ik moet gillen van de dokter,’ legde ze uit; en beoogde zijn verbazing. ‘Dan zou ik een andere dokter nemen,’ raadde hij. ‘Bent u alleen in huis?...’ ‘Ja,’ antwoordde Agniet. ‘Mijn tante zou niet goed vinden, dat ik gilde met een onbekende glazenwasser. We moeten eerst | |
[pagina 477]
| |
kennis hebben gemaakt, en u moet -’ ze keek even in de brief, ‘aardig, degelijk en van mijn stand en leeftijd zijn.’ Hij boorde zijn verbazing nog wat uit. ‘En niet onbemiddeld,’ vulde Agniet uit eigen begrip aan. ‘Godsammekrake,’ mompelde de man verslagen. ‘Daar wil ik geen getuige van zijn,’ zei Agniet kuis. ‘Goedemorgen en dankuwel voor uw bezorgdheid.’ Ze sloot de deur. Gillen was dus ook niet zonder risico. Maar ze voelde zich zonderling verfrist. Waarschijnlijk zou het voldoende zijn, een meelevende glazenwasser te huren. Alleen om verbaasd te kijken.
Die avond meldde de krant, dat in het kleine Emiraat Lakhfat de rust was hersteld. De zoon van de vermoorde Emier was aangekomen en onder gejubel en zegenbeden van het volk tot de plichten en waardigheden van zijn vader geroepen. De voortvluchtige Emier Muhammad al Yagub werd nog gezocht. Er was weinig strijd geweest bij de uitroeping van de nieuwe vorst. In de buitenwijken van Lakhfat was een beetje gevochten tussen militairen en Bedoeïenen. En in het gevolg van de Emier was door de hand van een sluipschutter één man, een neef van de vorst, op zijn paard doodgeschoten, toen zij de stad binnenkwamen. De situatie was nu geheel rustig te noemen. Een neef van de vorst. Agniet zag Idris te paard zitten - ze hoorde het schot. ‘God, laat het Idris niet zijn,’ smeekte ze met witte lippen. Ze was helemaal vergeten, die eigen ochtend nare dingen tegen God te hebben gezegd. ‘Niet Idris,’ herhaalde ze klankloos, ‘níét Idris!...’ Hij moest dan maar voor haar verloren zijn - hij mocht met vijf vrouwen trouwen en honderd kinderen verwekken - hij mocht Agniet vergeten - maar hij moest nog in leven zijn. En waarom eigenlijk ? Had hij haar zo goed behandeld - en was het Hiernamaals niet goed genoeg voor hem, als iedereen daar heen ging?... Ze wist het niet. Hij mocht nog niet dood zijn. Hij was daar met zo'n ernstig gelaat heen gereisd. Idris al Amier, grof en moreel niet te excuseren tegenover jonge vrouwen. Ze had zijn handen om haar lichaam gevoeld en zijn stem horen stamelen in de meest rechtlijnige bede om geluk. Leugenachtig, gewetenloos en intrigant. Uitermate intrigant. Ze moest geen enkel bijvoeglijk naamwoord overslaan, als het Idris betrof. Ze hield van hem. | |
[pagina 478]
| |
‘God, laat hem léven!...’ prevelde ze. En al deze klappen binnen één etmaal. Ze zat verdoofd in de mooie, nieuwe kamer en staarde naar niets. ‘Eén man, een neef van de vorst, is op zijn paard doodgeschoten, toen zij de stad binnenkwamen.’ Langzaam drong het rood van de poincettia in haar starende ogen. Ze was haar hele flinkheid vergeten. Het zou nooit meer hoeven.
Vier dagen later belde mevrouw Van Drieëndaal op. ‘Ja, juffrouw Gulderijn, waar blijft u? Ik had u eergisteren al verwacht. U bent toch niet ziek?’ Elke andere schoonheids-specialiste zou uit pure kiesheid van de-klant-niets-opdringen hebben gezwegen - zij informeerde uit bezorgdheid. Agniet had al die nachten omgetobd met een dodelijk bleke Idris, verstijfd tot de rigor mortis welke zij kende van haar beide overleden ouders. Koud en geelbleek en verbloed. Arme Idris, die sociologie had gestudeerd met zijn tot stilstaan gebrachte hersenen. In Lakhfat was zijn begin- en eindstation geweest, al was hij dan helemaal naar het verre Nederland gezworven om zich te ontwikkelen. Ze zouden hem binnen vierentwintig uur hebben begraven - geen geliefde of familielid mocht het lichaam nog zien, het ontbond te snel in de Orient. Agniet wist dit allemaal uit de boeken, die ze had gelezen. Hij lag nu diep in het rulle, hete zand. De glans was van zijn ogen, de stem zweeg. Agniet was uitgeput - ze had pijn in haar borst van het nietsnikken. Ze at brood dat ze nog had, en wat sla uit de tuin, met een ei. De poincettia stond in volle bloei. Maar die hoef de ook niet te denken, en niet te spreken. ‘Ik voel me niet erg plezierig,’ zei Agniet met een ouwemannenstem. ‘Lieve kind! Ben je ziek?’ kreet mevrouw Van Drieëndaal. Haar bezorgdheid blies zelfs de kleinste beheersing omver. ‘Nee,’ antwoordde Agniet met een nog oudere mannenstem. Ze probeerde, niet schor te zijn - maar het zat dieper dan de praat. De telefoon bleef even stil. ‘Ik kom vanavond naar je toe,’ vertelde mevrouw Van Drieëndaal. | |
[pagina 479]
| |
‘Ach, nee -’ protesteerde Agniet klankloos, en veegde de tranen van de hoorn. ‘Ik kòm,’ zei de andere kant. En het contact was verbroken. Het lieve mens moest het zelf dan maar weten, als ze nu eens geducht wou schrikken van een oud wijf met een soort versteend schrikmasker. Het kon Agniet geen zier schelen. En zo vond mevrouw Van Drieëndaal haar dus. Niet, dat ze gilde, of tegen de muur tuimelde van ontzetting, of de politie belde om haar angst lucht te geven. Ze deed haar mantel uit, en liep regelrecht naar de keuken. ‘Wat gaat u doen?’ informeerde Agniet bevreemd. ‘Koffie zetten,’ zei mevrouw Van Drieëndaal. ‘Dat heb jij natuurlijk in tijden niet gedaan.’ Ze had in een ogenblik de ketel op het fornuis, een koffiepot gevonden, er gemalen koffie in gedaan - en alles precies goed, niets teveel of te weinig of verkeerd! Ze vond geen room, schonk melk in een pannetje en warmde die ook. Het leek wel toveren. Waar ze haar vingers strekte, stonden kopjes op tafel en een suikerpot - de lepeltjes rinkelden haar om zo te zeggen uit de mouwen. Toen zaten ze naast mekander op de mollige bank - ieder met een - ja, dit wàs een kopje troost. De geur en de warmte en de aandacht die daaruit straalde. ‘Vertel nu eens àlles,’ zei mevrouw Van Drieëndaal. ‘Of nee, laat mij maar beginnen.’ Ze dacht even na en roerde verstrooid in haar koffie. ‘Die eerste keer dat jij bij me aan huis kwam, had je een jongeman ontmoet, die jou bizonder had getroffen. Ik heb je voor die tijd op straat wel eens gezien, en ik weet dus waarover ik spreek - die ochtend was er een straling om je heen. Gezien je type, zou ik zeggen, dat het - een donkere jongen geweest moet zijn - zeer donker waarschijnlijk, met een lief, knap gezicht.’ Agniet voelde zich als een geigerteller die positief ontmoet. De andere vrouw leek daar niet op te letten. ‘Hij bleef in je gedachten, maar je ontmoette hem niet dadelijk weer,’ vervolgde ze. ‘Later - ik geloof dat er wel een maand overheen was gegaan, heb je hem teruggezien. Je had toen opeens weer dat wonderlijke.... dat vervulde.... Kijk, veel vrouwen zijn openhartig bij de schoonheids-specialiste. Jij was dat niet. Je blonk van een vaag soort geluk, dat tamelijk kort daarna minder vaag was. Maar je zweeg zó nadrukkelijk, dat ik vermoedde -, dat je zeer snel met die aardige jongen tot een inniger contact was gekomen....’ Ze nam een lekkere slok van haar | |
[pagina 480]
| |
koffie. ‘Soms was je verstrooid en nerveus - dan reageerde je huid niet op de behandeling. Ik snapte, dat er strubbelingen waren, dat jullie elkaar niet zagen, of niet begrepen....’ Ze dacht even na en kuchte. ‘En sinds korte tijd heb ik de indruk, dat hij weg wil. Weg uit jouw leven. Misschien weg móét - en dat jij het niet kunt bijhouden.’ Ze keek nu naar Agniet, met een zachte glimlach. ‘Dat is voor veel vrouwen moeilijk.... Een man is zo-iets wònderlijks!... Ze hebben van Onze Lieve Heer te weinig gevoel meegekregen, om een vrouw te kunnen doorzien in haar sentimentaliteit.... Hun trouw ligt ook anders.... Een vent kan met een andere vrouw dansen en flirten en zoenen en God-weet-wàt-nog-meer..., en toch ontzaglijk veel van jou houden. Als 'ie een nette kerel is, zal hij tegen die andere vrouw zeggen dat hij niet van haar houdt. Of als zij huilerig is, zal hij in elk geval zwijgen en geen liefdes-bevestiging uitspreken. Hij heeft haar gewoon nodig om jou beter te kunnen zien. Zijn hart en zijn hartstocht liggen een heel eind van mekaar weg. Een vrouw is: alles vlak naast mekaar in zeer kort bestek. En dan maar huilen....’ Ze zuchtte. Ze droeg haar liefdesamulet. Ze keek weer naar Agniet. ‘Hij is dus waarschijnlijk weg?...’ Agniet knikte. ‘Hij is dood,’ zei ze. ‘Wàt?!’ riep mevrouw Van Drieëndaal uit. ‘God, Agniet, dat is véél erger dan ik dacht!...’ Ze kreunde bijna. Ze leunde naar Agniet over en legde haar hand over de hare heen. ‘Vertel me alles,’ zei ze. En toen begon Agniet te vertellen. Het leek haar, dat ze niets meer hoefde te verbergen, al verzweeg ze enkele delen van de geschiedenis. Ze verhaalde van het laatste bezoek, van het afscheid dat niet had plaatsgvonden. ‘Gelukkig maar,’ zei mevrouw Van Drieëndaal. ‘Je zou je hebben stuk gehuild!’ Van het bezoek aan Idris' woning, de plant. Het wachten en krantenlezen. De brief van tante Sanna. Ze liet die zien. ‘Ach, wat lief van die vrouw,’ zei mevrouw Van Drieëndaal. ‘Ze meent het heus héél goed; al moest ze in bed liggen met een geneesbare blindheid en doofheid. Je moet je van haar niets aantrekken - ze is een stinkzwam. Heus heel grappig om naar te kijken, maar op een afstand, en niet in jouw tuin.’ Agniet meldde het krantebericht. Ze had het uitgeknipt; ze toonde de vriendin het verfrommelde stukje papier. ‘Maar waar staat dat het die jongen is?’ vroeg deze praktisch. ‘Heeft die vorst maar één neef?... Meestal zwemmen ze in de | |
[pagina 481]
| |
neven.’ ‘Dat weet ik niet,’ gaf Agniet toe. ‘Maar ik heb verder nooit meer iets gehoord....’ ‘Wàs die jongen een neef van de vorst?’ vroeg haar vriendin voort. En toen ze de schrikpijn in Agniets ogen zag, verduidelijkte ze: ‘Was hij geen broer of een zoon, of iets anders?’ ‘Dat wéét ik niet,’ herhaalde Agniet hulpeloos. ‘Ik heb toch niets meer vernomen!... Hij is dood.’ Ze zaten even allebei stil. ‘Nou,’ zei mevrouw Van Drieëndaal toen ferm, ‘zo lang je niet stellig zéker weet dat hij een nééf is, en dan nu dus een dóóie neef - ja, sorry, hoor! zo lang màg je niet huilen. Je moet je kop d'rvóór houden - huilen kan altijd nog. Ik had je flinker geacht.’ God, ja - ze had immers flink willen zijn!... Agniet voelde zich doodmoe. ‘Láát me maar,’ zei ze. De vriendin blikte haar oplettend aan. ‘Nee,’ weerstreefde zij. ‘Ik begrijp, dat je binnen te korte tijd te veel en te harde klappen hebt opgelopen. Ga je gezicht poederen en kom mee. Ik zal je een behandeling geven. En zo lang je niet zéker weet dat die jongen dood is - je kòp ervoor houden, Agniet!’ Ze stond op. Het was een wonderlijk krachtgevend gebaar. ‘Noem me maar Gerrie,’ voegde ze erbij. Toen ze Agniet moeizaam zag glimlachen, herhaalde ze met vuur: ‘Je kop d'rvóór houden! Misschien is die jongen helemaal niet dood - het zou zelfs kunnen gebeuren, dat je wèl van hem hoort, dat hij spoedig weer hier terug is, als daar de zaken tot rust zijn gekomen. Je tante kan natuurlijk gelijk hebben. Veel van die oosterse jongens leiden hier hun eigen bestaantje, omdat de westerse vrouwen te toeschietelijk zijn. Twee oude werelden ontmoeten mekander hier in een gemakkelijke hartstocht. Maar je wéét niet - je weet nóóit...’ En Agniet ging haar gezicht poederen.
Er gingen drie weken voorbij van een soort kranigheids-sleur. Agniet stond iedere dag op, deed allerlei werk in huis en boodschappen daarbuiten, sprak nu en dan met Gerrie van Drieëndaal. De poincettia kreeg water en mest, en tante Sanna een bedankbrief. De verpleegster vond elders kamers met gebruik van de rest. In de kranten stond niets meer over Lakhfat. Het was daar nu blijkbaar rustig. Die drie weken schenen Agniet één lange kreun. Er was geen | |
[pagina 482]
| |
rumoer bij - de dood was onhoorbaar; ze was in haar gedachten nooit zonder een soort gonzend kermen. En ze vroeg zich af, waarheen haar pad nog kon leiden. Toen, op een ochtend, belde de post. Hij had een paar drukwerkjes, een rekening, een prentbriefkaart van een jongetje uit de buurt en een aangetekend stuk waarvoor Agniet haar handtekening moest zetten. O, heel argeloos lag het daar in Agniets handen: een smalle envelop, wit, met zeer buitenlandse postzegels en een Arabische opdruk; een wapen midden-boven, zware lakzegels achterop. In de linker-benedenhoek stond in overbruggend Engels: Paleis van de Emier. Lakhfat. Agniet rolde bijna tegen de deurpost. Ze zette een bevende handtekening met uitschieters. ‘Dànk u,’ zei ze tegen de postbode, alsof hij uit individuele bezorgdheid de brief was wezen halen in het legendarische oord. Ze sloot de deur en liep naar de kamer; en zat geschokt op de bank, de envelop te bestaren. ‘Laat me niet denken dat het van Idris komt,’ weerstreefde ze, bang voor nieuwe slagen. ‘Nòg kan het zijn doodsbericht zijn....’ En toen sneed ze de envelop voorzichtig open. Er zat een in drieën gevouwen epistel in, met een smal boekje. De brief maar eerst - - ‘Madame,’ begon die. En voorts in het Engels: | |
[pagina 483]
| |
Het boekje bevatte een vliegbiljet en een chequeboekje - oningevuld, met order aan haar - en alle getekend door de Emier. Dit was werkelijk een elegant, on-westers geschenk van vertrouwen.
Ze las de brief vijfmaal over. Ze was verpletterd door blijdschap - maar nergens stond, dat Idris nog in leven was; het kon een eerbewijs aan zijn nagedachtenis zijn. Als hij duidelijk had kunnen zijn tegen de Emier, had er boven de brief niet ‘Madame’ gestaan. Dan ook, zou de Emier wèl hebben begrepen, waar haar belangstelling naar uitging. Maar ach, Idris had bij zijn laatste bezoek - bij zijn afscheid - gezegd, dat hij zou proberen, haar naar Lakhfat te halen. En dat had hij dus gedaan!... Hij had de waarheid gesproken over Lakhfat, en over de Emier. Hij had in elk geval persoonlijk met de vorst kunnen spreken, en zijn uiteenzetting kunnen doen. Er was een kans, dat hij nog leefde; dat ze hem zou ontmoeten.
Daar had hij in elk geval op aan gestuurd; ook, als hij overleden zou zijn (ze moest daar nu niet weer over gaan tobben), was hij tegenover haar eerlijk geweest, en trouw. Dit ervoer ze als een gloeiend, jubelend geluksgevoel: ze had zich niet in Idris vergist. Hij was de goede, oprechte beminde - hij was de ridder van het grote geschenk der liefde.
Toen Gerrie van Drieëndaal die avond Agniets gezicht zag, had ze het gevoel, overglansd te worden. ‘Kìnd! Agniet!’ zei ze. Ze had de rose mouwschort van de laatste behandeling nog aan en rukte die los, alsof ze enig goed bericht niet kon vernemen in werkkleding. ‘Heb je iets gehoord?!’ Ze dronk zodanig de expressie van Agniets gelaat in, dat het hartverwarmend was. ‘Ik heb een brief ontvangen,’ Agniet hield hem omhoog, ‘van de secretaris van het kabinet van de Emier van Lakhfat.’ Terwijl ze het zei, vond ze het kinderlijk en een beetje burgerlijk klinken - het was te punctueel. Maar ze moest het nu duidelijk zeggen, anders kon de vreugde niet gemeenschappelijk zijn. ‘En wàt schrijft 'ie?’ informeerde Gerrie gretig. | |
[pagina 484]
| |
‘Hij nodigt me uit, naar Lakhfat te komen,’ vertelde Agniet stralend. Ook dat, hoorde ze nu zelf, klonk een beetje naar een meisjesboek. Wat mankeerde eraan? Stralen deed ze intussen geheel alleen. ‘Die Emier - is dat die vriend van je: Idris?’ vroeg de andere vrouw. Nee, Agniet moest het duidelijker uitleggen. Idris had de laatste keer gezegd, dat hij zou proberen, haar naar Lakhfat te halen. En vandaag was er een brief gekomen van zijn neef, de Emier, waarin zij werd uitgenodigd voor een bezoek aan Lakhfat. ‘Met een vliegbiljet erin en een cheque-boekje met order aan mij. Alle cheques getekend door de Emier - ik mag zelf elk bedrag invullen.’ Het leed geen twijfel, of Sinterklaas had alle vindbare schoenen tot de rand gevuld. Maar in welke klucht had ze deze dingen toch eerder horen zeggen - en wat was er op gevolgd...? Waarom trok Gerrie zo'n gezicht van wantrouwende treurnis?... ‘Lieve kind,’ begon ze, net als tante Sanna. Ze dacht even na. ‘Zou ons land daar een ambassade hebben, of - eh - een legatie?’ vroeg ze. ‘Dat zal wel,’ zei Agniet. De vreugdeschuit was ergens lek gestoten. ‘Waarvóór moeten we weten of daar een ambassegatie - of hoeheetdat - is?’ Het leek haar omslachtig gepraat. Wie in enig land een Idris kende, had daar geen Nederlanders meer nodig. ‘Ga nou eerst es lekker zitten,’ zei Gerrie. Agniet dacht: ‘Nu biedt ze me een sterke kop koffie aan.’ O, God, o, God - er was iets mis - - Maar Gerrie had toch zo blij gekeken, toen Agniet binnen kwam!... ‘Wat ìs er?!’ schreeuwde ze bijna. De schrandere ogen tegenover haar keken haar zeer recht aan. ‘Ik vind het fijn voor je, dat je bericht hebt gekregen,’ zei de gastvrouw. ‘Maar er is dus hier een Arabische jongeman geweest, die een meisje het hof maakte. En je tante zegt -’ ‘Tante is een kletsklapper!’ bitste Agniet benard. ‘Maar ze heeft toch vernomen, dat die jongeman met méér vrouwen in contact stond...,’ zette Gerrie door. ‘En dan gaat hij onverwachts weg, laat niets meer van zich horen. En nu krijg jij een brief van de secretaris van de Emier, met een chequeboekje erin, dat je zelf mag invullen - - en een vliegbiljet... Agniet, ik gaf honderd gulden, als ik nu enkele andere dames kende, die met Idris bevriend zijn geweest. En zelfs als zij geen | |
[pagina 485]
| |
van allen een dergelijke brief hebben ontvangen - dan nog moeten we eerst bij de delegatie informeren, of die Emier wel deugt.... Het land is ver-weg, ook al vliegen we tegenwoordig in enkele uren rondom de hele aardbol. Het is het oosten - een vrouw heeft daar andere waarde. Stel, dat Idris wèl met die Emier heeft gesproken, maar inderdaad - niet.... niet in de omgeving van die vorst is,.... wie garandeert jou, dat je met egards wordt ontvangen - dat je niet bij een handel in blanke vrouwen terecht komt?...’ ‘Je wou zeggen, dat Idris dood kan zijn, en dat die kerel zijn gegevens gebruikt,’ zei Agniet bevroren van ellende. ‘Of dat hij níét dood is, en zijn neef - die Emier - gegevens verstrekt voor zijn harem.’ ‘Bij voorbeeld,’ antwoordde Gerrie langzaam. ‘Al neem ik niet aan, dat hij nog een harem heeft, hedentendage. We moeten de mogelijkheid niet uitsluiten - we moeten eerst even informeren, of de Emier werkelijk van deze dingen afweet. En als je dan gaat - want natuurlijk ga je! Dat zie ik aan je hele optreden! - dan moet de legatie hem laten weten dat je bent afgereisd, en wanneer je in Lakhfat kunt worden verwacht. Dat maakt van Nederlandse zijde een zeer zorgvuldige indruk - en als die Emier een wijvewoesteling zou zijn, weet hij meteen waaraan hij zich heeft te houden.’ Agniets geestdrift was zeer gestremd. Ze wilde het niet tonen, maar zag geen kans, haar blijde gezicht te handhaven. ‘Dat ik nu aan al die dingen niet heb gedacht!...’ zei ze zacht, een beetje verbitterd. ‘Ben ik dan achterlijk, Ger?’ ‘Ik zou je een tang van een meid vinden, als je er wèl aan had gedacht!’ betoogde Gerrie. ‘Stel je voor dat een meisje van haar innig geliefde een dergelijke invitatie krijgt, die heus heel veelbelovend klinkt - en ze zou dan zeggen: “Aha! Nou eerst maar es bij de legatie informeren, of dat daar wel deugt - of ze me niet voor de blanke-vrouwenhandel willen strikken!” dan was je eenvoudig geen vriendin voor me!’ Agniet voelde naast alle hartelijke woorden een angeltje in haar hart steken. ‘Ik had die injecties al willen nemen,’ zei ze verlegen. Er trok een malle glimlach over het gelaat van haar gastvrouw. ‘Je hebt een volstrekt avontuurloos leven geleid. Suf en oervervelend,’ zei die. ‘En na jaren van kleurloze stilstand komt er een wonderlijke vrijheid met een beetje welstand. Een aardige kerel maakt je het hof - hij moet weg naar zijn land, hij belooft iets van zich te laten horen - je krijgt bericht met een uit- | |
[pagina 486]
| |
nodiging om hem daar op te zoeken.’ ‘Dat staat er niet in,’ streefde Agniet gekwetst tegen. Daar zat de pijn - ze wist het nu. ‘En als iemand je dan aanraadt, voorzichtig te werk te gaan - wou jij dan nu maar weer terugzakken in de eentonigheid, en dat chequeboekje retour zenden?’ Ze legde haar hoofd scheef op haar ene schouder en blikte Agniet kwasi meewarig aan. ‘Meid, grijp het avontuur - maar doe het dan ook als een leeuwentemster, en niet als een klein kind met een vlindernetje! Dit is geen vogeltje, dat je zout op 't staartje moet proberen te leggen! Het is een olifant die zich aan je voeten vlijt. Juist daarom moet je zeker weten, dat je op die olifant áán kunt - dat je niet een gek lachnummer wordt, als hij met je wegschommelt.’ Ze stond op en greep de dikke telefoongids. ‘Jij gaat met de dokter praten over injecties,’ decideerde ze, ‘en ik informeer, of er een Nederlandse legatie in Lakhfat is te vinden.’ De vreugde had een heel ander gelaat, dan Agniet meende te hebben aanschouwd, toen ze de brief vijfmaal overlas en vereerd als een schoolkind op haar bank zat te glim-ogen. Ze moest nog een heleboel dingen leren. ‘Je moet een pas aanvragen,’ waarschuwde Gerrie. Ja; en in die pas zou haar leeftijd vermeld staan: dertig jaar.
Agniet zweefde door de dagen. Ze dacht aan alles tegelijk, maar het was als een soort guirlande - er zat geen ernst in. Ze was omrankt van goede voornemens: een briefkaart kopen om aan dat jongetje te zenden, dat háár eentje had gestuurd. Iets héél moois, met een paard erop, of met een vogeltje. Ze wou bloemen brengen op het graf van haar ouders. En ze moest toch even een bezoekje afleggen bij oom en tante Gulderijn. Zo ver was ze afgedwaald in de jubelsfeer, dat ze dat gewoon kon bedenken. Er moesten trouwens tegelijk met die brief uit Lakhfat ook een paar drukwerkjes zijn gekomen, en een rekening. Ze had ze niet meer gezien. De injecties, de pas, - dat waren realiteiten met hartklopping. Daar zat een vruchtbare werkelijkheid achter - alsof het lente was in wonderwelige aarde. De pas scheen geen andere moeilijkheden op te leveren dan een afschuwelijke foto, die volgens Agniet-zelf niet kòn gelijken. ‘Laat toch eerst een mooie foto maken,’ raadde Gerrie haar. ‘Die zul je binnenkort misschien nodig hebben. En als die kiek helemaal naar je zin is, laat je er pasfotootjes van afdrukken - dan sta je er aardig en gelijkend op. Dat is immers wettelijk | |
[pagina 487]
| |
voorschrift!’ Vrouwen hebben nu eenmaal zulke logische standpunten inzake wettelijke voorschriften. - Agniet kreeg eerst een injectie tegen tetanus. De volgende week moest ze dan een hebben tegen cholera, een week later nog een tegen cholera, dan twee weken achter elkaar injecties tegen tyfus - na een maand nog een tegen tetanus. Daarna moest ze worden ingeënt tegen pokken, en een half jaar later zou de laatste injectie moeten nemen tegen tetanus. ‘Maar dan bent u waarschijnlijk wel weer thuis,’ probeerde de arts haar gerust te stellen, ‘dan hoeft het dus niet.’ ‘O,’ zei Agniet. Thuis? God - daar had ze niet eens over gedacht! Ze kon maar weer naar huis gaan. Ze zou misschien Idris helemaal niet ontmoeten! Ze moest de kans onder ogen zien, dat ze in dat oosterse land volkomen alleen zou zijn, rondkijkend en proberend, zich een voorstelling te maken van dit en van dat. Terug naar huis!... Wat droeg liefde veel pijn mee, en wat was liefde moeilijk gelukkig te maken!... Was ze dan niet tevreden met het feit dat Idris haar kennelijk niet had vergeten - dat hij zijn woord gestand had gedaan en haar een kosteloze reis had bezorgd naar een Oriëntaals land? Er was geen Nederlandse legatie in Lakhfat. De Nederlandse belangen werden er waargenomen door een Engelsman. ‘Maar die zijn over het algemeen keurig voor vrouwen, vooral overdag,’ zei Gerrie. Nog iets zei Gerrie; en het leek wel, of ze met de dokter had gekonkelefoesd: ‘Denk erom, dat je daar als vrouw-alleen niet langer kunt blijven dan een week of drie.’ Het deed verschrikkelijk pijn. Negen weken aanloop - een gevleugelde sprong over allerlei landen - drie weken in het oord van de geliefde zijn - en uit. Die dag lustte Agniet geen eten. Ze dronk alleen een glas melk en moest daarna liggen. Haar arm deed trouwens pijn van de prik, en ze wist niet meer van welke ziekte ze die dag mocht lijden. De volgende avond besloot ze, als afleiding, en omdat ze toch met haar arm te weinig kon uitrichten èn uit beleefdheids-over-weging, oom Dirk en tante Sanna een bezoekje te brengen. Ze voelde zich sterk en veilig, met Lakhfat op de achtergrond.
Ze wandelde er heerlijk ontspannen heen. Het was nu laat in de zomer, bijna herfst. Ze had een rood kanten jasje aan gedaan, | |
[pagina 488]
| |
met het oog op haar reis-arm. Wat was het lang geleden, dat ze aan het huis van de Gulderijns had gebeld!... Ze had een kaartje in haar tas gestoken; als zij niet thuis waren, zou ze dat in de bus steken. Dan waren ze later ontroerd, en zij hoefde niet tweemaal te gaan (want het was toch geen eersteklas lolletje). Maar op haar belletje sloften slome stappen nader; het kaartje zou geen doel treffen. Oom Dirk opende de deur kierig maar steeds verder, toen hij een rood jasje zag en iets bekends. En hij hoefde dat kennelijk niet elke dag te doen, want de scharnieren piepten alsof hij op een geniepig instrument een insekten-wijsje speelde. ‘Agniet,’ zei hij dof-verbaasd. Ze dacht: ‘Wat heb ik hen veronachtzaamd! Ze hebben toch telkens aandacht aan me besteed, ze zijn veel keren naar mij toe gekomen.’ Al had het haar dan ook geweldig gestoord in haar gedachten en in enkele gesprekken. Hm. ‘Ja, ik had al lang het plan, u eens op te zoeken,’ converseerde ze. Vals klonk het. Dat ze nu niet lief voor hen kon zijn! ‘Ik vond dat briefje van tante zo aardig, laatst!’ ‘Kom d'rin,’ zei hij, zijns ondanks geanimeerd in zijn overgevoelige nieuwsgierigheid. ‘Daar gá ik,’ peinsde Agniet, terwijl ze voeten veegde en haar rode jasje aan de kapstok hing tussen een matblauwe mantel zonder klok of snok, en een oergrijze demi-saison. ‘Ik hóúd niet van ze. Ik had misschien niet moeten gaan.’ Het hinderde haar als een onaanvulbaar mankement. ‘Hier is Agniet,’ waarschuwde oom Dirk terwijl hij de kamerdeur even traag kierscheurde. ‘Ach!’ zei tante Sanna, met visitegeluid. ‘Kom binnen, lieve kind!’ En dat dééd Agniet toen maar - er bleef weinig anders over. Ze drukte handen en vroeg hoe het ging. Het ging best. En met haar? Ook best. O. Had ze al kamers verhuurd? Nee, dat had ze niet - dat wil zeggen, ze kòn nu geen kamer verhuren, want eh - ze zou voor een tijdje op reis gaan. Ach, dat was aardig - ja, een reisje was goed voor een meisje (dat rijmde prettig), dat zo'n moeilijke tijd had doorgemaakt, en daar een beetje onevenwichtig van was geworden. Maar ze ging dan toch wel met iemand mee, in gezelschap - dégelijk gezelschap? | |
[pagina 489]
| |
Nee. ‘Maar wat ik wou zeggen,’ ratelde Agniet over de reis heen, ‘ik wou u nog even heel hartelijk bedanken - ik vond het zo aardig, dat u die mevrouw - die zùster - naar me toe wou sturen!...’ (Wat deed ze om Gods wil in dit huis?!) ‘Welke wàs dat ook weer?’ vroeg tante, met het air van duizenden zuster-zendingen; maar haar ogen stonden op die ene, dat zag Agniet best. ‘Zij vindt mij óók een kreng,’ dacht ze gerustgesteld. ‘Ik heb nog gesolliciteerd naar een paar baantjes,’ repte ze zich. ‘Bent u niet met vakantie geweest? Of gaat u nog?’ Twee paar ogen hadden haar nu gedegen in de clinch genomen - er zat geen wrikken meer in. ‘Waar ga je heen, op je reisje?’ ondervroeg tante Sanna. Haar stem klonk naar ongemene gedachten en gevallen nichtjes. ‘Naar Lakhfat,’ zei Agniet. Het was lang niet zo heerlijk als ze had gedacht, om te vertellen. ‘Wat ìs dat?’ informeerde oom Dirk, alsof hij in iets verkeerds trapte en geen gras in de nabijheid vond. ‘Dat is een land,’ zei Agniet. ‘Een klein landje in het oosten. Een emiraat.’ ‘Een wat-voor-raat?’ drong tante Sanna aan, en had nu dezelfde stap gedaan als haar eega, ook zonder gras. ‘Een land, waar een Emier regeert - een vòrst,’ legde Agniet uit. Ze had een kleur gekregen en wilde niet geloven dat dit van drift kwam - ze was opeens heel rustig. ‘Wat moet je daar?!..’ verbaasde tante Sanna zich. Zij zou nooit naar een emiraat gaan, al had ze vierduizend wollen hempjes gebreid voor naakte negerkindjes. Jammer, peinsde Agniet, ze had er een medaille voor kunnen krijgen, en zwarte kerels schenen te houden van vrouwen met een dikke buste. - ‘En ga je daar alléén heen?..!’ vulde oom aan. Zie je wel, ze keken dezelfde kant op als Gerrie (zij het dan met andere ogen). En Agniet hoefde helemaal niet te fantaseren, om hen tot in het diepste van hun oppassendheid te hortschokken: ‘Ik ben uitgenodigd,’ zei ze. ‘Door een Emier.’ Alle adems leken stil te staan. ‘Dat méén je niet,’ sprak tante bezwerend. Dadelijk zou ze de Bijbel pakken en een eed eisen, met opgelegde hand. ‘En waar haal je zó veel geld vandaan, dat je die reis kunt maken?...’ drong oom Dirk treurig aan. Agniet vond hem een perfide karakter hebben, dat hij zó precies wist hoe-het-ging. ‘Dat heeft de Emier me gezonden,’ zei ze dus. En wist nu dat Gerrie inderdaad gelijk had: dit klonk allemaal | |
[pagina 490]
| |
zéér verdacht. ‘De eerste secretaris van het kabinet van de Emier van Lakhfat heeft mij aangetekend en formeel geïnviteerd,’ probeerde ze haar plannen nog te ontvlekken. Maar in dit huis was de eerste secretaris van het kabinet van welke Emier ook, een verdacht sujet. ‘Zó!’ sprak tante. ‘Heb jij dan geen verstand, lieve kind?... Heb je dan geen verantwoordelijkheidsgevoel tegenover je lieve vader en moeder zaliger?...’ ‘Já!’ bekrachtigde oom Dirk. Hij had toch ook moeilijk ‘nee’ kunnen zeggen. ‘Begrijp je dan niet, doorzíé je niet, dat een - aantrekkelijke jonge vrouw - blond en - ja, veel te elegant...,’ tante Sanna wrong het moeizaam uit haar mond, ‘alleen in een oosters land, een prooi wordt - een prooi ìs!, voor slechte mannen?!..’ ‘Misschien toch de kift,’ flitste het door Agniets gedachten. ‘Jawel,’ antwoordde ze. ‘De Nederlandse legatie zal mijn komst aankondigen, en laten weten aan het paleis van de Emier, wanneer en hoe laat ik aankom.’ Lieve Gerrie van Drieëndaal - onbetaalbaar was ze! ‘Is er dan een Nederlandse legatie in dat land?’ vroeg oom Dirk. Hij legde vermanend een iets te krachtige hand op haar zere arm. ‘Au! U doet me pijn!’ zei Agniet kattig. ‘Ik raak je nauwelijks aan,’ weerlegde oom. ‘Ik heb net een injectie gehad in die arm,’ verklaarde Agniet. ‘Een injèctie!...’ hijgde tante Sanna. Ja, het kon zeer wel gewaagd heten, je door een arts in je arm te laten prikken. ‘Ja, een injectie,’ herhaalde Agniet, die begon te bruisen. ‘Begrijpt u dan niet - door zíét u niet, dat je injecties moet hebben tegen cholera en pokken en tyfus en tetanus, als je naar het oosten gaat?’ Cholera! Pokken!! Tyfus!!! Tetanus!!!! Tante Sanna klemde de lippen tezamen en neuriede vaag door haar neus, heen en weer wiegend. Het was duidelijk dat een oppassende jonge vrouw niet voor haar genoegen naar een land ging, met cholera, pokken, tyfus en tetanus. En met gevaarlijke zwarte mannen en waarschijnlijk zonder een fatsoenlijke Nederlandse legatie. ‘Ik volg nu een cursus in afweer van lastige Emiers,’ zei Agniet, die de fatsoenlijke gedachten over oosterse ruigheden las als uit een open boek. Ze hief het hoofd naar oom Dirk en glimlachte lief. | |
[pagina 491]
| |
‘In die enkele maanden na de dood van je beste vader,’ begon hij, ‘heb je de meubels verkocht, door een of andere vrouw je gezicht laten opschilderen en je haar laten verven - je hebt verschrikkelijke japonnen gekocht, allemaal vreemde dingen gedaan. We hebben in je huis een buitenlander ontmoet, die daar zeer stellig niet behoorde. Je hebt alle fatsoenlijke contacten met mensen, die tot je voordeel hadden kunnen bijdragen afgewimpeld - - je toont duidelijk, dat je de fijnheid van karakter, de degelijkheid en de intelligentie van wijlen je lieve ouders evenals hun vriendelijke en gezonde levensvisie niet hebt geërfd. In feite heb je geen enkele verwantschap met hen. Wij -’ hij aarzelde om het dan nu toch eindelijk uit te spreken, ‘wij zouden de handen van je af moeten trekken, Agniet.’ Daar zat ze dan, erfelijk totaal ontlast. En knikte vergenoegd. Tante Sanna blikte zo radeloos mogelijk naar haar wanhoopspartner. ‘We begrijpen je niet meer,’ klaagde ze. ‘U hebt me nooit begrepen, en dat hoef de ook niet,’ zei Agniet grootmoedig. ‘Zoals ik je lieve oom respecteer,’ herbegon tante Sanna. - ‘Ach, daar hebt u de handen vol aan,’ snapte Agniet, en stond op. ‘Je had kamers kunnen verhuren,’ repeteerde oom Dirk haastig, om tegenover God en gevallen nichten zijn afgetrokken handen in onschuld te wassen. ‘Je huis is véél te groot voor één jonge vrouw alleen -’ Hij had een huilerige ondertoon, alsof hij berouw had van die kamers. ‘Ik wil eerst met vakantie,’ zei Agniet. Het zouden immers maar drie armzalige weken worden! Waarvoor wrongen deze gekken zich in kronkels! ‘Vakàntie!...’ glimlachte tante Sanna smartelijk. Agniet stond al bij de deur. ‘Als ik over duizend-en-één nacht thuis kom met drie volstrekt illegale tweelingen op mijn armen, van allerlei emiers en grootvisiers en secretarissen en woeste Bedoeïenen - dan zal ik dat huis nodig hebben,’ zei ze. ‘Dat we nu nóóit eens als kalme mensen met elkaar kunnen praten, en mekaar in de eigen waarde laten! Nou, dàg!’ en ze ging. Ze rukte haar rode jasje van de kapstok en trok het buiten aan, nadat de deur klankrijk had laten weten dat hout en slot nog zeer goed voegden. Bah! ze stapte snel door de frisse avond. Bah! wat was ze gelukkig geweest met die brief! En ze ging gepantserd en gewaarschuwd, verlost van alle vertrouwen en vreugde op reis.... Bah! - | |
[pagina 492]
| |
‘Ik zal morgen les gaan nemen in judo,’ overlegde ze. Ja, dàt was het!... Judo. Dan kon ze de reusachtigste eunuchs en de snelste koppelaars met hun hoofd tegen de vloer kwakken. Ze zou ze met de koppen tegen mekaar donderen en hun harses aan 't tapijt afvegen. O, ze zou Lakhfat wel es eventjes aanharken!... Ze was binnen tien minuten thuis. Maar toen ze later in de avond voor het plaatje van de Rosette du Roi stond (dat hing nu in haar kamer), weifelde ze, en voelde haar hart vol lopen van tederheid. Al zou ze daar dóód gaan - het kon haar niet schelen. Geen judo, geen geklets met welke legatie ook. Gewoon gaan; en proberen, mensen als mensen te zien. En iets liefs voor hen te doen. Er kon daar best iets goeds te doen zijn, waar ze zich gelukkig bij zou voelen; al had ze dan geen sociologie gestudeerd.
Op weg naar huis van haar tweede cholera-prik, stond Agniet stil voor de etalage van een boekhandel. Ze bekeek de opbrengst aan kultuur met een keurend oog: hevig aanbevolen boeken over sex; een psychologische roman; de gedenkschriften van een sadist. Daartussen een bekroond kinderboek en een kookboek dat binnen een maand een verkoop van twintigduizend exemplaren had gehaald - ach, beschaving!, hoe kakelbont is je kleed, als je er een draagt. - En kijk, daar op een hoek, als een soort blinde darm aan de beschaving, lag een onopvallend boekje, waar met kiese letters op stond ‘De Koran’. Een Nederlandse vertaling. Dus begrijpelijk voor meidjes, die belust waren op een jongen uit Arabië. Als een heldere drop viel de herinnering in haar denken, van woorden die Idris had gesproken. ‘Ik heb mijn vertrouwen gevestigd op Allah, mijn meester en de uwe. Er is geen schepsel, of Allah legt zijn hand op het voorhoofdshaar.’ Als een geluidsweergave, zo prompt herklonk dit in haar. Ze ging naar binnen. Naast God, Maria en Quatromani kon ze nog best Allah gebruiken - het waren allemaal punten van dezelfde ster. Hoewel die tekst van Idris haar altijd de vage indruk had gegeven, dat ze voor Allah pony moest laten groeien, en dat stond haar niet. Ja, het was een bizonder goede, verantwoorde vertaling van het heilige boek. Met veel aantekeningen en verklaringen (er bestonden dus ook onverantwoorde bewerkingen). De prijs was lager dan van de sadist of van het kookboek. Agniet kocht de Koran. Hij werd verpakt in papier met ver- | |
[pagina 493]
| |
geetmenietjes erop. En aldus vol zinnebeeld droeg ze hem naar huis en ging zitten lezen. Ze haastte zich. Ze had bijna geen tijd om te gaan zitten - ze opende het boek, dat slappe kaft en heldere druk combineerde tot modern werk. Ze begon te lezen met de gretigheid van vroeger, wanneer ze nieuwe schoolboeken voor het volgende leerjaar in huis kreeg. Die hele middag en avond las ze. Het voorwoord en de inleiding met de geschiedkundige verklaring, hoe Mohammed was gekomen tot het optekenen van zijn inspiraties door Allah. Zijn tegenslagen; de beproeving van een groot man - de teleurstelling, toen de Joden in Medina niet met hem wilden meewerken, omdat hij te weinig van de Thora wist; zijn verbittering, neergelegd in bepaalde delen van dit heilige boek, als waarschuwing voor zijn navolgers, tegen het Joodse volksdeel. De Sura's. Agniet begreep niet alles. Ze probeerde in een soort verliefde honger zo veel mogelijk te omvatten. Voor haar geest stond een veel helderder beeld op van de man, die haar zijn liefde had gegeven. Het portret was stralender nog; maar tegelijk van een aangrijpende vergankelijkheid: vrouwen betekenden weinig. Zij werden zeer ernstig genomen in een mannenleven, maar zij moesten niet proberen zelf ernstig te zijn: ze waren schoonheid en vreugde en produktie. Vreselijk. Geloofde een modern Islamiet dat nog? Agniet legde het boek neer en probeerde op eigen kracht na te denken. Het werd haar alleen duidelijker, dat ze niet langer dan drie weken naar een onbekend land zou gaan - een vakantie, meer niet. Als de geliefde nog leefde, was hij een vreemde, na deze openbaring. Was hij niet aldoor een vreemde geweest...? Die avond ging Agniet naar Gerrie van Drieëndaal. ‘Wat kijk jij beteuterd!’ zei de vriendin. ‘Heb je weer een brief gehad, en nu een beroerde?’ Ze gingen zitten. Thee, een sigaret, fijne koekjes. ‘Het beste laat je alles staan en neem je spuitwater,’ raadde de gastvrouw. ‘Suiker en melk dus?...’ En toen vertelde Agniet over de Koran. Ze had hem meegebracht en er overal papiertjes tussen gelegd. Ze las delen voor en commentarieerde zelf, erg vrouwelijk en subjectief. En juist door dat hardop verklanken gaf ze het boek veel meer gestalte. Het werd wijsgerig-fatalistisch met een ondergrond van glimlachende vernietiging voor elk Europees geluk. Toen Agniet eindelijk eens opkeek, ving ze een flonkerende blik van geamuseerdheid. | |
[pagina 494]
| |
‘Agniet,’ zei Gerrie peinzend. Ze zuchtte, legde even de handen tegen de ogen en grinnikte als een kwajongen. ‘Je moet beginnen met die rotnaam eruit te schoppen. Van dit ogenblik af moet je tegen alle draden in “Agwèl” heten,’ ‘Dat zeiden de kinderen vroeger op school ook al,’ antwoordde Agniet onverblijd. ‘Gelijk hadden ze,’ zei Gerrie. ‘Dit is onbetaalbaar voor je, Ag-nou-ja-níét.... Onbetaalbaar!...’ ‘Maar waaròm!’ vroeg Agniet kijkloos. ‘Je weet nou de houding van die kerels,’ legde Gerrie uit. ‘En aan de hand daarvan kun je helemaal je eigen gedrag bepalen. Ze hebben zich immers uitgeleverd! Als jij maar een beetje geraffineerd wilt proberen te zijn! Niet zo'n huilerige poincettiaverzorgster!’ Ze leunde heerlijk in haar kussens terug: ‘Kijk, je bent niet zwart, je hebt geen geweldig zwarte haar tressen en geloken zwarte ogen - je hebt geen volle, gewelfde mond en andere tropische charmes. Maar je bent daar in je eentje blank, met heel mooi blond haar en lichte ogen. Wees nou zo blank als je maar kunt, met edelstenen van ogen en o, enig in je soort. En begrijp dus na lezing van de héle Koran - want je moet nu nog geen oordeel vellen! Eigenlijk kun je geen oordeel hebben, want je krijgt dat boek vandaag voor het eerst in handen, terwijl het allerlei uitleggingen vereist, zeur teut! - begrijp dan, dat je moet charmeren. Dat je moet veroveren, overblinken en ver boven al die heupwiegende zwarte kinderkrijgsters uit wònderlijk moet zijn, zodat hij geen moment zijn ogen van je kan laten afdwalen. Wees begrijpend en inschikkelijk, maar stellig niet gehoorzaam, Agniet. Laat je niet inpalmen door de beloften van een brandende blik en een belust lichaam, want dat hebben ze allemaal elke dag. Stel je eisen aan hem en laat zeer beschaafd maar duidelijk blijken, dat je niet voor een prikje in de uitverkoop ligt.’ Agniet had goed geluisterd. Met bewust genoegen. Maar waren dit niet de sprookjes, waarmee vrouwen mekander zo pikant wisten op te krikken? ‘We zullen een héél bizonder parfum voor je uitzoeken,’ ging de schoonheids-specialiste voort, ‘en een niet-glimmende nachtcrème, en een lippenstift die lieflijk rosé is en ook 's nachts niet afgeeft....’ Daar ontmoetten hun blikken elkaar; en die spraken alleropenhartigst samen. ‘Ja, kijk es, je bent dertig, Agniet. Je hebt je ervaring met die jongen en je kùnt allerlei dingen, waarvan je je niet bewust | |
[pagina 495]
| |
wilt zijn. Je hebt waarschijnlijk één lichtzinnige voormoeder gehad, die ze met z'n allen nebben doodgedrukt, toen ze op een voorjaarsdag een gebloemde onderbroek aantrok. Alsof God niet de hand heeft in elke gebloemde produktie!...’ Gerrie zuchtte even. ‘Wees amusant, nooit sarcastisch als het niet dringend noodzakelijk is, en dan nog vriendelijk. Begrijp hem als hij naar een andere vrouw kijkt. Blanke voetjes in muiltjes met een hoge hak, al zou je erop zwikken als een kniptor. Een heel zacht, peinzend odeurtje, maar wel altijd hetzelfde en overal waar je bent geweest. En kijk, Agniet, àls je op een ogenblik denkt: “Ik kàn niet meer!”, dan niet blijven zaniken en treuzelen met een pruilsmoeltje om de hoek van een bijna afgesloten deur - dan zeg je sportief: “Je bent me te moeilijk. Ik houd van je en wil daar liefde voor terug die je niet kunt geven - ik gá!” En al grien je je dan hier tot brij - dáár glimlach je en je gáát.’ Ze zweeg even. ‘Zal ik het voor je opschrijven?’ ‘Nee,’ antwoordde Agniet, ‘ik onthoud het wel.’ ‘Niet altijd geloven dat hij dood is of ontrouw - niet steeds naar de hemel kijken en denken dat het gaat donderen. Geen gestoofde zeur met verwijtsaus - als het niet gaat, als het echt hélemaal níét gaat, ga jij!’ Dat laatste klonk dreigend als het noodlot. Maar daarvóór was er nog zó veel te beleven met de krachtige wijsheid van deze vrouw! Agniet hees zich overeind. ‘Ik had misschien ook niet zo snel moeten doorlezen,’ zei ze. Gerrie knikte. ‘Je houdt van die jongen. Dat ontneemt je alle gevoel voor humor. En je moet je nooit dikvreten aan iets wat je niet kent,’ zei ze, en stak een hele petit four in haar mond.
De overige weken besteedden ze samen aan een bijna wetenschappelijk raffinement. Gerrie zocht parfum en poeder, zeep en sprays in één zeer zacht parfum, wat echter niet mocht vervliegen. Het werd een mengsel van rozen en jasmijn. Agniet werd getraind in minimaal gebruik. Toen ze opmerkte dat ze beter een Parijs' parfum hadden kunnen nemen omdat die andere vrouwen natuurlijk rozen en jasmijn gewend waren, antwoordde Gerrie: ‘Als mijn man een oosterling was, zou ik hem niet aan het schrikken brengen met die Franse vergassertjes. Bovendien is het eerste, wat oosterse kerels voor hun geliefden laten komen, Franse parfum. Nee, dit mengsel is lief en begrijpelijk voor hen en ik vermoed dat nog geen andere vrouw het heeft toegepast. Mocht dit een vergissing zijn, schrijf me dan | |
[pagina 496]
| |
direct en giet demonstratief alle flessen leeg op het voorplein.’ ‘Misschien mag ik daar niet komen,’ bracht Agniet naar voren. ‘Dan midden in een gang, of op zijn lievelings-tijger,’ bedacht de gastvrouw. ‘Maar je blijft origineel en lief zonder kattigheden. Er is geen afdoender schoonheidsrecept, dan een vriendelijk gezicht met aandacht en een lieve glimlach.’ Ze trok haar benen op en sloeg haar armen er omheen, zodat ze op haar stoel zat als een soort komprimaat. ‘Die glimlach is voor hem, zolang hij het waard is. Zo gauw hij zich minder gebonden toont, waait je glimlach naar anderen - naar zijn vriendinnen, naar kindertjes, naar een bediende die je inschenkt of naar zijn eerste minister.’ Agniet moest lachen, midden in een slok thee. ‘Dit is een Cleopatra-cursus,’ stelde ze vast. ‘Maar ik ben zijn vijandin niet - ik houd van hem.’ Enfin, Cleopatra zou ze zijn! Zo waarlijk mocht God haar helpen. ‘Je kunt Cleopatra niet zijn, als je Antonius niet echt, vervoorbij-God liefhebt!’ vermaande Gerrie. Ach, nou, daar ging immers alles om!.... ‘Hij mag niet van je schrikken,’ onderwees de schoonheidsspecialiste. ‘Hij moet hetzelfde vogeltje ontmoeten, waar hij eerder voor is verdwaald. Maar de verpakking mag hem verrassen.’
En aan die verpakking besteedden ze een massa tijd. ‘Kleuren kiezen, die die zwarte meisjes niet kunnen dragen,’ raadde Gerrie. ‘Bleekblauw, zilver, heel blank goud in de tint van je haar, met iets van zwart. Heel teer lentegroen. En iets in lila....’ Ze kochten wonderlijk schoeisel, dat uit niet veel meer bestond dan zolen en heel hoge hakken. ‘Dat is praktisch, in die temperatuur!’ Een paar pumps van crème kant - een ander waarvan het blad een bleekroze bloem was. Een paar zeer breed gerande hoeden - één helemaal doorzichtig. Heel dunne sjaals. ‘Ze moeten altijd je prachtige blonde haar kunnen zien! Neem vooral een tube haarverf mee, dat je niet vergroeit tot melkboerehonde, in die hitte. En geen lak - wel een glans-spray met lanoline’, zei Gerrie. Het werd allemaal thuis bezorgd, en in de avond kwam Gerrie dan naar Agniet toe en liet haar ontelbare malen de kamer binnenkomen in de nieuwe gewaden, op hoge hakken. ‘Actrices moeten zich altijd in hun kostuum leren bewegen, voordat ze in | |
[pagina 497]
| |
hun grote rol optreden.’ Ze zat dan gespannen te kijken, met een sigaret tussen de vingers. ‘Niet zo zwikken! Je voeten iets meer naar buiten zetten, en blijven glimlachen, al sla je over de kop. Niet in de knieën knikken. En dat sjaaltje losjes om je haar. Wel een beetje over je voorhoofd heen - schaduw in de ogen is lief. Niet zo verdacht loeren. Rechtop lopen, hoofd in de nek. Je bent prachtig blank en blond met een goed figuur - je hebt leuke benen. Ze zullen bij het kampvuur liederen op je zingen.’ ‘Hebben ze dan kampvuren in die hitte?’ vroeg Agniet. ‘'s Winters is het koud,’ antwoordde Gerrie. ‘Als hij je ooit laat gaan, zingen ze 's winters bij het kampvuur over de prachtige blonde vrouw die als een bloem langs hen is weggewaaid - dan wordt hij radeloos en neemt een vliegtuig.’ Zulke dingen hoorde Agniet vreselijk ongraag. Maar het was wel een richtlijn. ‘En je moet zijn lievelings-slavin vragen om ogenblauw. Dat wekt vertrouwen. Je gooit het gewoon in de plee als ze niet kijkt, en je gebruikt wat ik je heb gegeven. Je geeft haar eens wat parfum, dat je expres meeneemt. Je moet naast haar zitten, als hij zich vergalloppeert en haar kamer binnensluipt. Dan ga je glimlachend weg, en de hele kamer ruikt naar rozen en jasmijn. Hij jankt in haar armen en prevelt echt Hollandse godverdommes, en zij denkt dat hij overkookt. Je wordt een legendarische betovering waar je kleinkinderen nog over zullen horen fluisteren.’ Toen zag ze Agniets ogen, die gestoord dit oosters beeld van vlotte ontrouw bewolkten. En Gerrie redde de situatie met de voorspelling: ‘Emiers met blauwe ogen en een blonde krullebol.’ En nog tijdens het glas limonade dat stellig was bedoeld als praatpauze (stilte), zei de vriendin: ‘Heb je nou genoeg japonnen? En heb je die aardige ondergoedjes? En vergeet die schattige nachtjaponnen niet, voor als er brand komt.’ Het werden vier flinke koffers met bagage. Voor de Emier nam Agniet op raad van Gerrie een boek met foto's over Nederland mee: de hele pronk van oude steden en splinternieuwe dijken en bruggen en gemalen; nieuw gewonnen land; kostbare antiquiteiten; riviergezichten en beladen akkers. Het was in 't Arabisch niet te krijgen - in het Engels dus maar. En voor Idris - als ze hem mocht ontmoeten - nam ze twaalf heel mooie kleurige zakdoeken mee. En een paar zakjes bloemzaad van bizondere gewassen, die volgens de winkelier in droge, hete grond ook iets deden. Langs alle aankopen en oefeningen en goede raad, langs in- | |
[pagina 498]
| |
jecties en zorgen voor pas en vreemd geld, naderde de dag van vertrek snel. Agniet suisde door de weken. Ze kon 's nachts niet slapen van opwinding, nu ze met een vliegtuig naar een ver land zou gaan. Het was een reusachtig, veelbelovend avontuur. Ze probeerde, zich er niet teveel van voor te stellen - maar ze kon niet anders: de Rosette du Roi wenkte naar haar met zwart fluwelen ogen en een diepe, lieve stem.
Gerrie bracht haar naar het vliegveld. Gerrie zou ook op de poincettia passen, en nu en dan even het huis doorlopen om te luchten en dieven weg te jagen. Het was Agniet nooit zo sterk opgevallen hoe weinig mensen zij kende, die hulpvaardig of vriendschappelijk zouden zijn, als juist toen ze op reis zou gaan. Oom Dirk en tante Sanna waren verder geluidloos gebleken; en dàt vond ze niet zo'n hevig verlies. Maar het feit dat er behalve Gerrie eigenlijk niemand was, die zich om haar weggaan of thuisblijven bekommerde, bracht Agniet tot peinzen: ‘Ik heb te weinig voor anderen gedaan,’ dacht ze. En daar zou ze als ze terug kwam verandering in gaan brengen. Toen ze eenmaal in het vliegtuig zat, Gerrie had toegewuifd en de wedergeboorte van een opstijging had doorleefd, - streek er een vreemde stemming op haar neer. Ze vloog. De route ging over Rome. Toch al een beetje oostwaarts. Haar vader was dood, ze had alleen in het huis gewoond, en een wonderlijke jongeman uit een ver land leren kennen - God! wat was het leven bizar en bont! En wat was alles - alles! - opeens veraf!.... Waar was ze verslagen van geweest - wat had haar zo vervuld en overgoten van gevoelens? Verdriet en zorg en pijn. Pijn, alsof ze dood zou gaan. Nee, erger. Zó'n smart had ze haar moeder noch haar vader zien lijden. Toen de post, met die brief. En alles, àlles daarna, eensklaps, als een waterval van vervulling. Nu vloog ze. Waar naartoe, in Godsnaam?! Zij, Agniet Gulderijn, met vier koffers vol uitdagend textiel op weg naar een totaal onbekend land. Niemand en niets kende ze daar - taal noch geld. Alleen het visioen van een allerliefst gezicht. ‘Ik heb mijn vertrouwen gevestigd op Allah’.... Ze vloog. In een hoog, loshangend kamertje, dat een beetje beefde - niet eens erg. Ze had altijd gedacht dat het zó zou sidderen en rammelen, dat je bij de landing moeite had, je botten op nummer te krijgen. Er zat een oudere heer naast haar, die zich had voorgesteld als Van der Band. Ergens achter zich had ze iemand horen over- | |
[pagina 499]
| |
geven, toen ze loskwamen van de grond. Ze durfde nog niet om te kijken. Het gaf haar een gevoel van egoïsme, dat zij daar maar rustig had gezeten en de belevenissen over zich heen liet komen, als een alles-consument. Nu vloog ze; naar Idris toe. Ja, toch, naar Idris?... Ze had Quatromani om haar hals hangen. Samen uit, samen thuis. Gerrie had de Engelsman in Lakhfat, die de Nederlandse belangen waarnam, bericht gezonden van haar komst. Dat had Agniet even gek geleken. Die man zat daar druk te vertegenwoordigen, vooral Engeland natuurlijk. Wat moest hij denken, als daar een aankondiging binnenkwam, dat miss Agniet Gulderijn in Nederland was opgestegen om Lakhfat aan te doen? Veroorzaakte dat een zwenking in het politiek verkeer, in het gedragsrooster van Engeland of Nederland, scholen de Lakhfatters nu samen voor het huis van de Engelsman, om het extra bulletin prevelend te lezen en panisch overleg te plegen: loper uit en bloemen, of alleen een afvaardiging van drie dikke mannen in nachthemden, die onbegrijpelijke dingen zouden prevelen? Men zou zorgdragen voor onderkomen in een hotel. Dat had Gerrie allemaal bekokstoofd. Ze mocht wel iets heel moois voor Gerrie mee terug brengen. O, het afstotende en hevig aantrekkende, van een onbekende horizon, waarin alleen (misschien) de geliefde verbleef. Wachtte hij? Zou hij hebben vernomen dat ze kwam, of had hij de Emier nog niet gesproken?... En wat was hij nu vreselijk ver! - In Rome daalden ze. De mensen praatten toen al wat met mekaar. De oudere heer moest naar Beiroet. Hij had wel eens horen spreken over Lakhfat. Een dor landje, niet erg belangrijk. Weinig te beleven. Geen grote kunst, geen olie, geen antiquiteiten of oude steden. Er was pas rommel geweest, toen er weer eens een andere Emier was opgedoken. Ach ja, die primitieve volken hadden vaak gedonder met opvolging - ieder wou daar regeren. ‘Bij de blanken zijn ze wijzer,’ zei Agniet beschaafd. De oudere heer had even gelachen, maar toen toch een beetje scherp gekeken. Hm. Ja. Tja. - Hij moest er even van zwijgen. Agniet deed of de stewardess haar helemaal niet had toegefluisterd, dat hij een vinger in de olie had. Toen kuchte hij nadrukkelijk, zodat ze wist dat hij iets zou gaan vragen. ‘Bent u verpleegster?...’ | |
[pagina 500]
| |
‘Nee,’ zei Agniet. Hij neeg het hoofd. ‘U gaat alleen.... naar Lakhfat...?’ ‘Ja,’ bevestigde ze. Hij schudde het hoofd en keek haar nu open aan. ‘Ja, neemt u me niet kwalijk, -’ ‘O, niet in 't minst,’ zei Agniet grootmoedig. Dat leek hem te storen, want hij had nog geen aanleiding gegeven. ‘U ziet er zo onschuldig uit,’ zei hij grootvaderlijk. ‘Ik bèn ook onschuldig,’ bevestigde Agniet fleurig. ‘U moest daar niet alleen heen gaan,’ drong hij aan. ‘Heus, Lakhfat is een land - ach, het ìs immers geen land!... Het is een stukje woestijn met niets erachter. Er is voor zover ik weet geen enkele blanke.’ ‘Jawel,’ verbeterde Agniet, ‘er zit een Engelsman, als een soort ambassadeur, zal ik maar zeggen.’ ‘Maar die kent u niet,’ weerlegde Van der Band, ‘anders zoudt u hem niet zo benamen.’ Ze moest daar om lachen. Hij was aardig voor haar, en werkelijk bezorgd. Waar kwam je dat tegen? - ‘Beschikt u over geld?’ informeerde hij openhartig. ‘O, ja’ zei Agniet, denkend aan het chequeboekje. ‘Veel?...’ ‘Stromen!’ ‘Dan had u liever thuis moeten blijven,’ zei de heer Van der Band. Ja, dat was een geheel andere wending in het gesprek, dan Agniet had verwacht. ‘Ik kan niet meer terug,’ zei ze schijnheilig. ‘Maar u wilt ook niet. Weet u eigenlijk wel, wat u doet?’ vroeg hij dringend. ‘Ik verbeeld het me, net als de meeste mensen,’ antwoordde Agniet. ‘Maar ik waardeer uw aandacht zeer, meneer Van der Band, en ik zal aan u denken, als ik daar ben.’ Hij zweeg even. ‘Maar wat gaat u daar in Godsnaam doen?!’ Ze haalde de schouders op. Vreemd, dat het zo moeilijk was, de waarheid te zeggen. ‘Ik ga er vakantie houden.’ ‘Hoe is het mogelijk!’ riep hij uit. ‘Dat is toch ver gezocht! Is er dan geen enkel ander land, dat u voldoende boeit?....’ ‘Niet zó,...’ antwoordde ze pikant. Maar wat zou hij ook begrijpen? - ‘Vakantie houden!’ zuchtte hij. ‘U steekt me de gek aan! Ik heb er ook niets mee nodig, juffrouw Gulderijn - als u zoudt zeggen dat u getrouwd was en naar uw man ging - soit! Maar een meisje alleen, en dan | |
[pagina 501]
| |
naar Lakhfat!...’ ‘Misschien trouw ik de nieuwe Emier wel,’ bedacht Agniet. ‘Ik ken iemand uit zijn familie, die zal me introduceren.’ ‘Maar u gaat toch niet op invitatie van zo'n zwarte?!’ drong Van der Band aan. ‘Ze hadden er geen andere kleur voorradig, net zoals u zei,’ vertelde Agniet. ‘En ik geloof nog altijd, dat de kleur niet veel uitmaakt, als de binnenkant goed is.’ ‘U gaat uw noodlot tegemoet,’ waarschuwde hij. ‘Blond - en u ziet er zeer goed uit - dat mag ik toch wel zeggen?’ ‘Ik ben ook doodgoed,’ beaamde ze. Hij lachte spijtig. En zo bereikten ze Rome.
‘Ik zal u mijn adres in Beiroet geven,’ zei Van der Band later. Hij sprak over andere dingen, maar zijn gedachten waren dus nog met haar bezig. Het alarmeerde Agniet toch een beetje. Alles leek zo ver en onwezenlijk, opeens. Dat kwam door de wolken achter de venstertjes, en de diepe, kleine landschapjes en droomachtig zwellende berg-massieven, de hemel en alle wijdte rondom. Waar was ze aan begonnen?... Maar ze kon nu niet meer uitstappen en ‘o, God, nee!’ zeggen. Dat had haar moeder haar niet geleerd. Ze had een pas en een stel prikken tegen ziekten en een chequeboekje meegekregen, en daar zelf haar uitdagende bagage bijgevoegd. Ze moest. Met heimwee en een beetje onrust bedacht ze, dat ze een doodgewone jurk en een lekker broekpak (dat niét mooi zat) had thuisgelaten. En daar zou ze stellig behoefte aan hebben. De teleurstelling kon ook in Lakhfat schuilen, en zou daar zwaarder bloeien dan in haar eigen huis. In Beiroet nam Van der Band nadrukkelijk afscheid van haar. Hij schudde haar de hand. ‘Houdt u goed,’ zei hij. ‘Vertrouw niet iedereen, denk goed na - als er iéts maar niet leuk lijkt - níét doen.’ ‘Maar als het nu wèl leuk lijkt!..?’ weifelde Agniet speels. ‘God, kind, pas op!’ maande hij en hij nam rouwig zijn hoed af. Het vliegveld was brandend heet en van een verblindende lichtheid. Agniet volgde een donker meisje naar een hal, waar ze moest wachten. Het meisje sprak net zulk Engels als Idris had gedaan: kittig met dunne l's en spitse s'jes. ‘Ja, Lakhfat,’ herhaalde ze na lezing van het reisbiljet, en glimlachte. Uit haar mond klonk het | |
[pagina 502]
| |
tenminste als een bestaande naam van een bestaand land. Dat had het tevoren ook gedaan, als het werd uitgesproken door on-Hollandse lippen. Het toestel naar Lakhfat moest nog worden geladen. Of Agniet even wilden wachten. Ze werd binnen geleid in een bijna duistere koelte, na de felheid buiten. Er heerste enig bedrijf van mannen, die zich niet al te zeer haastten. Het meisje bracht Agniet naar een kleine hal, waar ze haar alleen liet met een glas limonade met ijswater. Overal klonk gerucht en geroep in hese stemmen met scherpe keelklanken. Een jongeman met een pet op kwam naar haar toe en vroeg inzage van haar papieren. ‘Lakhfat,’ zei hij, en las voort. Hij wierp een zeer decente peilende blik op haar. ‘Bent u journaliste?’ ‘Nee,’ antwoordde Agniet. Boven hun hoofden was een langzaam draaiende propeller, die de lucht koelde. Het licht buiten was als een steek recht in de oogpupillen. ‘Het is warm,’ zei Agniet, om iets te zeggen. De man glimlachte. ‘Het zal spoedig winter zijn,’ antwoordde hij, gaf haar de papieren terug en verliet haar met een sjieke nijging van het hoofd. Om de hoek van een andere deur ontkiemde een kinderhoofd, dat zeer nieuwsgierig naar Agniet blikte met grote, glimmende ogen. Ze knikte en glimlachte. Het hoofd kwam helemaal tevoorschijn; een sprankelende lach leek het kopje in tweeën te splitsen. Een jongetje. Hij stak een handje op. Ze wuifde terug. Hij draaide het handje om: het was een kommetje waar je net een koperen muntje in kon leggen. Ze wenkte hem. Hij was het eerste bedelaartje dat ze ontmoette. Hij keek even om zich heen. Op rappe voeten was hij bij haar. Ze gaf hem drie muntjes. Hij prevelde iets, boog het hoofd in een soort buiging en was weg. ‘Waar zou hij vandaan komen?’ dacht Agniet. ‘Hoe zou hij heten, hoe oud zou hij zijn, waar is hij geboren, waar gaat hij naartoe?...’ Ze werd suf van het zoemende draaien van de fan. Na ruim anderhalf uur kwam het meisje terug. Ze glimlachte verstrooid. ‘Ik moest u even alleen laten,’ zei ze ‘Gaat u mee?’ | |
[pagina 503]
| |
Agniet nam een laatste teug van de limonade - nee, ze dronk het glas niet leeg. ‘Misschien komt dat jongetje,’ dacht ze, ‘en is begerig naar een slokje.’ Ze veegde de lippenstift-vlekken van de rand en stond op. Ze moesten lopen naar een ander deel van het veld. Daar stond een tamelijk ouderwets, klein vliegtuig klaar. Als het meisje er niet naartoe was gegaan, zou Agniet het voorbij zijn gelopen met zijdelingse belangstelling als voor een soort antiquiteit. ‘Dit is het toestel voor Lakhfat,’ legde het meisje uit. Er was een soort laddertje tegenaan gezet. Beteuterd klauterde Agniet naar boven, met visioenen van verstoppertje spelen op een vliering. Ze was bijna verbaasd dat het toestelletje niet wipte. ‘Zijn mijn koffers er al in?’ vroeg ze. Ja, haar bagage was al binnen gebracht. ‘God,’ dacht Agniet, ‘we komen nooit van de grond!...’ Wat was ze snel verwend, met die éne vlucht per modern lijntoestel. Het meisje bracht haar eerbiedig een stoeltje - het waren tamelijk gemakkelijke zeteltjes. Zij gespte Agniet een gordel om, en wees, hoe ze die weer kon losmaken. ‘Is dit het diensttoestel op Lakhfat?’ informeerde Agniet zo effen mogelijk. Ze hoopte dat het meisje haar niet verdacht van Europees sarcasme. Maar het meisje glimlachte weer. ‘Dit is het vliegtuig van de Emier,’ antwoordde ze, met kenbare eerbied. De heer Van der Band moest gelijk hebben, over Lakhfat, als de Emier zijn leven waagde in zo'n blikken libel. De man moest een held zijn met ijselijk vertrouwen op Allah, dat bleek wel. Buiten werd wat geroepen; de deur werd gesloten en gegrendeld. Het meisje voelde gezellig aan de raampjes. Agniet kreeg een rare misselijke kneep in haar keel. ‘Wat zullen oom en tante opkijken,’ peinsde ze, ‘als ze in de krant lezen dat ik te pletter ben gevallen met het privé-vliegtuig van de Emier van Lakhfat.... Maar dan zullen ze tenminste weten dat ik niet heb gelogen, en dat naar voren kunnen brengen, bij de kist met brokken....’ Toen had het meisje gevraagd, of ze goed zat. ‘Ja,’ zei Agniet, die toch blijkbaar wèl loog, ‘ja, heerlijk, dank u.’ En alsof het wachten op dit woord was geweest, klonk er een koortsachtig geroep van buiten en binnen. De piloot gespte iets dicht om zijn keel. Er schoot een verkapte donder in het toe- | |
[pagina 504]
| |
stelletje, dat beducht begon te sidderen en probeerde met zijn vleugels te klapperen. Roepstemmen en motorgerommel vlochten samen een knevel van ontzetting - ach, Idris!... en toen - - reden ze, heel huishoudelijk. Ach ja, Agniet had moeten begrijpen, dat het niet tot vliegen zou komen; dat ze heel genoeglijk en toch wel sensationeel over de woestijn naar het onbekende land zouden taxiën - of - niet...! - God, ze reden langs aldoor lagere boompjes, die dunner en ijler werden - néé! Ze vlogen! Ze waren werkelijk onverantwoordelijk los van de helaas te laat gewaardeerde zandbodem - ze dreven op het witte, hete licht. Het toestelletje knorde en gromde en joeg zichzelf reumatisch de lucht in. Daar gingen ze dan - de laatste etappe, hoe-dan-ook. - Het meisje had ijsgekoelde koffie voor de gast, en zalige zachte gomdobbelstenen - ja, Turkish Delight, hóé heette dat?... rahat lokhum...? Onthouden! het was heerlijk! Alleen zou het afschuwelijk zijn, straks in de woestijn geruimd te worden met de rest van de scherven, en dan de mond vol rahat hoeheetie te hebben - ze moest maar geen rooie nemen, de mensen zouden denken dat ze bloedde. Maar er viel niets, zelfs geen Agniet. Het toestel was veel meer vliegtuig dan verwacht was, en de piloot veel meer vliegenier - ze gonsden als een naarstige hommel over de woestijn. Agniet zag lichtgele vlakken met blauwe en zwarte schaduwen, en soms een groen plekje met wuivend blad - een rij langzaam schrijdende kameeltjes, een paar autootjes met rupsbanden waarschijnlijk, want ze lieten een smal kettinkje van schaduw achter. Een paar keer een wit stadje, dat met alle brokjes en kruimels van huizen en hutten deed denken aan een musketflik. Het meisje was eerbiedig half achter Agniet gaan zitten. Zij kwam vaak even overeind om naar wensen te informeren of vragen te beantwoorden. Een enkele maal ging ze naar voren, en sprak dan overluid boven de motor uit met de piloot. Het waren geen gesprekken; dat zou niet mogelijk zijn geweest. Ze gaf Agniet een Plaisir de France en een modeblad, maar Agniet keek er slechts even in. Ze vloog over Arabië - over het beroemde oude land - de bodem, waar Idris vandaan was gekomen. O, het bestaan was een sprookje, een vreemd verhaal vol onvermoede aspecten! Ze zat geleund uit te kijken, half genarcotiseerd door het donderend murmelen van de machine, het getril en aldoor dat overstralende licht van buiten! Alsof je in een grote, hel-beschenen diamant keek! Eén stadje was zó overweldigend zon-overgoten, | |
[pagina 505]
| |
dat Agniet er tranen van in de ogen kreeg. Zij vlogen toen zuidwaarts, alsof er een bocht moest worden gemaakt - alsof je over een woestijn niet rechtuit naar het oosten mocht vliegen. Het was betoverend. Agniet dacht aan God; en aan de oude priesters, die zongen in ogenblikken van vervoering. ‘Ik sta op het altaar des levens,’ mijmerde ze vol eerbied. ‘Ik drink van een beker, die mij door een reuzenhand wordt aangereikt.’ Ze herinnerde zich, dat ze eens een pluim van de leraar had gehad, omdat ze haar les over Arabië zo goed had voorbereid. Alleen Idris kon ze zich eigenaardig genoeg niet helemaal duidelijk voorstellen. Hij behoorde bij een droom; niet bij deze realiteit.
Ze was alle begrip van tijd kwijt, toen het meisje vriendelijk haar arm aanraakte. ‘We gaan landen,’ zei ze. En maakte Agniets gordel vast, en ging naar haar eigen stoel. Beneden zag Agniet weer zo'n spierwitte nederzetting, met enkele koepels en slanke torentjes. Ze vlogen nu lager - zij kon palmen onderscheiden en nauwe straatjes - een wegennet, een kudde dieren - waren het geiten? - en even verderop een groter bouwwerk met vierkante torendelen, waarlangs een wonderlijk lichtblauw schemeren trok, met slanke vensterschaduwen erin. Nog lager zonken ze - nog dieper naar de aarde, die hier weer een beetje vriendelijk groen wilde zijn. Een mensje stond met opgeheven hoofd en wuifde met twee armen, zonk dan neer in een soort knieval. Het vliegtuig cirkelde naar een vaalgroene vlakte met zwarte schaduwsporen van wielen - de zon was dalende. Enkele gebouwtjes werden snel groter - een toren met iemand die vlaggen hanteerde, een draailicht. Ze gleden meesterlijk aan de grond, reden snel, minder snel, langzamer, trager, nog langzamer.... Agniet hield opgewonden haar hand aan de gesp van haar veiligheidsriem. Mannen begonnen met het vliegtuig mee te rennen en gesticuleerden naar anderen. Iemand salueerde naar iets - het toestel zwenkte zachtjes naar rechts, alsof het zou gaan tollen in een statig beweeg - en stond dan trillend stil. Lieve, goeie libel!... Het motorgeronk sloeg stil. ‘We zijn aangekomen in Lakhfat,’ zei het meisje plechtig, en gespte Agniets riem los. ‘Welkom, madame!’ Ze ontgrendelde de deur, die ook meteen openbrak en een | |
[pagina 506]
| |
schel gerucht van stemmen binnenliet. De piloot kwam van achter zijn stuur tevoorschijn. Hij was klein en donker - hij boog en salueerde naar Agniet, die vriendelijk glimlachte en knikte. Ze ging naar hem toe en reikte hem de hand, hem bedankend voor zijn kundig vervoer. Hij raakte haar hand nauwelijks aan en gaf haar alleen een glimlach als een ondergaande zon - want hij had vijf gouden tanden. Achterin het vliegtuig waren nu luiken geopend, waardoorheen de koffers naar buiten werden geduwd, en langs een glijbaantje op het kale gras neergelaten. Voor Agniet was een prachtige trap aangeschoven: rood met goud beschilderd, met golvende leuningen. Ze daalde zo statig mogelijk af en bad God, dat ze niet zou struikelen, want haar benen waren onvast van het lange zitten in het trillende toestel. Bovendien schenen vliegtuigen toch niet dagelijks te landen in dit oord: er heerste een soort platgeslagen eerbied, die zich uitte in beurtelingse golven van lawaai en stilte. Enkele mannen in uniform salueerden alsof Agniet een koningin was. Anderen bogen in het stof en brachten hun hoofden ter aarde. En langs dit alles ervoer Agniet als verschrikkelijk hinderlijk, dat ze blond was. Want hier waren alle mensen prachtig donkerbruin, met glimmend zwart haar, met grijze vlokken of kale hoofden die extra bruin gebakken leken door de zon, welke nu net getemd ging worden en zich in wild oranje glanzen weerde. O, wat was ze walgelijk blond. De mensen keken allemaal alsof ze een revuenummer was. Toen stond ze beneden; op de bodem van het land. En een dikke kleine man kwam naar haar toe, buigend met zeker gezag. ‘Ik verwelkom u in Lakhfat,’ sprak hij. ‘Ik ben de adjudant van zijne hoogheid de Emier.’ Hij had een eenvoud, die waarlijk voornaam was. Agniet knikte zo vriendelijk als zij maar kon. Wat attent!... Er was even een wederzijdse aarzeling - toen staken ze beiden hun hand uit. Er werden even bevelen geroepen, mannen sjouwden Agniets bagage alsof die centenaren woog, met kleine dribbelpasjes en zwaar zuchten. Zij moesten telkens even de koffers neerzetten en hieven die dan weer met gezichten, waarop naarstige doodsverachting praalde. Alles werd in een mooie nieuwe auto geladen - ook Agniet zelf, die er met charme en tact heen was gebracht. De adjudant informeerde hoe de reis was geweest, hoe de gast zich voelde, of alles niet te vermoeiend was gebleken. Hij liet haar vóórgaan, deed haar zitten in de weelderige kussens, sloot het | |
[pagina 507]
| |
portier en liep snel om naar zijn plaats naast haar. De chauffeur sloot ernstig en gleed op zijn plaats. Agniet wuifde nog tegen de stewardess - toen reden zij. ‘Ik breng u naar het paleis,’ legde de adjudant uit. ‘Wij hebben hier nog geen hotel, dat kan beantwoorden aan uw eisen.’ Haar adem stokte even. Ze wendde zich zo rap naar hem om, dat het niet kon worden misverstaan als teken van verontrusting. ‘Ik heb geen eisen,’ zei Agniet zo tactisch mogelijk. Hij glimlachte allervriendelijkst. ‘Een blanke vrouw kàn niet logeren in een dergelijk gastenverblijf,’ zei hij. ‘Dat zou beledigend zijn. Bovendien zou het geen pas geven. Een blanke vrouw màg niet geheel alleen in zo'n verblijf zijn....’ Hij ving haar bekommerde blik en schudde vaag het hoofd. ‘Mr. Williamson heeft contact met ons opgenomen,’ verklaarde hij. ‘Hij heeft alles geregeld - en ik geloof dat hij het niet beter had kunnen doen.’ ‘En wie is mr. Williamson?’ informeerde Agniet. ‘De Engelse gezant,’ zei de adjudant. Ach ja, dat was waar ook!... Lieve Gerrie - wat had zij toch kennis van zaken en daden!... ‘Mr. Williamson,’ hernam de adjudant, ‘meldde uw komst en heeft toen zelf gevraagd, of er onderkomen voor u was in het paleis. Dat vond zijne Hoogheid inderdaad de beste regeling.’ Ze waren even allebei stil. De wagen reed langzaam door brokkelige straten waar een onnoembare rommel aan de weg was, tussen tamelijk goed gewitte gebouwen door. Spelende kinderen, mannen met vrachten, kippen en geiten, vlogen haastig terzijde, alsof ze wilden ontkomen aan een veelvratig monster. Agniet voelde een vage spijt. Ze zou natuurlijk worden ondergebracht in het vrouwen verblijf. Opgesloten?... Dreigde er dan tòch gevaar?... Wat moest zij nu doen?... Had ze zich maar bekwaamd in judo! - ‘Er is een gastenverblijf,’ zei de adjudant, en glimlachte. Toen opende zich de weg naar een plein - een ruimte, welke geheel werd beheerst door een hoog oprijzend gebouw in grijs-witte steen, met vierkante torens en spits gekanteelde muren, die betoverd fonkelden tegen de strakke, oosterse avondhemel. Agniet hield de adem in - ze had het uit het vliegtuig al gezien. Het licht was zo transparant, dat ze meer meende te zien, dan ze aanschouwde. De bleekblauwe schemering langs de wanden werd veroorzaakt door betegeling van poorten en muurdelen: licht turkoois-blauwe tegels, in brede randen gesierd met arabesken | |
[pagina 508]
| |
van andere tinten. Een beeldschoon gebouw! Ze meende een ogenblik, de Rosette du Roi voor ogen te hebben; maar die was op het plaatje kleiner en stond niet zo centraal. Al die tijd had Agniet willen vragen hoe de neef van de Emier had geheten, die tijdens de intocht was doodgeschoten; het hart klopte haar in de keel - maar zij durfde niet. Ze probeerde, heel onbevangen te informeren naar de aardige jongeman die zij in Nederland had ontmoet: Idris al Amier. Ze vond de juiste woorden niet. En nu zag ze dit prachtige bouwwerk, waarvan de poort wijd en omstraald van kleurige bloemblad-motieven in glazuren opengestulpt stond onder de dalende zon - de wagen gleed vorstelijk de ingang binnen. In de donkerblauwe schaduwen onderscheidde Agniet hoofden met veel oogwit - een paar donkere handen met geweren. Even maar. Toen reed de wagen een plein op, waar potten met rozen geschaard stonden om een bleek lila fontein. Rondom waren allemaal pilaren met kantachtige, veelkleurige versiering betegeld, spitse witte poorten torsend, waarachter de woonruimten van dit gebouw moesten liggen. ‘We zijn er,’ sprak de adjudant. ‘Dit is het paleis. Welkom, madame.’ Hij boog kort. Agniet, verblind en achter adem van de schoonheid in lijnenspel en kleur, knikte vriendelijk terug en bedankte hem voor zijn goede zorgen. Een dienaar hield het portier voor haar open. Agniet steeg uit. Zij zette haar voet op de grond van het plein binnen het paleis van de Emier van Lakhfat. En zuchtte even. Als Idris nu leefde, moest ze hem toch spoedig aanschouwen. Het was allemaal ontzaglijk onwerkelijk. Ergens uit een venster klonk traag zingen met vreemde uithalen - een gebed?... De fontein ritselde en leek vlagen van koelte door de hete avondlucht naar haar toe te zenden. Uit een poort tegenover de grote ingang kwam een jonge vrouw, die glimlachend naar Agniet toe liep. ‘Dit is Djamila,’ stelde de adjudant voor. ‘Zij zal u helpen. Als u iets wilt weten of hebben, zal zij u bijstaan.’ Hij boog, bracht beide handen aan zijn hoofddoek en liep meteen weg. Daar stond Agniet, en keek naar Djamila: een zeer donker, slank meisje met ravenzwart haar in een zware wrong. Haar ogen waren als de nacht, met zulke lange wimpers, dat Agniet opeens begreep, hoe kaal en beroerd daar de Europese vrouwen naast waren, met al hun opgeverfde en aangeplakte charmes. ‘Ik ben een bosje hooi naast deze orchidee,’ dacht Agniet. | |
[pagina 509]
| |
Djamila glimlachte met schitterende witte tanden. ‘Ik denk dat u graag een ogenblik zult willen rusten,’ sprak ze. ‘En u zult zich willen verfrissen, voordat men u eten brengt. Ik hoop, dat u zich gelukkig kunt voelen bij ons. Mocht u iets wensen, dan moet u het mij zeggen.’ Dit was een zeer menselijk geluid. Agniet verloor het gevoel van innerlijke kramp, dat haar de laatste momenten al te rechtop had gehouden. Ze lachte terug. ‘Goedenavond, Djamila,’ antwoordde ze. ‘Ik voel me heel gelukkig, dat u zo vriendelijk tegen me bent. Ik ben hier voor het eerst, en ken hier niemand.’ Ze keek even rond, en vervolgde toen een beetje snel: ‘Ik heb maar één jongeman hiervandaan ontmoet; die woonde in mijn land voor enige tijd. Ik hoop van harte dat ik hem hier weer zal ontmoeten. Ik ben bevreesd, dat hij is gestorven - kunt u mij zeggen, hoe de neef van de Emier heette, die bij de binnenkomst van de Emier, drie maanden geleden, werd doodgeschoten?’ Djamilas ogen gleden van Agniet weg. Ze keek naar de rozen. ‘Zijn naam was Ahmad,’ zei ze. Haar blik was meteen weer terug naar het opgeluchte gezicht van Agniet. ‘Ik zal graag proberen, al uw vragen te beantwoorden,’ vervolgde het meisje, ‘maar er zullen ophelderingen zijn, die niet van mijn lippen mogen komen.’ Zij had een uitnodigend gebaar - Agniet voegde zich naast haar en samen liepen zij door een simpele gewitte gang het paleis binnen. Zij bogen een gang naar links in. Hun schreden klonken mat langs de muren terug, die vermoeid leken van veel lopen. Djamila hield een prachtig gordijn op, van rood en blauw fluweel met goud. Zij gingen een afgesloten deel binnen met weer een soort corridor, waarop enkele poorten, deuren en gordijnen uitmondden. Agniet begreep, dat zij op weg was naar de vrouwenafdeling. ‘Ik zou graag mr. Williamson willen spreken,’ zei ze. ‘Er is geen haast bij, maar ik moet mij persoonlijk melden.’ Een kleine ongewisheid, als een soort angst, omsloot haar, nu een derde voorhang achter haar was dichtgeruist. Door een klein venster met prachtig gesneden traliewerk zag ze de fontein met de rozen. Ze merkte nu ook op, dat er in de hoeken van dat plein jasmijnstruiken bloeiden. ‘Dit zijn uw vertrekken,’ meldde het meisje, voortlopend naar een aansluitende kamer, die in diepe stilte met weer twee kleine vensters met een soort uitbouwtje met tralies, naar een grote tuin gewend lag. ‘Zij liggen binnen de vrouwen-afdeling -’ ze | |
[pagina 510]
| |
blikte even naar Agniet, en leek iets te doorzien. ‘Dat is prettiger - u bent hier veilig. Deze kamers liggen wel binnen de bewaking, maar niet in het afgesloten deel - u bent gast en wij begrijpen dat u zich graag vrij zult willen bewegen.’ Ze leidde Agniet rond en toonde met natuurlijke decentie de wasbekkens, een stilletje, het bed, de spiegel, de rustbank en enkele kastjes, waarin kleren en andere zaken konden worden opgeborgen. Tot slot bood zij Agniet een prachtige bewerkte sleutel die op een met ivoor ingelegd hoekpaneel paste: een schrijn voor juwelen en kostbaarheden. ‘Verlies hem niet,’ lispelde ze. ‘Niemand anders heeft een tweede sleutel.’ Ze glimlachte weer. ‘Voor kostbaarheden in ons leven mag niemand een sleutel hebben, dan wij-zelf.’ Dat klonk betekenisvol. In een hoek bij het venster ontwaarde Agniet haar vier koffers op schoon gesneden schragen wachtend om te worden uitgepakt. Agniet verfriste zich. Ze keek in de spiegel naar haar eigen bleke gezicht met glimmerig verzweten oogschaduw. Haar haar plakte een beetje van de hitte. Wat een kop!... Het water in het wasbekken was koel en geurde naar citroen. Ze vroeg zich vaag af, wat haar programma voor die avond zou mogen zijn. Zou ze uitgaan, een eindje wandelen en met mensen praten?... Ze koos een aardige, niet al te aangrijpende japon en parfumeerde zich met het geurtje dat Gerrie voor haar had uitgekozen; en besefte, dat ze in de tuin rozen en jasmijn had zien bloeien. Het zou niet lang duren, of ze zou alle flessen moeten leeggieten op het grote plein. Dat leek haar wel wat barbaars. De werkelijkheid bracht een mens altijd tot ander handelen, dan de theorie had ontworpen.
Toen ze geheel opgefrist en verkleed voor het kleine raam stond uit te kijken in de tuin, en daar zonnebloemen zag wiegen, en in een beschutte hoek een soort tijgerlelies langs een kunstmatig vijvertje, hoorde ze Djamila aan de deur van de eerste kamer kloppen. Op haar toestemming kwam het meisje binnen en vroeg of zij al wilde eten. Djamila had de teruggetredenheid van een religieuze; er straalde een fijne rust van haar uit. Op Agniets toestemmend antwoord klapte zij in de handen - en direct verschenen er drie oudere vrouwen, die nederig en snel een lange tafel dekten. ‘Eet ik alleen?’ informeerde Agniet, die toch met deze regelingen buiten haar om niet erg gelukkig was. Ze voelde zich nu | |
[pagina 511]
| |
reeds gevangen, en was niet van plan, dit zo te laten. ‘Ik zal u graag gezelschap houden,’ antwoordde Djamila. ‘Er zijn zangeressen, en na het avondmaal zou de echtgenote van de adjudant u graag willen verwelkomen.’ ‘Een wijvenvergadering,’ dacht Agniet vriendelijk-bitter. Ze stemde toe, en verzocht de zangeressen een andere avond te mogen horen, daar zij er door haar vermoeidheid niet voldoende aandacht aan zou kunnen wijden. Zij zetten zich op kussens aan de tafel. ‘Als ik in uw land zou mogen verblijven,’ sprak Djamila op haar natuurlijke manier, ‘zou ik het prettig vinden, als u mij alles uitlegde - en daarom zal ik u zo veel mogelijk verklaren - is dat goed?’ En zo kreeg Agniet die eerste avond een heel belangwekkende les in onbekende cultuur: men waste voor het maal de handen, omdat men at met de vingers van de rechterhand. Zeer sjiek, zonder morsen, geen grote grepen. Agniet had nooit bevroed, dat een mens zo bevallig kon eten met zijn vingers. Ze zou uit zichzelf toch geen apegreep hebben gedaan in het voedsel - maar dat het mòcht: eten met je vingers - dat gaf haar een dol gevoel van opluchting na een strenge opvoeding. Er werd een grote aardewerk schotel opgedragen, die addis wa roez bevatte: linzen met rijst. Er was ook vlees bij, dat Djamila ‘lahm’ noemde. Het smaakte Agniet allemaal heerlijk. Zij besefte goed, het voedsel te eten, wat Idris dus gewend moest zijn. Het was geheiligd door haar diepe genegenheid voor hem. Djamila liet het maal besluiten met halawa, wat blijkbaar snoep betekende: er waren uitgelezen zaligheden die allemaal even mierzoet bleken, en waarvan Agniet zich voornam, na deze eerste avond niet teveel te eten, daar haar japonnen zeer scherp op maat waren gesneden. Aan het eind van de avond, toen de vrouw van de adjudant was heengegaan - een stille vrouw, die zeer aandachtig en snel alles leek op te nemen - vroeg Agniet aan Djamila, of zij geen jongeman in de omgeving van de Emier kende, die Idris heette. ‘De chauffeur, die u vanmiddag hierheen heeft gebracht,’ zei Djamila. Maar dat was dan een Idris. Niet de. - Na enig peinzen zei Djamila: ‘Er is inderdaad in de verwantschap van zijne Hoogheid een Idris.... In elke generatie is bij ons een Idris, zoals er een Muhammad is, een Ibrahim en een Yussuf....’ Zij glimlachte en haar ogen zwierven weg van Agniet. Buiten klonk iets van vogelgefluit. Het was zo parelend, dat het | |
[pagina 512]
| |
kunstmatig leek. Verder weg schreide een kindje. ‘Ik ben door het toedoen van deze Idris hierheen geïnviteerd,’ vertelde Agniet. ‘Ik mag hem graag, en zou hem zeker willen bedanken voor zijn bemiddeling.’ Het meisje neeg het hoofd. ‘Zijne Hoogheid zal van deze dingen wel af weten,’ zei ze. ‘Alles, wat tot uw geluk zou kunnen bijdragen, zal hij voor u willen doen. U bent zijn gast. Verlaat u op hem.’ Het klonk als een vers uit de Koran. Maar het gaf ook een gevoel van belemmering.
Toen Agniet uit een zware slaap ontwaakte, was dat door een kreet of roep, die in haar nagalmde. De kleine vensters waren kantachtige panelen van zonneschijn, waar vogelgefluit en bloesemgeur doorheen kwamen - een vage geur van eten: uien?!.. Agniets westerse maag wilde ertegen in opstand komen - maar als de Emier ontbeet met gebakken uien, zou de blanke gast het ook doen. In dezelfde verte van de vorige avond schreide het kindje; een vrouwenstem riep schel iets en kreeg aarzelend antwoord. In de kamer hing een vaag parfum als van citroen. De nabije stilte leek bijna opzettelijk. Ze keek rond. Nee, zij was alleen en onbedreigd; maar alles was keurig opgeruimd. De kannen met water stonden fris bij een gereinigde kom. Zorgzame, stille handen hadden hun werk al gedaan. Het gaf Agniet een onaangename indruk van bespieding; hoewel ze te weinig tante Sanna was, om te geloven dat de Emier dit zelf zou hebben gedaan. - Als in een droom liep ze naar het venster, waardoorheen een zwoele lucht binnenstroomde. Ochtend! In Lakhfat! In het paleis van de Emier! En daarin Agniet Gulderijn! Ergens buiten was een raar kakelend lach-geluid, als van een kalkoen. Agniet waste en kleedde zich snel en besteedde grote aandacht aan haar make-up, omdat ze niet al te flets wilde afsteken tegen alle schoonheid, die ze de vorige avond reeds had aanschouwd. Ze had weer het gevoel van observatie, toen er werd geklopt op het moment dat ze precies klaar was. Binnen schreed Djamila, fris en voornaam en lieflijk informerend, hoe Agniet had geslapen. Zij was nu veel ongedwongener, meende Agniet. Of de gast het paleis wilde zien? Of ze mee wilde naar de markt? Of ze de bloemen in de tuin wilde bezichtigen, had ze belangstelling voor | |
[pagina 513]
| |
de babies in de vrouwenafdeling? Agniet kon zichzelf niet bijhouden met knikken. Intussen bedacht ze, dat ze wèl geschenken voor de Emier en voor Idris had meegenomen, maar aan geen vrouwelijke connectie had gedacht. Was dat vrouwelijk, of westers, of alleen Agniets eigen instelling? Dwars door alle voorstellen heen zei ze dus: ‘Djamila, ik zou je zo graag een plezier willen doen. Als ik een fout maak, moet je het zeggen. Maar zou je dit van mij willen aannemen?’ En ze greep uit haar koffer een wit wollen stola, in open randen geweven, met goud. Het was een heel mooi stuk, breed en soepel. Terwijl ze hem uitvouwde, leek hij haar toch nog te eenvoudig - te simpel van sier. Djamila was sprakeloos alsof haar veer was gesprongen. Ze zat zonder beweging, met grote open ogen naar het geschenk te staren, zodat Agniet verlegen werd. ‘Vind je 't gek?...’ vroeg ze wankel. God je wist immers geen moment in een zo totaal ander land, of je goed deed, of je je vergiste! - ‘Het is zuivere schapewol,’ prees ze aan. ‘Ik ken de weefster die hem heeft gemaakt. Alleen het goud is namaak - dat is in Europa nooit echt...’ Toen glimlachte Djamila, zoals Agniet nog nooit iemand had zien glimlachen (en dat wou toch wat zeggen, na Idris), en zei: ‘Het is een pràchtige sjaal... Het is zéér edel! Ik word tezeer bevoorrecht met dit geschenk.... Allah!’ riep ze uit, en stak haar slanke donkere hand in de strelende warmte van het weefsel. ‘Vind je 'm mooi?’ polste Agniet nog eens. ‘Het is niet zo zeldzaam als alles, wat ik hier zie..., maar in Nederland is het een echt mooi stuk, zie je....’ Djamila nam de lap en sloeg hem bevallig uit. Ze stond met twee stappen voor de spiegel. Had Agniet ooit een stola mooier zien hanteren? - Djamila schikte met waaiervingers, schoof hier en duwde daar - legde de witte wol om haar hoofd, onder het gelaat door, in zachte plooien om haar gezicht. En overal blonk haar schoonheid doorheen - het diep zwarte haar, het felle roze van haar kleed, het gouden bruin van haar huid. Juist de stille streep-motieven van fluwelig wit-met-goud gaven en kregen een schoonheid, die betoverd leek. Agniet besefte niet, dat ze een belangrijk stuk uit haar garderobe weggaf - ze was verrukt van het resultaat. Djamila stond midden in het vertrek, als een koningin. ‘Hoe moet ik u bedanken,’ zei ze. | |
[pagina 514]
| |
‘Ik hoop, dat wol niet te warm is,’ murmelde Agniet bescheiden. Het was een zot geschenk, in een oosters land. ‘Wij dragen veel wol,’ antwoordde Djamila. Ze legde de stola weer af, vouwde haar tezamen met tedere gebaren, en stond hoofdschuddend stil. Agniet peinsde: ‘Gek, dat ik voor géén man iets zou kunnen bedenken, dat zó doel trof.’ Ze kreeg zoete, zwarte koffie te drinken, met een soort knapperige koekjes erbij - dat was het ontbijt. Zij besloten, naar de markt te gaan. Voor dat doel ging er een forse manlijke bediende mee, die een allerknulligst mandje droeg. Het had iets weg van een olifant met een damestasje. Maar Agniet begreep, dat vrouwen niet samen op een markt mochten worden losgelaten, en dat ze stellig niet zelf boodschappen konden dragen. Het mandje was niet meer dan een embleem van kundigheid en macht voor de reus; en de inkopen zouden waarschijnlijk worden thuisgebracht. Vrouwen (en waarschijnlijk vooral blonde) waren hier iets anders dan in Europa. Het gaf Agniet een heerlijk kostbare sensatie van bedreigde overgevoeligheid, die ze in het dierbare vaderland nooit had mogen ervaren. Op het binnenplein reeds legde de warmte zich om haar heen. Buiten de poort op het grote plein, waar geen fontein was, toonde de hitte zich agressief. Weer wist Agniet zich veel te blond. Ze had de indruk, met Djamila en de dienaar een opzichtige trein te vormen, waarnaar het vrij smulkijken was. Zij waren een te schokkend contrast, en door Gerries schuld allebéí mooi. De huizen in Lakhfat bleken tamelijk goed onderhouden. Enkele slechts toonden ernstig verval - ‘dat is van de vijandelijke handelingen,’ legde Djamila uit. Alle hadden platte daken, en sommige een verdieping. Over de straten waren steunbruggen gebouwd, die de gebouwtjes op elkaar deden leunen. De straten kregen daardoor een eigenaardige schoonheid als van overkoepelde gaanderijen, met zeer hevige schaduwwerkingen. Achter enkele huizen rezen verderop koepels - niet groot, van een milde zon-overgoten ronding. Er was een druk verkeer met ezeltjes en stokoude auto's. Hier en daar wiegde een eenzame kameel met vorstelijke schreden door het gedrang, en leek zich daar weinig van aan te trekken. De lucht was bezwangerd met een veelvoud van geuren, welke vaak grensden aan stank. Agniet moest trouwens uitkijken (Djamila deed dat met bevallige ge- | |
[pagina 515]
| |
oefendheid) waar ze liep, want de straten waren niet bepaald schoon. Bij enkele deuren zag zij vrouwen: hobbezakkige schepselen met een haastige sluier, kleurloos en donker, zich als schuwe slakken in hun woning terugtrekkend. De markt toonde een hartverrukkende rommel met veel gerucht en een wisseling van kleuren, die in het schelle licht absoluut verblindend was. Agniet moest zich innerlijk verzetten tegen de ruwe onverschilligheid, waarmee dieren waren vastgebonden en gestapeld als voorwerpen, verslagen in de hitte wachtend op hun lot. Ze kon daar bijna niet overheen kijken naar de zalige veelheid van keramiek, besneden kalebassen (of waren het ook potten?), vervige weefsels, sieraden, groenten en fruit, koperwerk en schoeisel. Ze begreep opeens, hoe het kwam dat Europeanen zich arm kochten op een oosterse markt. Alleen: zij moest zich aanpassen bij het decor van de Emier wiens gast ze was. Ze keek en glimlachte, en knikte tegen een schattig kindje, dat direct bedeesd achter de rug van zijn moeder wegsmolt. Ze wist, dat je niet klakkeloos mocht kopen; dat je geduld moest tonen en afdingen, verhalen aanhoren - of mocht een vrouw zelfs dàt niet...? Overal waar zij passeerden, viel een eerbiedig gat van stilte in het lawijt. Agniet voelde zich als een vorstin; even onvrij en naargeestig omspoeld van nieuwsgierigheid. Ze smeekte het lot dat ze niet zou uitglijden op enig vuil, om verkreukeld en ontschoond uit de smak op te staan. Want de belangstelling zou er geen ogenblik voor minderen. En alleronverwachtst stond zij voor een niet erg hoge, niet erg grote, maar prachtige toren met een gesneden poortje, boven elkaar rijen juweelachtige mozaïekranden en bovenin tussen het glanzen der kleuren in het zonneschijnsel, de smalle frons van venstertjes: de Rozet van de Koning. God, ze zag het bouwwerk in werkelijkheid, met eigen ogen!... Hoe was het mogelijk!.... Ze stond stil en blikte er ontroerd naar. De Rosette du Roi...! En ze herinnerde zich de betekenisvolle avond, toen Idris had gevraagd, het plaatje aan de wand te mogen zien hangen, zoals het zijn plek in haar huis had gevonden.... Ze wendde zich tot Djamila en zei: ‘Idris heeft me daarover verteld - ik heb daar een afbeelding van.... Eh - Idris - dat is de jongeman uit Lakhfat, die mij.... eh....’ Djamila schonk haar een brede glimlach, en knikte. ‘Maar op mijn plaatje was de Rosette een vervallen, oude toren,’ zei Agniet. | |
[pagina 516]
| |
Djamila neeg het hoofd. ‘Zijne Hoogheid heeft het geheel laten restaureren voor zijn geliefde,’ legde ze uit. Ach, wat was dàt romantisch!... ‘Maar ze hoeft daar dan toch niet aldoor alleen in te zitten?’ vroeg Agniet een beetje ontzet. Djamila lachte, een drop-helder geluid. ‘Het is een geschenk, waaraan zij haar vreugde moet beleven,’ legde zij uit. Ze liepen verder; maar telkens moest Agniet omkijken naar het zeldzaam mooie bouwwerk, dat daar midden op die markt als een verdwaalde bloem stond te pralen - een liefdesgeschenk van een vorst aan zijn beminde. ‘Zal hij haar trouwen?’ informeerde ze. Djamila haalde haar schouders op. ‘Als hij dat niet hoopte, zou hij niet zulke hoge kosten hebben gemaakt,’ antwoordde ze schalks-nuchter. ‘Maar Allah weet, wat er gaat gebeuren - de Emier moet het afwachten.’ Toen zag Agniet een lap stof liggen, waaraan zij nog minder voorbij kon gaan dan aan de Rosette. Het was mosgroen weefsel geborduurd met rood en goudgeel, hemelsblauw en beige. Er waren glimmende kralen of steentjes in gewerkt, die het geheel een schittering verleenden, alsof het was bestrooid met diamantjes. Agniet wierp een gemartelde blik naar Djamila, die er weer een lach tegenover stelde. Ze sprak over haar schouder tegen de dienaar, welke zich direct met de verkoper in gesprek begaf. Agniet had dit graag zelf gedaan; maar zij sprak geen Arabisch, en helaas was de gastvrijheid van een Emier toch een omgrenzing, welke aan een sierlijk soort arrest deed denken. Bovendien begon ze te twijfelen aan de juistheid van haar kledingkeuze: die was te uitdagend en te geprononceerd voor de Orient. Geen enkele vrouw had hier buste of vleeskleurige benen. Het was allemaal decenter en vanzelfsprekender bekleed - bestand tegen de hitte van het klimaat en van het manlijk temperament. Agniet had in de Koran geen aanwijzingen gevonden, die vrouwen ertoe brachten, op dermate strenge wijze enige onderverdeling van lichaamsvormen te negeren. Ze hadden allemaal handen en dribbelvoeten, sommigen hadden een hals en gelaat - maar verder was het sombere pudding met donkere bekleding. De kerels in Lakhfat schenen tòch wel te weten, wat een vrouw was. De bevestiging van haar vermoeden liet niet lang op zich wachten. Ze liepen langs een smalle, lage woning, waaruit een stem klonk. De ingang was duister in het felle schijnsel - een gat van schaduw. Er propten veel mannen binnen en buiten - zij | |
[pagina 517]
| |
stonden en zaten bewegingloos verzonken. Soms ging er een zacht ruisen door hen, alsof ze zouden willen lachen - maar zover kwamen zij niet: ze waren stil. Agniet dacht eerst dat ze aan het bidden waren. Ze vertraagde haar schreden en keek tersluiks naar binnen. ‘Een sprookjesverteller,’ legde Djamila uit. O, de temptatie, eraan voorbij te moeten gaan omdat de taal gesloten bleef! Toen, als op een toverwoord, hieven alle donker-ogige hoofden zich op, keken naar buiten en richtten zich op Agniet. Ze voelde zich beschoten, en versnelde haar pas. Djamila hield haar onopvallend bij. ‘Hij vertelt, dat de vrouw net zo schoon was als die daar juist voorbijging, met gouden haar en borsten als rijpe vruchten,’ meldde ze effen. ‘Had ik me moeten sluieren?’ vroeg Agniet geschrokken. Ze had subiet het gevoel alsof ze spiernaakt was, onder al die flonkerende zwarte ogen. ‘Als ik in mijn kleren in uw land liep, zouden de mannen ook kijken,’ filosofeerde haar geleidster. Agniet durfde niet stil te staan bij een handelaar in ranke koperen kannetjes en lampen, waar de zon ronde goudstrepen op flitste. ‘Idris,’ begon ze weer, - ‘eh - de jongeman die ik in Nederland heb ontmoet -’ ze probeerde haar woorden in het Engels te vinden. ‘Je houdt van hem,’ zei Djamila. ‘Je stem zingt.’ De wilde vloed van ogen had hen meer tezamen gebracht dan iets anders. Agniet boog met een blos haar hoofd. ‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Ik houd heel veel van hem.’ ‘En hield hij ook van jou?’ vroeg Djamila verder. ‘Hij moet degeen zijn, die mij hiernaartoe heeft gebracht,’ zei Agniet. Ze richtte haar ogen recht op Djamilas zwart schitterende blik. ‘Ben ik hier veilig?’ vroeg ze. ‘Veilig?....’ herhaalde Djamila. ‘Mijn vrienden waren bang, dat ik terecht zou komen in vrouwenhandel,’ legde Agniet uit. ‘Daarom heb ik mij aangemeld bij de Engelsman. Ik moet mij daar vertonen, want mijn land houdt me in het oog.’ Een stille glimlach was het antwoord. ‘Dat begrijp ik,’ murmelde Djamila. ‘Je bent veilig. Ik zal je vanmiddag bij de Engelsman brengen. En ik hoop, dat je Idris - déze Idris - spoedig zult ontmoeten.’ Er was twijfel in haar stem. ‘Hij is toch niet dood?!’ drong Agniet aan. God, het leek of de zonneschijn verschrompelde. | |
[pagina 518]
| |
Zij waren nu het hele plein rond geweest, en stonden voor een smalle straat. Achter hen kleurtintelde de markt in kaleidoskopische weelde. De laatste verkoper, eentje met beeldschoon leerwerk, prees zijn helgroene Turkse sloffen en met goud belegde tassen en diep rose muiltjes aan met alle radeloze hartstocht van een hele markt die vanavond moest eten. Hij hief een paar gevlochten slofjes van goud en bleek lila naar Agniet. Terwijl hij ze op één hand hief, boog hij zijn hoofd diep ter aarde in een radde monoloog. Agniet bewonderde zijn lenigheid. Ze probeerde zich een Hollandse marktkoopman voor te stellen in deze capriolen. Wat een trots volk waren de Nederlanders!... En hoe overtuigend was dìt. - ‘Verrukkelijk mooi, die slofjes,’ zei ze, en glimlachte. ‘Hij zegt dat je ze ten geschenke mag hebben,’ bemiddelde Djamila een beetje afwijzend. ‘Ze kosten tien ryal.’ Agniet stond stil. Ze strekte haar hand uit. De man kroop naar haar toe en reikte haar de slippers over. Het was beeldschoon handwerk. Agniet greep in haar tas. De koopman zei iets. ‘Hij wil geen betaling,’ zei Djamila. ‘Als je ze ten geschenke neemt, zal het hem geluk brengen, zegt hij.’ Dit roerde Agniet; maar ze wilde toch betalen. Ze nam uit haar beurs een tien-ryal-stuk, pakte het in een rose stukje geparfumeerde tissue, drukte er een kus op en reikte het de man over. Hij viel bijna plat op zijn buik. Zijn stem rees, alsof hij gebedsverzen zei, en dan zeer vele. ‘Hij zegt, dat je vierentwintig kinderen zult hebben,’ openbaarde Djamila. ‘Ach, Jezus! maar daar is toch nog iets anders voor nodig!’ ontweek Agniet geschokt. Ze knikte naar de man en liep voort met de muiltjes. ‘Als je een vrouw van dit land was, zou je nu geblameerd zijn,’ zei Djamila. Agniet begreep, dat zij niet lachte, om de man niet te kwetsen. ‘Hij zal vannacht zijn deur ongesloten laten, en zijn andere vrouwen afwijzen.’ Agniet legde de slofjes tegen haar bloedrode wangen. ‘Djamila, waar heb je zo goed Engels leren spreken?’ informeerde ze. ‘Toen de vorige Emier werd gedood, is een grote groep Lakhfadji uitgeweken,’ vertelde het meisje. ‘Wij hebben gezworven als daklozen - en dan leert men veel.’ ‘Ben je niet getrouwd?’ vroeg Agniet verder. Zij schudde glimlachend het hoofd. ‘Wij trouwen zeer jong,’ | |
[pagina 519]
| |
gaf zij toe. ‘Maar van het middenpad wijken veel smalle wegen. Ik ben achttien jaar oud en - niet getrouwd.’ Haar ogen waren groot en zwart. Agniet had bijna de indruk, haar blik tegen haar gelaat te voelen. ‘Je doet me soms heel sterk denken aan Idris,’ zei ze. Djamila lachte. ‘Als wij blanken ontmoeten, denken we eerst, dat ze allemaal gelijke gezichten hebben,’ antwoordde, ze. En meteen daarna: ‘Ik denk niet, dat Idris dood is. Maar water uit leem smaakt anders dan water uit zand.’ Dat was weer zo'n raadsel, waar Agniet onmogelijk een Hollandse draad aan kon vastknopen. ‘Hij is thuis in dit land,’ verduidelijkte het meisje. ‘Hier zijn mannen anders, dan bij u. Thuis is een mens anders dan als hij te gast is.’ Ja. Dat kon wel waar zijn. De knecht had hen ingehaald. Hij liet met een brede lach de verworven lap zien. Agniet straalde: het was werkelijk een zeldzaam mooi stuk. Ze durfde op straat niet te informeren naar de prijs. ‘We moeten vanmiddag na de rust mr. Williamson bezoeken,’ stelde Djamila voor. Toen ze het grote plein bij het paleis bereikten, stegen daar juist enkele ruiters van hun paarden, die door knechten werden weggeleid. Alle ruiters waren gekleed in ruime, witte mantels. Zij spraken weinig, liepen de poort binnen. Agniet kon hun blanke gestalten zien verschemeren in het poortduister - de voorste trad het binnenplein op en was meteen weer verblindend wit. De fontein spoot flonkerende droppels boven zijn hoofd, alsof hij een kroon droeg. ‘De Emier is thuis gekomen,’ lispelde Djamila. Agniet wilde niet storen, en hield haar schreden in. Ze keek nieuwsgierig naar die lange, voorste man. ‘Lijkt hij ook op Idris?...’ fluisterde Djamila plagend. Verslagen, en zonder enige humor, antwoordde Agniet: ‘Ja. Zijn manier van lopen - zijn gestalte - - Maar zij zijn ook aan elkaar verwant, niet?...’ Want die andere ruiters liepen heel anders. Nu pas begreep zij, hoe trots en harmonisch Idris had gelopen door haar Hollandse woonplaats.
Mr. Williamson was een jonge, blonde Engelsman met een zo onpersoonlijk gezicht, dat Agniet zich hem al niet meer kon herinneren, als ze een andere kant op keek. Hij heette haar wel- | |
[pagina 520]
| |
kom in Lakhfat (dat scheen iedereen te moeten doen) vroeg naar haar gezondheid, de reis en het doel van haar bezoek. Op al haar zeer positieve, formele antwoorden toonde hij geen enkele verbazing. Hij bood zijn diensten aan en sprak de hoop uit, dat zij nog eens langs zou komen. ‘Het is prettig, met iemand uit het westen te praten,’ zei hij, met dat typisch hoogmoedige heimwee van de Engelsman. ‘Ach, ik ben natuurlijk geen Engelse,’ antwoordde Agniet nederig. Hij had daar een snelle grinnik voor, die hem even zijn onpersoonlijkheid ontnam. Op de terugweg naar het paleis voerde Djamila haar gast langs de soeks, waar Agniet natuurlijk weer heel andere prachtigheden aanschouwde, dan 's morgens op de markt. Bij een uitstalling van mooie, ietwat primitieve keramiek, zei de gastvrouw: ‘Dit is werk van de Lakhfadjis.’ Agniet wist opeens weer, hoe Idris op die ene, onvergetelijke avond zilverwerk, tapijten en keramiek had vermeld als produkten van Lakhfat. Terwijl ze met nog meer aandacht keek naar de rode en zwarte kruiken, vervolgde het meisje naast haar: ‘De Emier wil je graag vanavond ontmoeten.’ Agniet kreeg er kippevel van. Maar haar hart sloeg blij de vlerken uit - misschien zou ze dan iets meer vernemen over Idris. ‘Wat moet ik aantrekken?’ vroeg ze. ‘Onze westerse kleding lijkt me niet juist hier.’ Ze dacht aan alle gloeiende mannenblikken van die ochtend - en ook nu, daar op straat. Mr. Williamson was een prettige afkoeling geweest. ‘Ik denk, dat zijne Hoogheid je niet vermomd als oosterse wil ontmoeten,’ merkte Djamila op. Enfin - dan toch maar de niets verhullende feestverpakking, waarin het westen leek uit te blinken. Toen ze het grote plein op kwamen, viel het Agniet op, hoe de middaghitte een schijnsel van licht aan de boog van de poort legde. In de holte was het donker - maar het binnenplein was daarachter een lila-witte plens licht. Nu ook pas zag ze, dat er tegen de muren achter de dunne pilaren prachtige tapijten hingen, welker gonzende kleuren het wit van de pilaren scherp profileerden. Het was net, of ze nu pas keek. Ze hoorde het koeren van de duiven. En vaag uit een raamopening het zingen van een man - gebed?... Het geluid kringelde als wierook door de warme stilte. | |
[pagina 521]
| |
‘Dit is zeer bekoorlijk,’ zei Agniet zacht. ‘Ik zou hier geloof ik erg gelukkig kunnen zijn.’ Djamila glimlachte. ‘Een edelsteen kan verwonden,’ antwoordde ze waarschuwend, ‘en het kussen dat een stoot voorkomt, kan ons verstikken.’ Agniet vroeg: ‘Laat de Emier dat aan de binnenmuur van de Rosette schrijven voor zijn geliefde?’ Djamila schudde het hoofd. ‘Dat zal zij er wel lezen, zonder dat een menselijke hand het heeft geschreven.’ Op dat ogenblik kwam uit een deur een beeldschoon meisje. Zij was rank en niet klein. Haar huid was bijna blank. Ze had glad gekapt haar, waarin bloemen staken. Haar ogen waren groot en hevig met kool omrand, als brandende gaten van begeerte. Haar mond was edel maar zo vreeswekkend wulps, dat Agniet er een kleur van kreeg. Ze liep zeer heupwiegend - een droom in bleekgroen-goudig gaas met iets van brokaat om de heupen. ‘Dat,’ meldde Djamila zeer effen, ‘is Suleika; de vreugde van stille uren.’ Ach, als dit de vreugde was, hoefde Agniet zich geen zorgen te maken - van zo'n overgrote dosis schoonheid was zij nog ver verwijderd. ‘Moet ik me heel mooi maken, vanavond?’ vroeg zij; tòch.
En dat deed ze dus. Ze droeg die avond een zeer sjieke zwarte japon met een goudkleurige stola; daarbij tamelijk grote gouden oorhangers zonder stenen, en een grote goudkleurige hanger om haar hals. In Nederland had ze het boek voor de Emier al in heel mooi papier gewikkeld, omdat ze het nuchtere bruine pakpapier van de winkel onbruikbaar had geacht. Tegen een achtergrond van fonteinen, mozaïek en bonte tapijten zou het stellig bijna beledigend kleurloos zijn gebleken. Djamila kwam de gast om half acht halen, na een lichte maaltijd van brood met een geurig gebakken soort vis. Hoewel Agniet zich had mooi gemaakt, voelde ze zich een soort olifant met poten van beton. Om de een of andere reden besefte ze nu opeens, een dikke, onhandige theemuts te zijn met een opgeverfd gezicht. Wat dééd ze, midden in een Arabische woestijn kennis te maken met vorsten?! Ze moest telkens burgerlijk afstand nemen om zich te verbazen over wat zich met haar, Agniet Gulderijn, allemaal afspeelde. Als het waar mocht zijn dat elke mens een engelbewaarder had, moest de hare wel een uiterst gewaagde figuur in deze branche zijn, met te kleurige opvattingen. | |
[pagina 522]
| |
Djamila glimlachte, terwijl ze de voorhang op hield. ‘Je moet me geweldig bijstaan,’ vermaande Agniet zenuwachtig. ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen - dit is mijn eerste Emier. En hoe lang moet ik blijven? En mag ik vragen stellen - of moet ik wachten tot hij spreekt, en moet ik knielen?...’ Djamila had daar een kirrende lach voor. ‘Je bent gast,’ zei ze. ‘En je bent een heel mooie gast - en de Emier is een man.’ ‘Maar ik ben niet even mooi als Suleika; of hoeft dat niet, buiten de stille uren?’ weifelde Agniet. ‘Je bent blond,’ zei Djamila; alsof dat een geruststelling kon zijn in een land vol zwarte kerels. Zij liepen nu een heel ander deel van het paleis in - door een wijde toog, met een voorhang afgesloten. Andere doorgangen hadden wonderlijk loshangende deuren, die geluidloos openden en sloten. De gangen werden ruimer. Er brandden op regelmatige plaatsen olielampen, die door zwijgzame silhouetten werden verzorgd en bijgevuld. Djamila schreed op veel te snelle, lichte voeten naast Agniet, die verlamd en verlegen met elke pas dacht te ankeren in de koele bodem - - Een Emier te ontmoeten in zijn eigen paleis!... Ze hoopte dat hij geen rare knievallen voor haar zou doen, of van haar verwachten - ze zag zichzelf twintig fouten maken, voordat ze zwijgend afgekeurd zou worden weggezonden om voortijdig de terugreis te aanvaarden. En terwijl ze daar liep te zorgen-maken, schoot ze te vlug op - God, daar hield Djamila weer een voorhang op, en zei: ‘Kom!’ en Agniet stapte een groot vertrek binnen: een soort zaal belegd met tapijten, behangen met kleden, mat verlicht met olievlammetjes - ze zag de lage ingelegde tafeltjes, zoals er in het huis van oom Dirk eentje had gestaan, dat ze uit pure haat een lelijk kreng had gevonden - ze moest de Emier zo gauw mogelijk naar Idris vragen - nou ja, niet àl te haastig, dat maakte een afschuwelijke indruk - ze hoorde Djamila spreken, ze zag enkele mannen heen en weer lopen in zeer mooie gewaden - één stond op - een tamelijk lange man in een gewaad van donkerbruin met goud, en zijn hoofd - Jezus, zijn hoofd! - - - ‘Allerliefste,’ zei zijne Hoogheid de Emier van Lakhfat in het Nederlands, met die aardige tongval. Hij boog er zeer vormelijk bij, haar strak aankijkend met de prachtige zwarte ogen, die zij zo verschrikkelijk lang had gemist - waar ze om had gebeden en geschreid... | |
[pagina 523]
| |
‘Ben jíj het?!’ zei Agniet nuchter en verpletterd. Hij boog glimlachend, en bevestigde in het Engels: ‘Ja, ik ben het.’ Dat ze daar nu ook geen moment de mogelijkheid van had overwogen!... God! Idris als vorst!... Het leek een verkleedpartij! Zo dadelijk zou ze merken, zelf een kroon te dragen met roze en gele flonkerstenen: dan was zij een zeekoningin, of het hoofd van de woestijnapen. Hoe hield je 't hoofd koel bij deze dingen? Idris! Levend! vlak voor haar ogen! in deze wijde wonderlijke zaal, waar een zoete geur hing als van parfum of wierook!... Ze kwamen samen te zitten op een ingelegde bank met kussens. Djamila bood kleine kopjes mokka. Agniet was zó gruwelijk geschokt, dat ze niet zou hebben kúnnen huilen. Ze zat met ijsvingers naast een wildvreemde Idris, en converseerde als in een slecht toneelstukje. Ja, de reis was heerlijk geweest, dank je. En zij genoot van haar verblijf hier, dank je. En ja, haar vertrekken waren zeer behaaglijk, ja, dank je. En Djamila was zo lief voor haar - zij leek alles te begrijpen. - ‘Djamila is altijd lief,’ zei Idris; wat haar even vinnig stak. Meteen dook in haar denken het beeld op van Suleika, de vreugde van stille uren. O, God, wat had ze hier gezocht....? Ja, het eten smaakte haar heerlijk, dank je. - Toen besefte ze, dat ze met het boek voor de Emier in haar hand zat. ‘Ik heb een cadeautje voor je meege- nou ja, dit was eigenlijk voor de Emier,’ brabbelde ze, ‘nou ja, ik wìst niet - voor jou heb ik zakdoeken meegebracht...’ Toen voelde ze, dat er een traan langs haar neus gleed. Ze hield zich steenhard overeind en praatte druk voort. ‘Die zakdoeken zal ik je nog wel geven -’ ‘Ik zal ze nodig hebben,’ beaamde Idris, vaag glimlachend, en hij keek met zachte ogen weg van haar traan, zodat ze die snel kon afpoetsen. Hij nam het boek van haar aan en wikkelde het uit het papier, met slanke, proevende vingers. Hij knikte tegen het boek, als tegen een vriend. ‘Ik geloof, dat het even belangrijk is voor het westen, om het oosten te leren kennen, als voor het oosten om het westen te onderzoeken,’ zei hij. ‘Ach, jullie polders - al dat water! En de oude steden: zo sterk en betrouwbaar en steunend op Allah!...’ Zijn blik verhief zich van het boek en leek op allerlei knopjes te drukken. De mannen verdwenen zonder haast uit het vertrek - de voorhangen gleden dicht. Djamila bleek ook weg te zijn. | |
[pagina 524]
| |
Opeens waren zij alleen in het gouden licht. Én Idris' ogen werden met zijn glimlach tot een uiterst bekend waas van tederheid, heel dicht bij haar. ‘Ik dacht, dat je dood was,’ zei Agniet onvast. ‘Ik werd onverwacht weggeroepen,’ legde hij uit. ‘Het was plicht, en ik moest zwijgen.’ Zijn hand, zacht en warmend over haar ijskille zenuwen, trok haar naar hem toe. De bank was zo glad gepolijst, dat ze onwaardig snel zonder belemmering tegen hem aan schoot. ‘Ik heb verlangd naar dit ogenblik,’ zei Idris. ‘Toen ik in Lakhfat binnenkwam; en als ik met mensen moest beraadslagen en rechtspreken; als ik beslissingen moest nemen - als ik 's nachts in mijn bed lag...dacht ik aan jou en aan het ogenblik dat ik je zou terugzien... Maar ik twijfelde soms, of dat zou gebeuren...’ Hij legde het boek naast zich neer. Terwijl ze de bloemzachtheid van zijn lippen over haar mond ondervond, voelde Agniet zich bevrucht tot het dichten van de meest poëtische dankgebeden - ze dacht te smelten in dit gedroomde, dit gederfde, waarnaar ze zo wringend had verlangd - omdat het eenmaal bezit had genomen van haar onberoerde droomwereld en daar God zelf leek te hebben vervuld. De olievlammetjes losten op in een mist van gouden schemer. O, niets dan dit welbehagen van uitverkorenheid - van samenvloeien met de geliefde! De enige geliefde, de andere helft van haar wezen! Agniet was een ogenblik verloren in het geluk. Ze was zich niet bewust van een ander land, van een onbekend vertrek, niet eens van warmte of nachtkoelte. Ze ervoer het trillende strelen van zijn wimpers tegen haar huid - God, wat had ze dit gemist!.... Ze had zich op 't laatst verbeeld, het maar te hebben bedacht; dat het niet waar was geweest. Ze voelde het plooien van zijn lippen en wist dat hij glimlachte, terwijl hij haar heel traag losliet. ‘Nog weer vergeet ik mijzelf,’ zei hij met een halve zucht. Zijn ogen blonken in het matte, diafane licht. ‘Ik ben de Emier, ik ontvang mijn gast,’ ging hij voort. Ze leunde even met haar hoofd in de buiging van zijn arm, en zag het goudborduursel van zijn mouw vlakbij. ‘Je dienaren leken toch heel goed te weten, wat er zou komen,’ antwoordde ze. Maar hij vroeg als verwonderd: ‘Heb je werkelijk niet begrepen, dat ik de Emier was - dat ìk je riep...?’ En nog tijdens zijn spreken reeg een spitse naald van pijn de | |
[pagina 525]
| |
Rozet des Konings en Djamila en Suleika aan elkaar tot een zeer oosters, weinig serieus snoer werkelijk-wèl-begrepen. Agniet voelde zich krimpen. ‘Nee,’ bevestigde ze een beetje teruggetrokken. ‘Ik dacht, dat jij de neef van de Emier was, die bij het binnentrekken werd doodgeschoten....’ Ze beefde; en ervoer hoe zijn hand direct kalmerend de hare omsloot, terwijl zijn blik haar streelde. Hij glimlachte peinzend. ‘Wie is Djamila?’ vroeg ze. En om haar woorden te ontdoen van jaloerse klank, voegde ze erbij: ‘Ze is zo aardig voor mij!’ Hij zweeg even, met een onuitgesproken vraag op zijn gelaat. ‘Djamila is mijn zuster,’ zei hij dan. Ach - dat stelde haar gerust. Ze wilde het niet - maar toch raakte ze los van hem. Zijn hoofd was al een handlengte van haar weg. ‘Je gaat trouwen, hè?...’ polste ze zo kalm mogelijk. O, God; wat was ze nu tòch weer ongelukkig!... Maar de tranen bleven weg; ze hield zich hard en maakte haar hand vrij. ‘Ik vind het allerliefst, dat je mij hier hebt geïnviteerd,’ vervolgde ze. ‘Dat ik je land mag aanschouwen, en je mag terugzien.... Maar ik ben hier natuurlijk niet gekomen, om te kroelen met de kroon.’ Zo. Het was misschien een beetje kantig, maar in elk geval gezegd. ‘Om wàt?!’ vroeg Idris. ‘Kroelen met de kroon,’ herhaalde ze. 't Klonk nog aardig ook. ‘Wat is dat?’ vroeg hij tastend. Ze probeerde 't in het Engels te vertalen. ‘Vrijen. Met de machtigste van het land.’ Hij leek gestold in ernst. Het boek met Nederlandse plaatjes lag roerloos naast hem, zijn hand rustte erop. ‘Dat maakt toch geen verschil,.... als je wèrkelijk van me houdt?...’ Dit was zo'n absolute waarheid, dat ze er geen antwoord op had. ‘Maar je gaat trouwen,’ stelde ze nogmaals vast. ‘Dat hóóp ik,’ stemde Idris toe. ‘Met Suleika?’ vroeg ze verder; en vond zichzelf intens burgerlijk. Dat ze nu in dit oosterse land niet haar eigen ouderwetse Nederlandse moraal terzijde kon schuiven. Maar dat zóú ze hebben gekund, voor ieder ander! Niet voor hem, en niet voor haarzelf. Ze zag een vonk van schrik of van ontzetting en iets van een lach in zijn ogen. ‘Nee, niet met Suleika,’ ontkende hij, een beetje meesmuilend. | |
[pagina 526]
| |
Was ze nu werkelijk helemaal naar Lakhfat gekomen, om hier haar verdriet te voltooien? ‘Suleika is toch de vreugde van je stille uren?’ zei ze. Hij haalde diep adem en fronste heel licht. ‘Ja,’ beaamde hij. Buiten, ver-weg, klonk een soort salvo van schoten. Het vertolkte zo zeer Agniets eigen getroffenheid dat ze ervan bewoog. Idris hief het hoofd, keek snel naar haar en glimlachte. ‘Het is niets,’ zei hij. ‘Je bent veilig.’ ‘Wat die schoten betreft, ja,’ zei Agniet. En om ook deze woorden te ontharden, vroeg ze: ‘Zijn er nog schermutselingen?...’ Hij haalde de schouders op, doch leek haar niet te horen. Er was even een soort heilige geconcentreerdheid op zijn gelaat - toen keerde hij tot haar terug. ‘Ze schieten misschien uit vreugde,’ legde hij omslachtig uit. ‘We hebben hier geen draaiorgels en geen carillons en weinig radio's, moet je denken.’ Hij was heel ernstig. Agniet boog zich naar hem toe. ‘Idris,’ drong ze aan. ‘Ja?...’ ‘Voor welke uren had je mij als vreugde bedoeld?... Want je hebt me niet verlaten - je hebt me hierheen geroepen. Ik kan niet geloven, dat je wreed genoeg zou zijn, me alleen je land te willen laten zien, als een korte vakantie.’ Nu had ze het gezegd. ‘Voor àlle uren,’ antwoordde hij. Zijn ogen richtten zich weer naar haar - en daar had ze geen weerstand tegen. ‘Waarom benijdt de orchidee de blauwe distel?’ vroeg hij peinzend. ‘Ik vind Suleika meer orchidee dan mezelf,’ bekende Agniet bitter. Zijn handen namen de hare. Ze weerstreefde - dit was goedkoop, en ze wilde er niet aan ten offer vallen. Maar het was Idris. God, wat een diepe, diepe pijn! ‘Voor mij is de orchidee goudkleurig, met ogen als edelsteen,’ zei hij. ‘De orchidee - of welke bloem ook, zit niet aan de buitenkant, Agggniet.’ Hij sprak die g zo wonderlijk scherp uit. Dat had ze ook gemist. - ‘De bloem die ik bedoel, zit in het hart. De orchidee die ik ten diepste liefheb, is een onberoerde bloem, welke opengaat voor mijn glimlach - die niets kent of wil kennen buiten mijn omheining van liefde. De pen moet zijn inkt geven. Jij bent het blad waarop ik schrijf. Suleika is de lap, waaraan de pen wordt afgewist. Beide nemen inkt op.’ Hij keek haar zo recht in de ogen, dat ze het in haar hersens meende te voelen. ‘Misschien is de moraal in het oosten anders dan in het wes- | |
[pagina 527]
| |
ten,’ voegde hij erbij. ‘Ik geloof, dat wij eerlijker zijn.’ ‘Maar ik wil een man, die alleen van mij houdt,’ zei Agniet. ‘Dat is een hemels-geschenk,’ antwoordde hij. ‘Jullie geloof schijnt je te leren, dat je er recht op hebt. Maar ik geloof dat niet. Wij moeten het verdienen.’ Hij nam een kleine schotel van een tafeltje: grauw met rode en blauwe slingermotieven. Hij liet hem op de grond in scherven vallen. Agniet schrok van de schrille klank in het stille vertrek, waar de gordijnen als luisterende wezens rondom stonden. Zorgvuldig raapte Idris alle scherven op. Hij koos één scherf uit het midden, en hield haar de andere voor op zijn vlakke hand. ‘Kies jij nu eens de enige scherf, die bij deze behoort.’ ‘Ze horen er allemaal bij,’ zei Agniet. Ze voelde dat ze een kleur kreeg van vernedering. Hij koos nog een scherf: een zeer mooie, met veel kleuren. ‘Ik kies deze,’ vervolgde hij. ‘Die past er vlak tegenaan - ze vormen samen een bloemtak. Kijk maar. Ze hebben dezelfde kleuren; alleen de tekening verschilt per scherf, maar loopt zeer scherp door van de ene scherf in de andere.... Deze scherf ben jij - dat hóóp ik.... Maar passen al die andere scherven daarom níét bij deze ene, die ìk ben?...’ Ze voelde zich overgloeid van verdriet en tegelijk besprong haar een ijzige kilte. ‘Hoeft een vrouw dan ook niet alleen van jou te houden?’ vroeg ze wanhopig. ‘Mag ze óók gerust haar hart verliezen aan je adjudant, en aan andere mannen?’ ‘Een vrouw is een geheel ander wezen,’ wees Idris haar terecht. ‘Zij moet kinderen krijgen - en kinderen moeten legitiem zijn.’ ‘Waarom?’ vroeg Agniet. ‘Omdat jij niet wilt zorgen voor de kinderen van een andere man - is het dat?...’ Hij keek haar aan met grote, droevige ogen. ‘Herkennen wij elkaar niet meer, Aggniet?’ vroeg hij. Daar zat ze dan, in haar mooie japon, met zo veel zorg uitgekozen - met lange oorhangers en het gouden haar. Wat had ze gezocht, wat had ze verwacht?... ‘Uw vrouwen zijn akker voor u,’ zei ze. ‘Komt dan tot uw akker, zoals gij maar wilt.’ Idris herkende de tekst uit de Koran. Hij leek ontzet. ‘Vermaant haar van wie gij opstandigheid vreest,’ ging Agniet voort, ‘en vermijdt haar op het rustbed, en slaat haar.’ De kamer was geluidloos. De vlammetjes stonden stil te branden. | |
[pagina 528]
| |
‘Jij doet, wat alle Nederlanders met hun eigen heilige boek doen,’ zei Idris treurig. ‘Je haalt naar believen delen uit hun samenhang met andere. Je kùnt heilige teksten niet ontwrichten, zonder ongeluk en verdriet te zaaien.’ ‘Maar als jullie denken dat je het recht hebt, ditzelfde hardop te zeggen en toe te passen, dan doe je het zonder aarzeling, en dan geven alle mannen je gelijk,’ antwoordde Agniet. Ze dacht: ‘ik ben te oud voor dit geklets.’ Ze was bitter alleen. Het was, zoals Djamila had gezegd: het water uit leem smaakte anders dan het water uit zand. Idris thuis was ook ouder, dan in Nederland. Wat had ze in Godsnaam verwacht?... Hij vroeg: ‘Heb je Joods bloed in je aderen?’ Ze keek hem aan. Wat was hij oosters, in zijn bruine gewaad met het goud. ‘Nee,’ antwoordde ze vlijm-lief, ‘ik ben Arisch.’ Ze keek hem vlak in zijn fluwelen ogen (en die reageerden daarop met schrik-vergroting). ‘Maar ik ben daar helemaal niet trots op,’ voegde ze erbij. ‘Je hebt ook daarover in de Koran gelezen,’ stelde hij vast. ‘Ja,’ gaf ze toe. ‘Ik hield zo veel van je - ik wou àlles kunnen begrijpen en weten.’ Hij knikte met een vage glimlach. ‘Dan moet je beseffen, dat de Joden onze tegenstanders zijn.’ ‘Dat is van bijna veertienhonderd jaar geleden,’ wees Agniet hem terecht. Ze voelde zich ontbladerd en zonder enige bloesem. Ze wenste dat ze dommer had mogen zijn, om hem zonder kritiek te geloven en lief te hebben. Ach, ze had gemeend dat hij dood was - ze had getreurd - ze was hiernaartoe gekomen, om bij de Emier te informeren.... ‘Ze houden ons Heilige Land bezet,’ bracht hij naar voren. Agniet zuchtte. Ze dacht: ‘Ik zou willen loeien van het huilen!’ maar ze was niet grof genoeg besnaard om zulks te doen. Haar oorhangers knelden, haar kleren plakten aan haar lijf. ‘Het is niet jullie Heilige Land,’ zei ze zacht, met een zo plotseling inzicht, dat er een straling in haar leek te schijnen. Het was, of er licht over haar gedachten stroomde, dat veel halve tinten tot helderheid dreef. ‘Het is òns Heilige Land,’ vervolgde ze. ‘Van de Islamieten, van de Joden, van de Christenen - van de hele wereld. Doe toch niet altijd, alsof de Arabiërs - de Islamieten alleen staan. Zij behoren in de wereldbevolking. Is het niet een vingerwijzing, Idris, dat Allah zó veel profeten en heilige mannen, zó veel religies en wonderen, deed voortkomen uit dat kleine stukje aardbodem?... Is dat geen les voor ons - dat we elkander niet deze schotel mogen betwisten, maar er met | |
[pagina 529]
| |
elkaar, tezamen, omheen moeten zitten, en ervan nuttigen?...’ Ze schudde haar krullen van haar voorhoofd en voelde, dat ze vastplakten. Ze zweette van inspanning. Het leek of haar hele lichaam huilde. ‘Het grootste, meest voortdurende wonder is dat Heilige Land,’ stelde ze vast, ‘van waaruit bijna alle volken worden gevoed en getroost. Een schotel met eeuwigdurende spijs, en altijd genoeg voor alle gelovigen. En wat doen wij?...’ Ze zuchtte bevend. ‘We vragen aan onze geliefde, of zij soms van vijandig bloed is, uit datzelfde land afkomstig. We betwisten mekaar de troost - we gooien elkander blind met de pap uit die schotel.’ Gek! Ze had nimmer tevoren stilgestaan bij dit probleem; bij de vreemde, bonte geschiedenis van zo'n nietige oppervlakte!... Nu opeens, door haar eigen spanning na Idris' woorden, wist ze hoe dit drama zich moest voltrekken. Hij zat haar aan te kijken met grote, vlammende ogen - hij was dodelijk schoon. ‘Zo verstandig zou Suleika nooit spreken,’ zei hij ten laatste. ‘En juist daarom heb ik je lief.’ Glimlachloos, voornaam als een echte koning. ‘Als je Joods bloed in je aderen had, zou ik je, ondanks àlle liefde, niet hebben kunnen trouwen.’ ‘Dat had je toch eerder moeten uitvissen!’ wees Agniet hem terecht. ‘Denk niet, dat ik hierheen ben gekomen om je blindelings te volgen.’ Hij boog zich een beetje naar haar toe. ‘Waarvoor ben je dan gekomen?’ vroeg hij. ‘Om inlichtingen in te winnen over de man die ik liefheb,’ antwoordde Agniet. ‘En die inlichtingen hèb ik nu. Je bent te groot voor me, en te machtig in je eigen beslissingen.’ Ze sloeg de handen voor haar ogen, omdat ze niet verder kon. Ze werd bang voor het vreemde land, voor de stille zaal met het schemerlicht - voor de man, die ze zo diep liefhad, en die toch een onbekende was. ‘Het is verschrikkelijk,’ zei ze. Hij had geen oog van haar af. ‘Als ik had gelogen over Suleika - als ik had gezegd, dat ze mijn adjudant toebehoorde - zou je dan gelukkig zijn geweest?’ vroeg hij zacht. Wat was er in die korte tijd ontzaglijk veel gezegd.... ‘Waarheid maakt bijna nooit gelukkig,’ gaf ze toe. ‘Mijn waarheid is, dat ik van jou het meeste houd,’ sprak Idris, nog steeds op die zachte, peinzende toon. ‘Ik heb inderdaad bedoeld, dat je mijn vrouw wordt.... Ik vraag je om mij te helpen, van dit land een modern, maar niet ontwricht land te maken. Dat kan ik niet alleen. Zulke zaken als liefde en moraal moeten in de nieuwe wereld passen; maar ze moeten worden | |
[pagina 530]
| |
benaderd mèt liefde en moraal. Dat heb ik van jou verwacht, en daar vraag ik je om....’ Daar zat ze nou, machteloos en verkild. Trouwen met de Emier. Ze had het voor de grap nog gezegd tegen dat meneertje Van der Band. ‘Als ik hem teleurstel, slaapt hij vannacht met Suleika,’ dacht ze. Dat mocht geen maatstaf zijn; hoogstens aanleiding tot radeloze woede. ‘Ik voel me verward,’ zei ze omzichtig. ‘Ik heb geen moment kunnen begrijpen of vermoeden, dat jij de Emier was - en dat ik dus deze situatie zou vinden....’ Hij knikte met glanzende ogen, terwijl zijn stem heel zacht en klaar verduidelijkte: ‘Macht in de wereld en willekeur in de liefde.’ Ze boog toestemmend het hoofd. ‘Neem je me kwalijk, dat ik in Nederland over de toekomst heb gezwegen?’ polste Idris. ‘Ik wist niet, of er ooit een teruggang naar mijn land zou zijn. Alles berust in Allahs hand.’ Agniet antwoordde: ‘Ik zou alleen gegriefd zijn geweest, als je een andere vrouw wèl in vertrouwen had genomen.’ Hij knikte met een vage glimlach. ‘Weet je zéker, dat ik dat niet heb gedaan?’ Ze fronste de wenkbrauwen. En zei: ‘Ik vermoed, dat díé vrouw dan de mooiste plant uit je kamer zou hebben gekregen.’ Hij lachte; een klinkende, triomfantelijke lach. Hij trok haar tegen zich aan, onweerstaanbaar van omzichtige kracht. Ze wou niet. En ze wilde niets liever. Ze was gespleten van teleurstelling - alles leek pijn te doen. Glashelder zag ze tante Sannas brief voor zich: ‘Zijn houding tegenover vrouwen is moreel niet te excuseren; - volgens Oriëntaalse zede. Hij zal je tranen, geld en veel verdriet kosten.’ - Maar zijn stem bond haar weer zo innig aan hem door dat gonzende trillen, terwijl hij zacht, met zijn mond tegen haar krullen, sprak. ‘Waar veronderstelde je, dat ik de ervaring vandaan had, toen ik je voor het eerst kuste?’ Agniet dacht: ‘Nog één woord, en ik begin te sproeien van het huilen!’ Ze poogde zich beleefd los te wrikken uit zijn omhelzing. Het hielp geen centimeter. ‘Nu moest ik héél mooi dood kunnen gaan,’ peinsde ze oudmodisch. Maar ook dat gebeurde niet. Ze zat gewoon gevangen in de sterke armen van een beeldschone Emier. Miljoenen vrouwen zouden haar benijden en alle teleurstellingen voorbij razen van opwinding. ‘Een jongen,’ zei Idris, ‘heeft nog nóóit eerder jonge dadelpalmen geplant, of dit zien doen. Hij let niet op de wortels en | |
[pagina 531]
| |
op de diepte van de kuil - hij weet niet, hoe hij zal moeten begieten - hij legt geen geul om de stammetjes. Maar een oudere ziet hem doende en wijst hem, hoe hij dadels moet planten. En een volgende keer weet de jongen het, en doet het zeer goed. Moeten nu deze nieuwe dadels roepen: “Ga wèg! Wij willen alleen worden geplant door een onwetende, die geen besef heeft van wortels of bevloeiïng - die onze bladen kreukt!”?... Is het niet zo, dat de dadels zouden moeten zeggen “Dank u, o, Allah, dat ons lot is gelegd in ervaren handen die ons koesteren zonder aarzeling!”?’ Hij vlijde zijn hoofd heel dicht tegen haar wang. Ze vond het opgeroepen beeld walgelijk intiem, en zijn wang was een verloren voorwerp van een aanhalige oosterse kerel. ‘Wat voel je nu?’ informeerde Idris omzichtig. ‘Ik voel me alleen,’ zei Agniet. ‘Waarschijnlijk ben ik niet in staat, liefde te geven of te beantwoorden.’ Hij week niet. Ze kreeg het warm van dit samenklampen in de zoele avondtemperatuur onder de olievlammetjes. ‘Je bent een vrucht die hoog in de boom hangt,’ fluisterde hij. ‘Maar ik klim met al mijn vaardigheid, en ik ben dichterbij, dan je vermoedt.’ Toen liet hij haar los, terwijl hij half in gedachten voor zich heen vervolgde: ‘Ik wil je niet verleiden. Dat heb ik nooit gewild. Ik wil je bezitten en genieten in gelijkwaardigheid - ik voor jou, jij voor mij.’ Dat klonk zeer on-oosters. ‘Maar niet vanavond,’ zei Idris. ‘In Nederland waren we twee mensen naast elkander. Hier zijn we een regent en een gast: ieder aan een kant van een weegschaal - beiden even zwaar, maar nog niet bereikbaar voor mekander.’ Hij lichtte haar kin op, en keek diep in haar ogen. ‘Heb ik je doen verlangen?’ Geen mens had ooit zo zoet en rechtuit tegen haar gesproken. Zij voelde zich daar alleen wrang naast, en helemaal niet rechtuit. ‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Ik ben haast gestorven van verlangen, al die tijd - en nu, hier lijk ik te smelten. Maar ik begrijp goed, dat Suleika voorrang heeft -’ hier trok ze haar wenkbrauwen op, en keek diep in zíjn blik, ‘en dat bederft mijn eetlust.’ Hij had haar losgelaten. Zij zaten weer naast elkaar, zij het dan ook zonder veel tussenruimte. ‘Ik heb gehuild, ik ben slapeloos geweest, omdat ik dacht dat jij de neef was, die werd doodgeschoten, toen de Emier zijn inkomst hield.’ Ze haalde even adem. ‘Heb je er verdriet van gehad, dat die jongen stierf?’ Hij haalde de schouders op. ‘Ahmad was van een bijvrouw.’ De hoogmoed van zo'n opmerking. ‘Hij intrigeerde. Ik kon hem | |
[pagina 532]
| |
niet weigeren in de stoet, maar wist, dat hij met drie genoten gewapend achter me reed om me te doden, en direct de macht over te nemen, vóórdat ik zou hebben kunnen bewijzen, een goed vorst te willen zijn. Hij zou het volk hebben uitgeperst, net zoals Muhammad al Yagub heeft gedaan.... Toen heb ik vier scherpschutters opgedragen, hem tijdens de inkomst neer te schieten.’ Hij glimlachte schaduwachtig. ‘Natuurlijk hebben we wel zorg en verdriet getóónd.’ Meteen klapte hij in zijn handen; het klonk knallend in de zaal. Agniet dook in mekaar, met dat doodschieten in haar achterhoofd. Ze viel haast van de gladde bank, met kussen en al - Idris greep haar nog net. De voorhang bewoog en een dienaar verscheen. ‘Tammuz!’ beval Idris. ‘Halawa!’ en wachtend op de traktatie, voegde hij zacht aan zijn verhaal toe: ‘Dat, en nog meer moet ik je vertellen, voor ik je vraag, mijn vorstin te worden. Maar dat zal ik je toch spoedig vragen.’ Het betoverde Agniet met bloedige ernst. Ze kreeg de indruk, van 'n luchtige operette in een pikzwart drama te zijn getuimeld. Wat dééd ze hier, met parfum en rare jurken en alle idiote westerse aanwijzingen van Gerrie?... Gerrie! Wat ver weg en wat lang geleden!... Twee bedienden kwamen binnen met koperen schalen, waarop dadels lagen en weer van dat fatale, lekkere snoepgoed. Dat paste totaal niet bij hun gesprek. Het was zoet en zorgeloos. ‘En dat salvo, straks,’ hernam Agniet, bijna beducht voor antwoorden, omdat die aldoor anders waren, dan volgens haar programma had gemoogd, ‘was dat ernst, of voor de mop?...’ Hij bood haar zelf de schaal met dadels, nam er spitsvingerig een heerlijk exemplaar af, en reikte haar dat over alsof het een ridderorde was. ‘Dat heeft 'ie van Suleika geleerd,’ dacht ze hinderlijk. De vrucht was mals en geurig als alles in deze omgeving. ‘Dat was de dood van Muhammad al Yagub,’ zei Idris rustig. ‘Hij is drie dagen geleden gevonden. Hij heeft het volk diep ongelukkig gemaakt en ontelbare moorden op zijn geweten. Dit was het ogenblik....’ Hij glimlachte weer zo verduisterd. ‘Ik ben verstrooid geweest tijdens ons gesprek - want hij was in elk geval een man, en ik moest mij tot Allah wenden, toen ik het geluid vernam, dat zijn leven afsloot.’ De dadel bleef haar in de keel steken. ‘Bad je?’ vroeg Agniet bedremmeld, met een gevoel van hevige stoornis. Idris boog het hoofd. ‘Ik riep Hem aan,’ zei hij. | |
[pagina 533]
| |
Ze mummelde dom op de pit, en wist die niet weg te werken. Maar Idris bleek midden in de gedachte over dood en recht ook nog een pit te kunnen uitspugen. Hij schoof haar een bewerkt koperen schaaltje toe, dat het licht van de vlammetjes vertwinkelde tot parelende arabesken. ‘Je leven zou hier totaal anders zijn,’ sprak hij peinzend. ‘Dat kon ik je in jouw land niet duidelijk maken. Daarvoor moet je hier komen. Dood en leven zijn hier scheller van kleur, en logischer. Ziekten zijn hier vreselijker. Verkeersongelukken komen bijna niet voor. Honger en wraak bewaren ons voor overbevolking, Agniet.’ Hij zuchtte. ‘Maar,’ voegde hij er veel luchtiger bij, ‘daarvoor in de plaats krijg je dan ook een èchte Rosette du Roi, inplaats van het tekeningetje in je logeerkamer.’ En opeens, schel alles overlichtend, bedacht ze, hoe ze diezelfde ochtend de beeldschone toren had bekeken met Djamila naast zich, en de bruid had benijd.... Zij was bedoeld als die bruid.
Idris zweeg. Agniet probeerde een zeer passend antwoord te bedenken; maar ze voelde zich niet zeer passend - ze was een ouwe taart in een veel te mooie verpakking. Ze had hem belogen; afgezaagd en kinderachtig als iedere trouwlustige vrouw. In het Hollands zei ze: ‘Ik heb je bedonderd.’ Vreemd, dat een man die rustig het doodssalvo van zijn vijand kon aanhoren, zulke wijde ogen kreeg van dat verrukkelijke woord (want ‘bedonderd’ klonk zo lekker vol). ‘Bedònderd?...’ herhaalde hij met zijn alleraardigst accent. Ze knikte. Nu alle zeilen bij. Ze was een beetje opgedroogd door een zoele luchtstroom, die van achter de voorhang ademde. Haar krullen vielen over haar ogen, en dat liet ze zo. Eva zou ook wel door iets hebben geloerd, toen ze over die appel begon. ‘Ik ben niet drieëntwintig,’ zei ze. ‘Ik ben dertig.’ (Hij zweeg) ‘Ik - kòn toen de waarheid niet zeggen.... Ik - ik hield zo ontzàglijk veel van je....’ Ze vroeg zich af, waar zijn glimlach school: niet in zijn ogen, en niet om zijn mond. En toch was die er. ‘Dat wist ik,’ antwoordde Idris. ‘Er was een heel korte onderbreking in ons contact, op het moment dat je me je leeftijd vertelde.... Ik heb later geïnformeerd bij de Nederlandse regering.’ Om haar lamgeslagen stilte te sieren, presenteerde hij haar nog eens van de schaal met snoeperij. | |
[pagina 534]
| |
Ze schudde het hoofd, hem aankijkend. Hij zette het blad neer. Hij plantte zijn benen op de vloer en nam haar hand. Hij deed haar opstaan en begon te lopen. ‘De liefde,’ zei Idris, ‘is een kostbare gouden vaas vol reukwerk - maar zij is verzegeld met een stop die Suleika heet. Het aroom bereikt je niet....’ Een wachter buiten een van de voorhangen gaf hij een kort bevel. En met Agniet aan de hand schreed Idris een gang door, een zijgang in - enkele treden af, een corridor over, waar ze snel twee jongens een deur zag binnengaan (één keer bliksemvlug nieuwsgierig om). Een smalle gang in, die langer was dan Agniet had verwacht - een trap af. Uit de verte had nog onbekommerd gelach geklonken - vóór hen speelde de stilte op haar geluidloze toverfluit. Duisternis vleugelde hen aan met koele vlagen. Idris haalde uit zijn gordel een elektrische lamp. Wit licht over witte muren. Het rook er naar verse kalk. Ze stonden voor een smalle, lage deur, welke Idris ontsloot met een wonderlijke sleutel. Die zou wel van koper zijn, maar zag eruit als goud. Ze traden binnen. Idris sloot de deur af. Hun schreden galmden in een nauwe gang, die naar links en naar rechts in weke buigingen wegdraaide, zodat de afstand niet te meten viel. ‘Waar breng je me heen?’ vroeg Agniet. Ze zag vaag zijn glimlach, meer in de weerglans van de muren langs zijn trekken. ‘Naar iets, wat Suleika niet kent,’ antwoordde hij. En peinzend voegde hij erbij: ‘Arme Suleika!... Vrouwen zijn als zonnebloemen.’ God mocht weten, wat hij bedoelde: Agniet wilde het óók graag weten. ‘Wat bedoel je?’ informeerde ze. ‘Er bloeien er nooit twee aan één tak,’ zei Idris. Intussen liepen zij voort, en Agniets hart begon te bonzen van niet-angst. Wel werd ze eensklaps heel dankbaar, dat ze mr. Williamson had ontmoet en definitief toegezegd, hem nog eens op te zoeken. Als ze werd opgesloten - - maar hoe zou iemand haar opsluiten, die bij de Nederlandse regering openlijk naar haar had gevraagd...? Hun stappen waren holle klopgeluiden in een grafstilte. Ze liepen in een deinende aura van lantaarnschijnsel, met achter en vóór een grauwe gaping. De wandeling moest zeker een afstand van driehonderd meter halen. | |
[pagina 535]
| |
Ze wóú niet bevreesd zijn; gillen of slaan zou hier niet meer helpen. Maar per slot was Idris ook slechts een mens - hij kon best een beetje gek zijn geworden door al die spanning van de afgelopen maanden. Toen toonde een laatste bocht weer een smalle deur, en nogmaals stak de jongeman zijn sleutel in het slot, en het paneel van bewerkt hout week. Een trapje voerde naar boven, in een rond vertrek. In een tegenoverliggende ronding hoekte een wenteltrap omhoog, sierlijk omlijnd met een metalen, gesmede leuning. Naast de treden glom vaag een bronzen wandarm. Idris ontstak daar een vlam in. Hij nam haar hand weer en liet haar vóór gaan, de trap op. ‘Waar zijn we?!’ vroeg Agniet, toch een beetje schril. Haars ondanks doemde Blauwbaard voor haar op; en zuster Anna was ver weg. ‘Wat moeten we hier?’ drong ze aan. De geliefde glimlachte met wel een soort tederheid die ze wilde herkennen - maar God, wat glommen zijn ogen in het halve licht! Die poincettia in Holland was zo roodbladig geweest - wat wìst ze?... Dit wàs Idris - maar midden in Arabië, in een donker rond kamertje aan het eind van een lange, geheime gang, waar geen mens kon horen of ze het Wilhelmus zong, of om hulp gilde! Een ballet van blauwbaarden leek haar te omsluipen. ‘Idris, wat ìs er...!’ kreet Agniet, neerblikkend naar zijn prachtige hoofd. Hij keek op. Zijn diepe stem vibreerde langs de ronde wand: ‘Ik heb aldoor op jou vertrouwd. En jij hebt aan mij getwijfeld, toen ik wegging. En nu heb ik je naar Lakhfat gehaald - ik ben je gastheer en ik heb je lief. En nog weer wankelt je geloof in mij. Moet ik zeggen dat Suleika boven op je wacht met een vlijmscherp geslepen mes? Zul je me dàn wel geloven?’ Zijn gezicht brak open in een brede lach. ‘N-nee,’ zei Agniet. Ze schaamde zich. Ze liep sneller de trap op. Haar hand gleed mee langs de leuning, die rond en schoon gesmeed schaduwen wierp, waar het elektrische licht het krulwerk ving. Haar hart bonsde in de keel, van het klimmen. Een Europese man zou haar niet hebben laten voorgaan, met die korte rokken!... Terwijl Agniet al gaande haar ogen sloot, liep ze opeens met haar gezicht in iets zachts, als reuze vlerken - het deinde mee | |
[pagina 536]
| |
met haar hoofd. Ze wóú níét gillen. Ze week met wapperend hart terug naar Idris' schouder. Het was een voorhang van met goud doorweven fluweel. Ze tastte erin en schoof hem terzijde. Idris duwde haar met zachte hand voort. Ze stonden in een rond vertrek. Zes spitse vensters flonkerden helblauw met sterrenspikkels: de nachthemel. De wanden waren verrukkelijk betegeld met kantachtig vlechtwerk van lijnen: blauw en groen en goud en rose. Tussen de ramen vlocht zich dat allemaal opwaarts, om in een schitterend zeskantig plafond van donkerblauwe medaillons op goud samen te komen tot een soort kosmisch bloeisel. Er stond een lage divan met een dik, warm kleed. Lage tafels glommen flonkerig in het schijnsel: hout met ivoor ingelegd. Een karaf - kelken. Schalen, toegedekt met sierlijke deksels - gouden handvatten. Een aroomschaduw weefde bloesem-dromen om hen heen. ‘Hier is Suleika nooit geweest,’ herhaalde Idris week. ‘Maar wij tweeën mogen niet vergeten, dat zij de begrijpende, duldzame gezellin is geweest, die geen vragen stelde en geen eisen had.’ Agniet voelde zich gealarmeerd: die woorden waarschuwden haar dat ze verduiveld voorzichtig moest zijn met gevoelens. ‘Ik probeer je te begrijpen,’ antwoordde ze zacht. ‘Maar zo min als jij mijn land hebt begrepen, kan ik dit nu allemaal meteen doorvoelen.’ ‘Dat weet ik,’ zei hij. En doofde het elektrische schijnsel. Zilverig licht viel in schuine, weelderige banen over vloer en meubels. Agniet ging voor een van de vensters staan en keek uit. Een rijpe driekwart-maan overstraalde een pleintje met haar goud-blauw schijnsel. Een paar koepels bolden boven een muur - een klein huisje met lage deur ving het volle glanzen. De muren toonden scherp-zwarte brokkeling - een vage bruine deur - blank omlijste ramen met puntige versieringen bovenaan - een schitterend-blanke drempel, gepolijst door veel voeten - ach, die richel langs de lage ingang - het straatstuk ervoor - - hier hadden de mannen om de sprookjesverteller gezeten! Het was de markt van die ochtend!... Dáár had Agniet de muiltjes gekocht... En opeens wist ze, waar ze was: binnen-in de Rosette du Roi. In de torenkamer, die de Emier voor zijn bruid had laten restaureren. Zijn huwelijksgeschenk aan de geliefde. ‘Als hij niet hoopte haar te trouwen, zou hij zulke hoge kosten niet hebben | |
[pagina 537]
| |
gemaakt,’ had Djamila gezegd. Ze stond sprakeloos naar buiten te kijken. Een warme gloed trok door haar heen en bracht de tranen in haar ogen. De heldere gouden maanbrok verdronk in strepen - - Wat moest hij haar wèrkelijk liefhebben, dat hij dit allemaal zo bedachtzaam voor haar had gedaan. ‘Dit is de Djawharrat el Malik, het Sieraad, de Rozet des Konings,’ vertelde Idris, ‘lang geleden het geschenk van een Vorst aan zijn meest geliefde vrouw.’ Toen voelde ze zijn armen om haar heen glijden - het aandoenlijke, behoedzame omsluiten, dat haar verschrikkelijk aangreep. ‘Het leven is een grillige droom,’ zei hij. ‘Ik heb jou op een avond aanschouwd in de opening van je deur, en ik wist dat ik je wenste als geliefde; als moeder voor mijn kinderen. Omdat je de mens bent, die met mij het akkoord kan vormen, waarop ik wil bouwen. Ik houd van je Aggniet.’ Ze wendde zich diep ontroerd naar hem om. Het maanlicht, over haar schouder meespelend, belijnde zijn naaktheid - de brandende glans in zijn ogen en de verlokkende glimlach van zijn mond. Het kon haar eensklaps niets schelen, of hij dit snelle ontkleden had geoefend bij honderd Suleikas - ze gleed als een wedergeboorte uit haar kleren en overtastte met haar ganse huid de satijnige, veerkrachtige warmte van zijn lichaam. Ze leken aanéén te smelten. Daar was de kus weer, die van hun monden uitgroeide en bloeide langs samenvlechtende armen en benen. Ze hoorde zelf hoe ze kreunde in een gelukspijn die verkrampend door haar heen trok. Het divankleed was strelend onder hen. De maanglans smolt langs Idris' schouders en traag bewegende spieren, terwijl hij haar dit allergrootste geschenk van intimiteit gaf, van onbeteugelde tederheid; een strelen in en om haar, extase die langzaam klom naar een juichend toppunt, als vuurwerk in haar hart. Het was, of zij openbraken en in elkaar uitstroomden. En toen zij bewegingloos omhelsd lagen vervlochten in het weke maanschijnsel, - toen hun harten tot trager vlucht kwamen, fluisterde hij dicht naast haar oor: ‘Dit moet geen mens weten. Ik ben de gastheer en jij bent de gast. Velen in dit kleine gebied beschouwen je reeds als mijn bruid - maar ik moet je eerst bekend maken.....’ Ze streelde het dikke krulhaar in zijn nek. Wat had het levensschip haar ver weggevoerd van stilte en oude mensen.... Idris richtte zich op een elleboog en bezag haar gelaat. ‘Ik heb nu mijn liefde met je voltooid, omdat ik je heb gekust | |
[pagina 538]
| |
en tot verlangen gebracht - omdat ik wil ontgaan dat je vannacht slapeloos ligt, denkend dat Suleika bij mij is.’ Hij vlijde zijn hoofd in de welving van haar borst en zuchtte: ‘Allah weet, hoe lief ik je heb. En laat dat genoeg zijn, Aggniet.’ ‘Meer kan er niet zijn,’ antwoordde zij. In de lange, bochtige gang terug, zei hij: ‘Dit is een arm land - wij missen nog veel. Ik moet proberen, het in evenwicht te brengen met de westerse wereld. Maar dan zonder de euvelen van jullie beschaving. Niet de geldzucht, de verveling, de overdaad en de wil tot overvleugelen van medemensen. Niet de onevenwichtigheid in gevoelens, de genadeloze winstberekening, die als een fantoom jullie hele bestaan aanvreet. Jij moet me helpen en raden en waarschuwen. We zullen enkele malen samen naar het westen moeten, om beslissingen te nemen en aanschaffingen te doen, die mijn volk geluk moeten brengen.’ Hij hield haar hand weer vast. Zijn stem was als orgelklank in de pijpruimte. Agniet doorzag, dat liefde nooit in een mannenbestaan de grootste macht kon zijn, als zij niet was gekoppeld aan arbeid - aan een taak. Voor een vrouw kon liefde levensvervulling zijn; omdat haar aanloop langzamer was; omdat de verwezenlijking van de liefde - de vrucht - een levenstaak was. De liefde van de vrouw voor een kind was wetend; de liefde van een man verwonderd. En achter de stilte na zijn woorden - achter het fluistergalmen van hun stappen om de volgende bocht, hoorde Agniet Djamilas woorden: ‘Een edelsteen kan verwonden, en het kussen dat de stoot voorkomt, kan ons verstikken.’ Zo was dat met beschaving, en met liefde. Elke zegening diende zeer omzichtig gehanteerd te worden. ‘Waaraan denk je?’ vroeg Idris. ‘Wij moeten elke zegening bedachtzaam toepassen,’ antwoordde Agniet. Hij stond stil bij de tweede deur; de terugweg leek korter, en toch moesten zij ook nu onder de straten en pleintjes, onder muren en woningen zijn door gegaan. Hij nam haar nogmaals in zijn armen en kuste haar met grote aandacht. ‘Dat doe ik dan nu,’ zei hij, met subtiele humor. ‘Habibi!’ sprak hij, met zo'n zingend-weke stembuiging, dat Agniet begreep, een tedere benaming te ontvangen. ‘Dat betekent geliefde,’ voegde hij erbij. ‘Kan ik het dan ook tegen jou zeggen?’ vroeg Agniet. Hij knikte met een duizelingwekkende glimlach. ‘Ik zou Allah prijzen, als je dat deed,’ antwoordde hij. ‘Habibi!’ zei Agniet, en streelde de lijn van zijn bovenlip. ‘Als ik je heb getrouwd, krijg je deze sleutel,’ fluisterde Idris. | |
[pagina 539]
| |
‘De enige andere heb ik in bezit. Ze zijn van goud.’ Hij ontsloot de deur. Ze kwamen terug in de gang onder het paleis. Agniet voelde nu, dat het daar warmer was. De lucht was bezwangerd met een geur van gekruid eten en wierook en iets van textiel die gedroogd werd. Ze liepen de trap op. Agniet wilde dat ze nu gesluierd had mogen zijn. De wachters zouden stellig ontroering aan haar bespeuren. En deze oosterlingen maakten allen de indruk, meer te begrijpen van gevoelens, dan de haastige, kille mensen uit Europa. ‘Maar misschien màg dat hier,’ dacht ze. Ja, die sleutel had natuurlijk nooit van koper kunnen zijn. In Nederland wel - hier niet.
Of iemand iets had bespeurd van haar eerste bezoek aan de Rozet, bleef onmerkbaar. Alleen was Djamila de volgende dag meer vriendin en minder gastvrouw. Dat kon ook het gevolg zijn van het feit, dat de gast nu de Emier had ontmoet. Zij begon zaken uit te leggen, woorden te vertalen en te verklaren - alsof de gast werd voorbereid op een langer verblijf. Agniet werd meegenomen naar de intiemere regionen van de vrouwen-afdeling. Het rook er naar gekruid eten, wasgoed en naar een goedkoop soort parfum. Idris bleek nog twee zusters te hebben (van bijvrouwen) en vijf broers. Hoe het huishouden in elkaar zat, wie van wie was en waarom, liet zich niet dadelijk overzien. Ze vond dat alle kleine kinderen op Idris leken, en wìlde daaraan geen aandacht besteden. Hij was ook al bijna zevenentwintig, en jongens, zo bleek uit het gesprek, werden getrouwd als zij veertien waren. Agniet informeerde vreselijk voorzichtig, waar en wie zijn vrouw was. Die was verstoten. Het gaf haar kippevel. Doch ze herinnerde zich Joan en Geert en Tommy en Claas, en besefte dat zij was verstoten vóór enige tederheid. Zou een vrouw ook een man kunnen verstoten? - Later vernam zij in delicate termen, dat zo'n eerste echtgenote niet veel meer was dan een soort oefen-model. Haar kippevel kwam tot groter bloei. Deze eerste vrouw was gestorven, en Idris was jong gevlucht, toen zijn vader werd vermoord. Ze durfde niet te informeren of Idris verdriet had gevoeld bij de dood van zijn eerste. Had hij ooit ‘habibi’ tegen haar gezegd...? | |
[pagina 540]
| |
- En kijk, hier was de voedster van de Emier, Murdiaa Idris. Murdiaa betekende voedster. Agniet zat naast Murdiaa Idris met een gevoel van ontroering. Djamila vertaalde hun conversatie, die ging over kleding, het bereiden van voedsel, over babies en sieraden. Toen klonk er een luid gekwetter van schaterlachjes, en van sieraden gesproken: daar had je Suleika. Oók een van de vrouwen uit dit paleis. Op het moment dat ze elkaar in de ogen keken, verviel Suleika tot nuffige stilte. Haar ogen, minstens zo prachtig als die van Idris, leken zwarte inkt te bloeden, voordat de lange wimperwaaiers hun gloed afknelden. Agniet knikte en glimlachte met bovenmenselijke beheersing. Ze dacht aan Gerrie, en verzocht Suleika, naast haar te komen zitten - ze complimenteerde haar voor haar prachtige ogen, en vroeg wat voor oogschaduw zij gebruikte. Er trok een fijne rimpeling van glimlach langs Djamilas kaken. Suleika stamelde dat ze kool gebruikte, gemengd met blauw. Ze stond nerveus op, was rap weg en terug met een soort bakje, waarin kwastjes en een staafje klonterig samenhuisden. Agniet mimeerde wanhoop en bewonderend onbegrip. Suleika lachte haar kwetter en brak middenin af. Ze wìst iets; of bevroedde tenminste iets. Agniet wilde haar mollige, slanke benen niet opmerken, en de puilende weelde van haar lijf, dat opgebouwd leek uit sappige vruchten. ‘Als ik in haar borst prik, spuit ze me blind,’ dacht Agniet. Het gesprek vervulde haar van jaloerse smart. ‘Wat ziet hij in míj?!’ peinsde ze. Maar ze probeerde de oogschaduw, zag er bevlekt en uiterst dubieus uit, tot gierende pret van de andere vrouwen. Murdiaa Idris presenteerde haar een klein kopje mokka, en prevelde iets, wat Djamila vertaalde: dat de gast schoon was als parelmoer, en dat haar parfum betoverend geurde. Die middag at Agniet in de vrouwenafdeling: moeloechiyah en beidh. Een soort groentesoep en eieren. Zij genoot. Suleika schonk haar een splinternieuw bakje met blauwzwarte oogpasta, met een keurig wit houtje erbij en twee kwastjes, en de zeer dringende waarschuwing, dat ze er matig mee moest zijn. Agniet was geroerd. Ze kon er niet aan denken, Gerries advies te volgen en het goedje in de plee te gooien. Ze ging terug naar haar kamers, haalde haar hele voorraad eau-de-Cologne-zakdoekjes in folie-enveloppen, en deelde die uit. De vrouwen waren ontzet van verrukking. Enkelen scheurden | |
[pagina 541]
| |
er twee tegelijk open en vergeleken de geur - anderen roken mee van de spilzieken en bewaarden hun eigen exemplaren met een gierig gebaar van opzouten. Eén vrouw voorspelde dat nu spoedig de toz zou komen. Djamila moest verduidelijken dat dit geen festiviteit was, of een boze man die belasting hief in de vorm van vrouwentranen - het was gewoon een soort langzame windvlaag, die zand meedroeg, zodat zich over de wereld een nevel legde, huizen hoog, van fijnkorrelig zand uit de woestijn. Het hechtte zich op alles en drong overal in. Een andere vrouw voegde daar zeer gewichtig aan toe, dat het koele jaargetijde zou komen. Zo kwamen zij dan te spreken over kleren: de mannen zouden hun lichte zomerrok, de goenbaz, verwisselen voor de tob of voor de goeftan. En toen begon een zeer naarstig onderricht in allerlei woorden: de lange mantel heette boernoes. Hé, dat wist Agniet reeds!... En het kleine kapje, dat de mannen binnenshuis droegen, was een kufiyah. De hoofddoek welke buiten werd gedragen met een rolband van koord: de igal. Zijne Hoogheid droeg een igal met gouddraad omwoeld. Ze beijverden zich in vereerde concurrentie, Agniet hun kleren te laten zien. Het was niet verschrikkelijk mooi of kostbaar, al mimeerde de gast met grote ogen en hoofdschudden enige graden van verrukking. Doch één vrouw toonde een opengewerkte strooien hoed, waar die heel sjieke van Agniet gewoon vervelend bij was; terwijl ze zich daarmee juist zo indrukwekkend had geacht! De Lakhfathoed was een goedkoop stuk van de markt. De vrouwen informeerden omzichtig of het waar was dat er in Agniets land machines bestonden, waar je je wasgoed in kon stoppen, en die dan alles wasten, spoelden en droogden...? De gast beaamde dit. Of het waar was, dat er ook machines waren, waarin je vuile borden en zelfs glaswerk stopte, en die ook deze wisten te reinigen?... Ja, zeker. Maar Agniet probeerde wel, de indruk uit te wissen, dat in zo'n machine door wonderkunst honderden kleine handjes alles schoon poetsten, behoedzaam afdroogden en op de juiste stapels zetten. Nee, het bleef dom machinewerk. Ach, dat stelde hen gerust - en ook een beetje teleur. En of het waar was, dat de vrouwen dáár een kind konden krijgen, zonder invloed van enige man...? | |
[pagina 542]
| |
Nou, helemáál zonder man ging dat niet, probeerde Agniet uit te leggen, terwijl ze een blos kreeg als de roodste roos in de tuin. O, néé?....... O, er werd verteld dat vrouwen in een winkel gewoon konden beslissen, of ze een blond kind wilden hebben of een donker - en naar willekeur een zoon of dochter maakten. ‘Nog niet,’ hoofdschudde Agniet; ze voelde de Djawharrat el Malik wankelen. ‘Wij hebben heus óók geen vliegende tapijten, zomin als u,’ zei ze. O, maar in Lakhfat en de andere landen waren wèl vliegende tapijten! - Alleen: je wist nooit, welke het was. Door de betovering. Suleika zei: ‘Als je op een tapijt gaat zitten, moet je altijd voorzichtig zijn! Als je zegt: “Zweef weg op de wind van de purperen rozen!” dan kán het gebeuren....’ Ze brak af, en vroeg een der andere vrouwen, het toverwoord te herhalen. ‘Zweef weg op de wind van de purperen rozen!’ zei de vrouw; en Suleika gaf een ruk aan het kleedje, waarop zij zat. De vrouw vloog met een gil overeind en sloeg de handen voor het gelaat. Er brak een geschater los, waar Agniet hartgrondig mee instemde, hoewel ze meelij had met de bijna weggevlogen vrouw, die haast schreide van ontzetting. Toen kwam er een dreumes van ongeveer drie jaar binnenlopen: een jongetje dat zo onnavolgbaar mooi was en dermate op Idris geleek, dat Agniet er stil van werd. Hij had prachtig gitzwart krulhaar en ogen als de verheugde nachthemel. Agniet dacht: ‘Als ik trouw - en àls ik een zoon krijg - blijft deze dan kroonprins...?’ Zo ver was ze al afgedwaald in de oosterse politiek. Djamila, de veel-begrijpende, zei: ‘Dit is een zoon van prins Fahad.’ Het jongetje kwam recht naar Agniet toe. Een vrouw vermaande hem - hij boog met de handjes tegen het voorhoofd en zei met een hoog stemmetje iets in het Arabisch. Agniet strekte haar armen uit en hij rende op patsende blote voetjes naar haar toe. Djamila vertelde, dat hij Zaid heette. Gelukkig had Agniet een pepermunt in haar tasje. Zaid van zijn kant gaf haar later een bordoegan; wat een soort sinaasappel bleek te zijn.
's Avonds werd Agniet dikwijls geroepen, om met zijne Hoogheid de Emier te komen praten. Dan zaten zij samen in het grote vertrek, of in een kleiner, waar Djamila hen gezelschap hield. Naar de prachtige toren met de gouden sleutel bracht Idris haar niet meer. | |
[pagina 543]
| |
Langzamerhand kreeg Agniet een duidelijker beeld van de situatie; een lichte invloed van blanken was merkbaar. Ze had vrouwen zien wassen bij een bron: ze gebruikten mooie houten bakken, en daarnaast wit geëmailleerde, net als in Nederland. Jongens op straat droegen de hattah met de igal en daarbij een ordinair geruit cowboyhemd. Ze voelden zich Europeaans of Amerikaans, en dat verhoogde hun aanzien. Ze droegen modieuze jeans met puntige muilen, colbertjasjes met een soort rok eronder. Alleen de Emier was gekleed in zijn vorstelijke ‘abaiyah’ met daaronder een nauwsluitende goefthan, met op zijn hoofd de kufiya, als Agniet hem binnen het paleis ontmoette. Hij was zo Arabisch mogelijk. Maar hij had ook al zoveel Europese kleren gedragen, toen hij in het verre Nederland verbleef. Op straat besefte Agniet, alle bedelaars geld te mogen geven - nooit meer dan enkele keresh. Zij van hun kant bogen dan en dankten alsof zij goud uitdeelde. Dat kwam voornamelijk, omdat het volk haar merkbaar beschouwde als de bruid van de Emier. Ze herinnerde zich de stilte op de markt - het geschenk van de beeldschone muiltjes, die zij toch had willen betalen: wie de bruid aandacht schonk (of haar aandacht kreeg), zou geluk hebben. Zij was als het ware een poort naar het geluk, waarvoor de Lakhfadjis zich verdrongen. Als zij ooit had verwacht, in Lakhfat in een hotel te zullen verblijven en er als dame een soort bevallig vreemdelingenverkeer te plegen, kwam ze bedrogen uit. Wat ze in werkelijkheid meemaakte was veel belangwekkender. Ze ging zich thuis voelen in het paleis. Ze begreep dat een vrouw van beschaving zich niet ongevraagd naar afdelingen begaf, waar de mannen waren. Zij kon daar wel komen, maar iets ondefinieerbaars weerhield haar. Ze wandelde dikwijls in de tuin waarop haar kamer uitkeek, en ze speelde met de kleine kinderen, die van het vrouwenverblijf uit in een andere tuin kwamen en daar dartelden zoals alle kinderen overal doen. Agniet leerde snel enkele Arabische woorden; ook Arabische kinderen vallen en doen zich pijn, prikken zich aan doorns of moeten een plasje doen; ze lachen om een tolletje en willen zinloze liedjes horen. Zij had groot succes met ‘Klap es in je handjes’ en ‘Schuitje varen, theetje drinken’, en vele Lakhfadjikindertjes voeren naar de Overtoom. Dicht naast haar, vaak hartelijk lachend, was Suleika, de schone met de opgezweepte ogen en de nog altijd uitermate wulpse lippen. Niet langer gaf ze Agniet het gevoel, een doorgeschoten plant met dorre punten te zijn. Ze leken mekander te ontmoeten | |
[pagina 544]
| |
in een soort luchtledig, waar Idrissen onbekend waren. Zij spraken weinig, door onbekendheid met elkaars taal. ‘Schuitje varen’ zou ook in vertaling een onverstaanbaar lied zijn gebleven, omdat Suleika niet begreep dat èrgens zo verschrikkelijk veel water tegelijk kon zijn, dat er een soort bak op kon drijven, waarin één mens - laat staan een tien- of honderdtal - kon zitten. Agniet wees haar op de bloemen in de vijver. Maar die dreven volgens Suleika, omdat ze bloemen waren. Een wankele verklaring, die waarschijnlijk alleen hevig tot hartstocht geïnspireerde mannen zou voldoen als bladvulling voor de passieve momenten.
Idris was soms twee of drie dagen onzichtbaar. Dan was hij met zijn mannen uitgereden. Het gaf geen pas als vrouw en als gast, te vragen, waarheen. Maar het hield Agniet wel bezig. Er was nog altijd een vage onrust. Op een avond nam Suleika haar mee naar een stille vrouwenkamer, waar sierlijke lampen brandden, en de lucht geparfumeerd was. In een nabije keuken waren vrouwen werkzaam; een paar hadden het druk met kinderen - twee vrouwen converseerden met schelle stemmen in een nabij vertrek; een kindje huilde verder-weg. Agniet vroeg zich af, waar Djamila mocht zijn. Ze had haar die dag nog niet gezien. Suleika, met sierlijke heup-golvende stapjes en ogen als zwarte violen, bereidde iets heerlijks, waarbij ze door allerlei gebaren Agniets belustheid trachtte te mobiliseren. Ze liet haar ruiken boven het pannetje, uitte zuchtende gilletjes, streek met een beringd handje strelend langs eigen neus en lippen en glimlachte. Toen het kooksel klaar was, schonk ze het in een kom, en bood die Agniet aan. Die boog dankend, nam de gave met beide handen in ontvangst, en wachtte geduldig tot enige afkoeling haar een al of niet gefingeerd genot zou mogelijk maken. Het was zéér lekker. Het had een aroom van kaneel, maar dan met honingachtige bloemgeur, en het prikkelde de smaakpapillen van de tong - het gloeide naar de keel toe als wijn - en daarachter leek elke slok een horizon van tintelend genot te openen, die evenzeer naar de maag zonk als naar het hoofd uitstraalde. Het leek niet alcoholisch; maar het gloorde in Agniets achterhoofd, en leek als een zonsopgang haar schedel van binnen te belichten. Suleika zat haar hartelijk toe te knikken en glimlachte. Agniet bekeek objectief haar prachtige, zeer lichamelijke bloesemblad- | |
[pagina 545]
| |
lippen, en begreep in een doortoverde seconde, welke gloed mannen willoos aan zo'n lach moest binden - een brand, die alle redelijkheid verkoolde, en levens een snelle bizarre wending kon geven. Zij bood Suleika ook een slok. Doch het meisje had een slank gebaar van schenking en lieflijke welgezindheid, die het genot van de drank nog te meer kruidde. Agniet genoot. Dit was dus haar verblijf in Lakhfat; die dag sloot de derde week van haar logeren. Zij had 's morgens gedacht aan Gerries wijze woorden over een niet te lange vakantie. Ze was verward. Toen was de kom leeg, en Agniet wilde hem op de lage tafel plaatsen. Terwijl ze zich voorover boog, viel er een hagel van duizeligheid voor haar denken. Suleika ving gast en kom. Ze gaf een stil gilletje, schoof kussens achter Agniet, boog zich ongerust over haar heen. Agniet voelde opeens, dat ze koorts had. Een brand trok door haar bloed, alsof er een lont in haar lijf was gelegd - een aangevreten zenuw, die strak trok tussen haar denken en haar lichaam - en die de tederste akkoorden aanstreek van liefde en visioen. Zo hevig was dit gevoel, dat het haar met vrees beving - een angst voor ruimte of immense dingen. Glinsterend achter eigen gedachten vond ze de bezorgde blik van Suleika, en besefte, dat zij de stille uren van iemand placht te sieren. Agniet hees zich op wankele benen. Zij moest weg van Suleika, die haar plotseling een aversie bezorgde. ‘Láát me,’ zei ze in het Nederlands, met een toch nog min of meer beleefd gebaar. Ze glimlachte verontschuldigend en legde een hand tegen haar hoofd. Suleika wilde haar ondersteunen. Maar Agniet voelde een weerschijn van Idris in haar zachte, sluitende greep. Ze gruwde als van besmetting. Ze schudde Suleika bijna ruw af en zwalkte de kamer uit. De gang daarbuiten was duister en ietwat koel. Verderop blonk een vlammetje in een olielamp. Agniet wist niet of ze alleen was - het leek haar wèl. Innerlijk hoorde ze een zaal vol mensen spreken en zingen - soms kwamen er geluiden klaar doorheen, als steken van scherp licht op onderwerpen. Maar vóór alles stond één scherp gelijnde gestalte met slanke handen en grote donkere ogen; en zij aanschouwde met brandende vreugde, hoe naakt hij was en hoe huiveringwekkend begeerlijk. Woorden en zinsdelen, door die ene lage stem gesproken, vlerkten op haar aan en omhelsden haar blakend. Zij liep op voorzichtige voeten, en dacht: ‘Dit is koorts - ik ben besmet met iets, waar- | |
[pagina 546]
| |
voor geen inenting bestond.’ Haar redelijk denken wilde haar naar haar eigen vertrek voeren - ze dacht aan Djamila - maar haar voeten gingen rechtsom, naar de vriendelijke zaal waar zij met Idris placht te praten. Ze werd gespleten door strijdende tweeheid: niets ontziende verlangensgloed naar tederheid en liefde - en daarnaast oplettende schaamte die haar beteuterd maakte als een klein kind. Ze praatte hardop tegen allebei en probeerde hun beide haar eigen wil op te leggen - maar waar wàs haar wil...? De naakte man stond in volle bloei voor haar en ze breidde tegen eigen besef haar armen uit. Toen: stuitte haar denken op twee heel donkere, waakzame ogen, die pijnlijk tot kalmte leken te manen - maar bestond er dan kalmte?..!..? Ach ja - kalmte was het ijs, dat haar opeens midden in de hitte omsloot. Een waas gleed van haar af. De koorts schroeide haar wangen. ‘Ik heb je dagen lang niet gezien,’ zei ze. Zelf hoorde Agniet, hoe helder en scherp omlijnd haar stem klonk. ‘Ik moest weg,’ antwoordde Idris. Hij nam haar stevig in zijn arm. ‘Kom,’ vervolgde hij. Een weigering leek moeilijk. ‘Ik geloof, dat ik ziek ben,’ zei Agniet beschaamd. Ze voelde een soort preutse beduchtheid, die gazig doorschijnende dromen vrijliet van heftige omhelzingen. ‘Waar is Djamila?’ vroeg Idris. Een wachter leek een voorhang op te houden. Ze kwamen het grote vertrek binnen, waar de lampen brandden. ‘Ik ben ziek geworden, terwijl Suleika iets heerlijks voor me maakte,’ vertelde Agniet. Ze dacht: ‘Als ik gewoon praat, merkt hij niet, hoe ziek ik me voel - God, wat een koorts!...’ Maar juist zijn aanwezigheid benam haar gelukkig het afschuwelijke vuur, dat haar verschrikt en schuldig maakte. ‘Je moet me helpen,’ drong ze aan. ‘Ik hèb iets....’ ‘Ga maar zitten,’ zei Idris, en duwde haar nogal krachtdadig op de bank. Een vrouw kwam binnen met een glas, waarvan hij haar liet drinken. Het was koud en zonder smaak. Agniet keek hem aan. Idris glimlachte. Achter de lach in zijn blik stond ernstige aandacht. ‘Dit komt wel vaker voor,’ legde hij uit. ‘Misschien te snelle temperatuurswisseling - van Nederland naar Lakhfat - -’ ‘Maar ik ben hier vandaag al drie weken,’ weerlegde Agniet. | |
[pagina 547]
| |
Hij zat tegenover haar. ‘Doe je ogen maar even dicht,’ raadde hij. Ze deed het. Maar achter haar oogleden straalde een licht, alsof ze in een kristallen koepel stond, vol facetten van zonlicht. Ze voelde zich snel geheven op adelaarsvleugels - ze zweefde heel hoog over alles, en kon geweldige verten en veelheden overzien. En aldoor was daar de diep zinderende gloed van vertedering in haar, die haar deed snakken naar Idris' armen - naar àrmen, hoe dan ook - nee,... - nee - de armen van Idris. ‘Geliefde,’ zei ze. En als verbetering: ‘Habibi!...’ Ze dacht aan het Hooglied. Snert-hooglied!, een klungelig stuk stamelwerk van zo'n ouwe bijbelaar. Nee, zij moest Idris bezingen - en ze kon het ook - ze had er nu de kracht toe. Woorden vielen open in waaiers van klank - ze hoefde maar te rapen. Agniet leunde achterover en glimlachte. Ze moest spreken - het was alsof ze met koele handen iets schepte uit een lichtende kom. Ze zweefde in brede cirkels hoog langs een firmament vol zonnen, en het doel van haar vlucht was de blik van een paar zwarte, fluweel-strelende ogen; de betovering uit die groentewinkel, lang geleden. Jezus, wat had ze een zin in kouwe aardappelen met mayonaise! - Ze leunde terug in iets zeer zachts en warms - en besefte toen plotseling met ontroering, dat dit Idris' arm was. Ze moest hem nu direct haar eigen hooglied even aanzeggen. Het spoot uit haar gedachten - nee, het sijpelde als een stroom van kleurdoorschoten woordklanken - ze hoefde alleen haar tong te gebruiken, en de schoonheid kwijlde haar mond uit als parfum van rozen en jasmijn (waar had ze die toch vandaan...?). Ze wuifde het glas met koel drinken weg. ‘Nee,’ zei Agniet, ‘nee, Idris - luister. Ik moet je iets zeggen, voordat ik doodga en te laat alles voor God ga uitstamelen - luister je, verdommenogtoe?’ ‘Ja,’ bevestigde Idris, ‘ik luister, verdommenogtoe.’ ‘Goed,’ zei ze. En sprak toen al, vóór zij dacht te beginnen. ‘Geen bloem kan warmer kleuren aan mijn huid, dan de glans der liefde, die mij bezielde. | |
[pagina 548]
| |
den ving. Door een mist van woord-tranen zag ze Idris' ogen, zwarter en groter en inniger dan ooit. Ze brandde zich er bijna aan. ‘Hoe kan ik Suleika straffen,’ lispelde hij ontredderd, ‘als zij kans heeft gezien, je ziel geheel voor me te ontsluiten, Aggniet...?’ Dat hoorde ze nog duidelijk. Ze vond 't wartaal; maar heel lief. ‘Ik houd van je,’ zei Idris ademloos. ‘Je bent een groot dichteres....’ ‘Klets,’ antwoordde Agniet met haar laatste vonk, ‘ik wil met je naar bed, omdat je de lekkerste peer uit het paradijs bent.’ ‘Het was een appel,’ zei Idris, misschien om tijd te winnen of iets anders. ‘Nee, een peer,’ wist Agniet. ‘Kom hier en laat in je knijpen!’ Het was toch wellicht de eerste keer, dat een vrouw de Emier van Lakhfat aldus toesprak. - | |
[pagina 549]
| |
De volgende dag, ontwakend in haar eigen kamer, uitgeput als na een woest festijn maar zonder hoofdpijn, vond Agniet Djamila naast zich, die haar vertelde dat Suleika haar een opzwepende liefdesdrank had gegeven. Onbegrijpelijk Oosten! Agniet zou zich er wel voor hebben gewacht, Suleika iets te geven, dat haar in Idris' armen had kunnen voeren. Ja; maar zijne Hoogheid was uitgereden en werd niet thuis verwacht binnen drie dagen. Elke vrouw in Agniets toestand, zou zich in de armen hebben geworpen van de eerste de beste kerel die een gang was gepasseerd. Daar was zalig-weg geen ontkomen aan. De mannen zouden enig contact met de blanke gast van de Emier stellig uit de weg zijn gegaan; maar de vrouw zou geblameerd zijn geweest, en nooit kunnen trouwen met zijne Hoogheid. Allah echter, kent wat in de borsten is en in de zielen. Bij Allah zijn de sleutelgaten der verborgenheid. Hij is getuige van alle ding. Allah leidt recht wie Hij wil: de Emier voelde onderweg onrust. Hij had de teugel gewend naar zijn paleis. Hij was de eerste man, die de blanke gast in de gangen van het huis ontmoette. Ja, zo was dat. Agniet lag met een bloedblos in haar oosterse bed. ‘Ik hoop, dat ik geen akelige dingen heb gezegd,’ murmelde ze uiterst preuts. Djamila glimlachte. ‘Je hebt een liefdeslied voor hem gezongen,’ zei ze vriendelijk. ‘Hij had tranen in zijn ogen, en zei tegen mij: “Ze is de redding van mijn hart.” Hij heeft in de bank van de zaal een toestel aangebracht, dat de woorden weergeeft, die gasten spreken.’ ‘Een bandapparaat?...’ vroeg Agniet schaamachtig verbluft. Ja, de oosterse Emier had een bandapparaat in de zitbank van zijn kamer. En zijn geliefde had daar haar hooglied op getoeterd. Dit allemaal had in Nederland nooit kunnen gebeuren. - Agniet besloot, op te staan. Toen ze uit het venster keek zag ze de tuin grijs in nevelen gedoezeld - het raam was mat, er hing een droogte in de lucht. De toz, de wind die het zand opjoeg, had zich over Lakhfat gelegd.
Ze vroeg de Emier te spreken, hoe penibel dat ook was, na dat liefdeslied. | |
[pagina 550]
| |
Zijne Hoogheid was in gesprek. ‘Ik móét hem spreken! Metéén!’ kefte Agniet, zeer Europees. Goed. Bij nadere informatie bleek zijne Hoogheid juist uitgesproken te zijn. Hij zat in een koel vertrek. De ramen waren gesloten voor de toz. Idris glimlachte. ‘Ik heb gehoord, wat er is gebeurd,’ zei ze zo onpersoonlijk mogelijk. Haar herinneringen waren vaag en erg kleurig, en Idris' ogen glansden te zeer om haar gerust te stellen. ‘Was het Suleika's schuld?’ Hij knikte. Sprak een onbekend woord uit. ‘Wat is dat?’ vroeg Agniet verder. Het was een afkooksel van plantesappen en kruiden met een soort palmsuiker in bouillon van de baarmoeder van drachtige geiten. ‘Walgelijk!’ zei Agniet. Hoewel ze nòg wist, hoe heerlijk het had gesmaakt. ‘Ik begrijp..., wat zij heeft gewild...,’ vervolgde ze moeizaam. ‘Maar ze wordt er toch niet voor gestraft?’ Hij fronste. ‘Suleika had geen drachtige geiten mogen doden.’ O. ‘Wat gebeurt er met haar?’ drong ze aan. Zijn ogen zwierven van haar weg, onder de frons. ‘Als jij haar had gedaan wat zij jou deed, zou ze niet spreken, zoals jij nu doet,’ zei hij, eenvoudig. ‘Dat hoeft ook niet,’ antwoordde Agniet. Zijn blik was ontzet van verbazing. ‘Misschien zou ze zich minder beschermd voelen,’ voegde Agniet er peinzend bij. ‘Wat ìs er met haar gebeurd...?’ Hij haalde de schouders op. ‘Ik heb belangrijker problemen,’ zei hij stroef. Agniet leunde naar voren en ving zijn blik. ‘Maar wij tweeën mogen niet vergeten, dat zij de begrijpende, duldzame gezellin is geweest, die geen vragen stelde en geen eisen had,’ sprak ze. Hij herkende de eigen woorden. Een glimlach verhelderde opeens zijn gezicht. ‘Idris,’ drong Agniet aan, ‘wraak roept wraak en straf roept straf.’ ‘Ze wou jouw vernietiging,’ zei hij. ‘En dus de mijne.’ ‘Dat besefte ze niet,’ antwoordde Agniet. ‘Daar is ze te dom voor.’ Hij had een geamuseerde grijns voor deze vrouwen-waardering. Maar Agniet ging door met een paar slordige aanhalingen uit de Koran: ‘De goede en de boze daad staan niet gelijk.’ | |
[pagina 551]
| |
‘Als mens en als vorst moet ik straffen, wat boos wil zijn,’ sprak hij zeer majesteitelijk. Agniet bleef hem aankijken. ‘Verdedig u met de daad die beter is, en ge zult zien dat de vijand wordt als een trouw verbondene.’ Hij schudde langzaam, in verbazing zijn hoofd. ‘Stoot het kwade terug met dat wat schoner is,’ zei Agniet. Ze hoopte dat hij de teksten nog kon herkennen, in haar rommelige, emotionele vertaling. Zijn ogen fonkelden zo, dat ze niet hoefde te twijfelen. ‘Voor wie de schone daad begaat, doet Allah die nog in schoonheid toenemen,’ vulde ze aan. Meer wist ze niet. ‘Ik heb als kind de Koran uit het hoofd moeten leren,’ antwoordde Idris. ‘Ik zou je op elk woord kunnen antwoorden met zeven spreuken.’ ‘Je hoeft maar één ding te doen,’ zei Agniet. ‘Je hoeft alleen maar zo lief en verstàndig te zijn, als ik heb gedacht en gehoopt.’ Buiten lachten mannen, een kip kakelde - een paard hinnikte - schreden klonken. En de vage zucht van de toz, die recht en onrecht sluierde met woestijnzand. ‘Goed,’ zei Idris. ‘Ik zal haar laten weten dat jij voor haar hebt gepleit.’ ‘Dankbaarheid is de bodem van de haat,’ voerde Agniet aan, zo zoet als ze kon; want ze vond zichzelf veel te bij-de-hand voor het oosten. Hij rees overeind en kwam naar haar toe. Hij lichtte haar kin op en keek verliefd in haar ogen. ‘Je bent zo verstandig als een man,’ complimenteerde hij. Zijn andere hand greep in zijn halsopening. Hij haalde er een zijden koord uit, waaraan een gouden sleutel hing, die hij losmaakte. Hij nam haar hand, legde de sleutel erin en vouwde de vingers toe. Ze gaf hem bijna schreiend van ontroering een kus.
De toz stond als een dorre streling om Lakhfat, en hield alle deuren en vensters gesloten, De palmen strekten hun ritselende bladvingers, die elk uur grijzer leken te worden. De mensen leken ook grijs te worden, en hun gesprekken waren korter en stoffig. Voorwerpen knarsten bij het aangrijpen, deuren kraakten, oogleden deden pijn. Agniet ging uit met een prachtige, lichtgroene jurk en kwam thuis in een soort veldgrijs. Ze klopte en schuierde de kleren, maar durfde ze niet aan de wasvrouwen toe te vertrouwen. Toen ze vier weken in Lakhfat was, stond haar besluit onwankelbaar: ze zou blijven. Nederland lokte - maar als ze nadacht | |
[pagina 552]
| |
over de weinige vrienden, de koelheid van de mensen daar en alle regens en kille winters, woog de liefde van Idris daar zeer tegenop. De dag, waarop zij 's avonds bij een gastmaal zou worden voorgesteld aan de hoogwaardigheidsbekleders - de dag dus, dat zij niet langer vakantiereizigster in dit oord zou zijn, maar de uitverkorene van de Emier - liep ze 's morgens langs de keukens, toen ze iets aangrijpends zag. Een vrouw en een man goten een hevig tegenspartelend jong hondje een vloeistof in de bek. Het beestje jankte doordringend. Zij zetten het neer en keken er met voldoening naar. Het dier zakte door zijn poten, sleepte met zijn bekje over de grond en viel om. Dat gebeurde in een stille hoek tusen de bijgebouwen. ‘Is hij ziek?’ vroeg Agniet begaan. Nooit tevoren had ze mensen zó beheerst zien schrikken. Er voer een schok door beiden. Ze keken glimlachend op, met even een strakke blik naar elkaar. Ze waren nederig en zeer hoffelijk tegen de blanke vrouw. Maar Agniet verstond hen niet. De man raapte het slappe lichaampje op en schudde het. Agniet begreep dat het hondje dood was. Ze was begaan met de los bengelende pootjes en het kopje. Vaag zag ze dat de man een litteken op zijn hand had, als een kleine winkelhaak, die lichter afstak op de bruine huid. Ze wendde zich af van het troosteloos lamme bewegen. De man wierp het lichaampje op de grond. Het paar praatte nadrukkelijk tegen haar, en zo duidelijk mogelijk - tot de man begreep, dat zij deze taal niet sprak. Met gebaren maakte hij duidelijk, dat het dier een kind had gebeten. Agniet knikte zeer ernstig. Een kind bijten - als je zó klein was! Het moest speelsheid zijn geweest. Vreemde wereld van wraak en angst. De man en vrouw tegenover haar schenen haar gevoelens toch te kunnen peilen - ze hadden iets verontschuldigends, alsof ze haar hadden bezeerd. Het beestje was niet meer te redden. Agniet neeg het hoofd en liep voort. Ook dierenbescherming zou hier nodig zijn. De toz leek bezit van haar denken te nemen. Alles werd een beetje moeizaam en dor. Wellicht voor die mensen ook. Hondsdolheid was nu eenmaal een grote angst in dit oosten.
Agniet stond die avond voor de spiegel in haar kamer en zag zichzelf helemaal niet. Ze begreep dat ze een grote beslissing had genomen; dat ze niet anders had gekund. Ze blikte terug | |
[pagina 553]
| |
naar alle eenzame jaren en naar de dag na haar vaders begrafenis - toen ze in een oud-vertrouwde groentewinkel een jongeman had gezien, die de deur voor haar openhield. Het leven was verbijstering. Een zure schil, wrang vruchtvlees en een zoete pit. Terwijl ze van de spiegel weg naar buiten keek, zag ze door de tuin een man lopen - dat was de man die 's morgens het hondje had gedood. Hij was daar geen moment gebukt onder gegaan - zijn gelaat was voldaan met een glans die grensde aan geluk. Zo weinig begrepen schepselen mekander. Ze hoopte maar, dat er geen kind naar het hondje had gezocht. - Ze kon zich er niet geheel van losmaken. Toen ze later door Djamila werd gehaald en naar een grote zaal geleid die ze nog niet had aanschouwd, vond ze de gangen van een behoedzame stilte. Het was of de schaduwen bewogen. Maar dat kwam door de tocht, die de olievlammetjes liet deinen. Een paar jonge kerels trokken zich terug in een deurholte, toen de vrouwen passeerden. Uit een smalle zijgang klonk een kreet, vervormd als in een trechter - het kon een kip zijn die was opgejaagd, of een spelend kind. Maar dat het zich niet herhaalde, gaf er iets gestorvens aan. Een klein jongetje - Agniet meende dat het Zaid was - rende op klinkende voetjes over, en was verdwenen. Achter een voorhang fluisterde iemand. Een ander bromde een bevestigend woord. Het fluisteren was snel, met scherpe keelklanken. Het viel stil toen zij langs liepen. Waren de mensen opeens schuw geworden? Voelden anderen ook de schaduw van dreiging, die Agniet tegenwoei uit geluidloosheid en schemering?... Ze hoopte dat het werd veroorzaakt door haar verschijning - dat zou een onschuldige reden zijn, en er was haast geen andere reden denkbaar. Voor een vrouw was dit een niet onaangename gedachte. Ze droeg een nauwsluitende, lange japon van wazig groen-blauw, doorweven met matgouden bloemmotieven. Om haar hals lag een sieraad met lichtblauwe flonkerstenen, en een bijpassende set sierde haar oren. Een armband en een ring completeerden het geheel, en een gazige stola zorgde voor mysterie, waar de modeontwerper zulks in onbegrijpelijke slordigheid had verwaarloosd. Eigenlijk had Agniet zichzelf in de spiegel een soort veredelde muzelvrouw gevonden; en in haar hart hoopte ze, ook als zodanig herkend te worden. Met voldoening had ze opgemerkt, hoeveel gracieuzer en waardiger vrouwen in dit oosten lange kleren wisten te dragen. De | |
[pagina 554]
| |
westerse vrouwen schopten erin om, als verklede voetballers. Zelf schreed ze nu statig naast Djamila, en genoot van het kostbare ruisen. Ja, hier liep ze: Agniet Gulderijn, door de gangen van een oosters paleis, op weg naar een betekenisvol festijn, waar ze mocht aanwezig zijn om kennis te maken met de belangrijkste mensen die met haar geliefde samenwerkten - haar geliefde!... Ze voelde zich als een kind dat voor een dubbeltje twintig ritten mocht maken in een draaimolen op het hoogste paard. Maar dan vijftigmaal zo gelukkig - want de draaimolenbaas had haar lief. Doch íéts joeg een vlaag van kleurloosheid over haar vreugde. Ergens luisterde een oor naar een hartslag die zij niet kende. Er wàs iets - alsof er een zware onweersbui op komst kon zijn, waarvan de wolken zich binnen deze hoge, schemerige gangen en vertrekken samenbalden tot noodlot. Het was afschuwelijk oppervlakkig, over kleren te denken. ‘Ben je zenuwachtig?’ vroeg Djamila glimlachend. ‘Dat dènk ik,’ gaf Agniet toe. ‘Ik heb een gevoel van bedreigdheid.’ Djamila wendde haar ogen naar haar en schudde vriendelijk het hoofd. ‘Dat gaat wel over, straks,’ zei ze, niet zonder humor. Zo kwamen ze in de hoge gang, waaraan ook het vertrek lag dat ze reeds kende. Ze liepen de ingang voorbij, naar een hoge boog-deur. Een dienaar hield onbeweeglijk een zwaar zijden tapijt met rode figuren terzijde - zij schreden binnen. De zaal was gewelfd, met witte muren die werden geschraagd door slanke zuiltjes. De vloer was zo diep turkoois met zulk fel gentiaanblauw, dat het leek te bewegen tijdens het lopen. Het was er warm, door de vele lichten die brandden. Van de zoldering hing een grote lamp met wel vijftig oliepitjes, als een reuzeschaal te glanzen: opengewerkt brons met stukjes glas in vele kleuren. Als Agniet zich niet reeds had verbeeld, een persoon van gewicht te zullen zijn die avond, moest het nu wel tot haar doordringen. In de zaal waren ongeveer dertig mensen - mannen en vrouwen - die zich allen met onnavolgbare gratie naar haar richtten en het hoofd bogen in een stille, bevallige groet. Aan het eind van de zaal was een zetel: iets prachtigs, wat Agniet voornamelijk opviel door zijn antiek, rechtlijnig model, blinkend van goud en kleuren. En van die zetel verhief zich een lange, slanke man in een wit gewaad met goud. Terwijl hij zijn handen aan het gelaat bracht en ook het hoofd boog, merkte Agniet op, dat hij een kufiya droeg. | |
[pagina 555]
| |
Hij kwam haar glimlachend tegemoet. Van pure beteuterdheid zag ze eigenlijk alleen zijn puntig schoeisel: rood met goud. Hij was bij haar (God, wat vlug!) en haar arm nemend met een gebaar zoals Agniet in het westen nooit had ondervonden - het was voorzichtig en bijna niet rakend, en tegelijk een bezit-greep - sprak hij langzaam, met zijn mooie stem, Arabisch tegen zijn gasten, en voerde haar rond. Agniet had niet gedacht, dat een vrouw zo veel eerbied kon krijgen in een Arabisch land. Later vernam ze van Djamila, dat dit inderdaad iets geheel nieuws was. Agniet had van louter zenuwen het gevoel, stijf te staan in een soort gelegenheids-vernis: van haar glimlach en haar goudkleurige krullen, langs haar verleidsters-japon met de naar onderen wijd-waaierende rok, tot in de punten van haar hoogst-gehakte goudleren sandaaltjes. Ze voelde zich een soort Sinterklaas-vrijer, en even breekbaar, met de angst, ergens een amandel te verliezen. Het deed haar ook even denken aan een kinderspelletje ‘moet dwalen, moet dwalen, langs bergen en langs dalen’, dat ze lang geleden met een jongetje binnen de kring had mogen lopen. Dat was maar één keer geweest, en ze begreep nu, dat zulke kostbare momenten niet herhaalbaar mochten zijn. Ze glimlachte uit de diepte van haar hart, en betreurde het dat nergens een kijkgaatje was voor tante Sanna. Toen waren zij alle gasten gepasseerd, en stonden bij de zetel. Idris nodigde haar niet tot zitten, en dat verwachtte ze ook niet. Nu sprak hij Engels tegen haar. ‘Ik heb hun verteld, dat ik je in Europa heb gekend als een zeer lieve, hulpvaardige vriendin. Als een vrouw....’ hij moest even naar woorden zoeken, ‘die mij heeft ontroerd en getroost in ogenblikken van twijfel, zoals een man in mijn omstandigheden in een vreemd werelddeel kent....’ Hij glimlachte. ‘Ik heb hun gezegd, dat ik je heb uitgenodigd, hier mijn gast te zijn om je te danken, en in de hoop, dat onze vriendschapsband nog zal mogen worden versterkt, nu wij elkanders werelden kennen....’ Ze merkte zijn voorzichtige formulering op. ‘Dank je,’ lispelde ze, en gooide nog een glimlach de zaal in. Nu pas zag ze, dat zijdelings een aantal lage tafels in hoefijzervorm was samengevoegd, met aan de buitenzijde zitkussens erlangs; en dat aan de binnenzijde snelle dienaren bezig waren, op schalen - het leken haar zilveren schalen - gebraden vlees en brood en vruchten en allerlei wonderlijke zaken aan te richten. ‘Ik hoop, dat je je met mijn andere gasten zult willen onderhouden,’ eindigde zijne Hoogheid. ‘De meesten spreken of | |
[pagina 556]
| |
verstaan Engels. Djamila en ik blijven naast je, om te helpen vertalen.’ Daarmee ontnam hij aan het samenzijn een al te formele toon. Juist door dit inmengen en vragen en uitleggen kwam er een wederzijdse ongedwongenheid, die zeer gelukkig werkte, en Agniet de spanning deed vergeten, die haar aldoor had bedreigd. De Emier zat in het midden van het hoefijzer, en aan zijn linkerzijde zat Agniet. Later begreep zij, waarom: hij kon haar dan met zijn rechterhand gemakkelijker helpen. De dienaren serveerden met niets-ziende ogen. Er was een zacht gesprek, dikwijls verglijdend tot zwijgen. De lampen brandden stil in de zaal, waar de vensters waren gesloten met het oog op de toz. Wàs het misschien de toz...? Er hing een spanning. Agniet voelde zich bekneld, alsof ze een te nauwe bustehouder droeg. Er was iets, wat haar adem niet toestond, tot volle breedte uit te zetten. Andere dienaren brachten op rappe voeten bladen vol bekers binnen, die voor de gasten werden neergezet. De Emier werd het eerst bediend - direct daarna zette de dienaar een prachtig bewerkte kroes voor Agniet neer. ‘Is dit wijn?...’ vroeg ze voorzichtig aan Idris. Hij glimlachte nog aldoor. ‘Het is een honingdrank,’ zei hij. Terwijl ze naar hem luisterde, zag Agniet de hand van de dienaar: die had een smal litteken, als een winkelhaak. En flitsfotografisch scherp herzag ze de man en de vrouw, die ochtend - hun ademloze oplettendheid, toen ze vocht goten in de bek van het jankende hondje - hun gespitstheid. Ze hoorde het kermen weer - ze zag het beestje in snelle kramp samenkrommen en meteen ontspannen tot dood. Ze keek op. Dit was de man. Zijn gesloten blik was van haar weggewend alsof hij haar nooit had aanschouwd. Dat hondje was een proefdier geweest, voor drank. - - Een koorts stond in haar op. Agniet dacht: ‘Het ìs niet zo! Nee, dat gebeurt alleen in goedkope, ouderwetse films! Doe niet gek, maak geen malle drukte - hou je mond, hou je mond, hou je mond!’ Maar ze moest kiezen tussen het zeer wisse en het zeer ongewisse. Met ijslippen zei ze: ‘Hoogheid....’ en zijn toegewijde ogen vergemakkelijkten haar, voort te gaan, en dat deed ze in het Nederlands: ‘Ik kan me ontzettend vergissen (ze bleef glimlachen, alsof ze iets aardigs vertelde), maar ik zou graag willen, dat je die bediende, dáár,... verzoekt, eerst te proeven uit je beker.’ Ze voelde het zweet uitbreken terwijl ze het zei. Hij zou haar hysterisch vinden - maar beter dat, dan - - - | |
[pagina 557]
| |
Zijn ogen waren nog vaag glimlachend, met een gespannen aandacht. Ze wist niet, wat voor gezicht te trekken. ‘Toe,’ zei ze. ‘Die man. Je kunt hem die eer wel gunnen, niet?...’ Idris' gelaat kreeg een trek van twijfel - nee, van ernst. ‘Ik doe dit nooit.’ ‘Als je 't nu niet doet, hóéf je 't misschien nooit weer te doen,’ lispelde ze, en vergat te glimlachen. Ze had het geweten - ze had het geroken - de hele dag, in dit paleis. In deze ratteval. ‘Maar er gebeuren niet èlke dag zulke dingen,’ wierp hij nog tegen, met tedere plagerij in zijn stem. ‘Toe,’ herhaalde ze. Haar gezicht gloeide alsof ze voor een vuur stond. Alle gasten hadden nu een beker. Een zwijgen zonk, de gezichten waren gewend naar de Emier en de geëerde gast. Zijne Hoogheid glimlachte - iedereen kon zien dat hij gelukkig was. Agniet probeerde met hem mee te blinken - - maar dat hoefde wellicht niet - was het niet beschaafder, als zij argeloos keek - maar hóé keek je argeloos...? ‘Godverdomme, toe nou,’ lispelde ze overspannen, en wrong een idiote grijns los. En dacht: ‘Als er niets is, ben ik voor altijd het malle mens van de slokjes!-’ Toen sprak de Emier een woord; en Agniet wist niet of het een naam was of een bevel. Ze zag de knecht zich naar hem toe wenden: kalm en onderdanig. De vorst sprak verder, met een klank van vriendelijkheid. Hij hief de beker naar de man. Die glimlachte breed en zéér verblijd. Hij boog zich in een halve knieling. Hij aarzelde, de beker aan te vatten. Idris knikte glimlachend, en bood hem de kroes. Als in een droom zag Agniet, dat die met edelstenen was bezet. Hevig vereerd accepteerde de dienaar. Hij zag er eerbiedig op toe, niet de vingers van de vorst te beroeren. Maar door een ongelukkige beweging stootte hij zijn elleboog en de beker viel hem uit handen - hij wilde die nog vangen - ving hem halverweg de bodem - maar de drank stroomde over de turkooizen vloer. De man kreunde wanhopig, prevelde radeloze woorden, reikte snel naar een kan - doch de Emier zei zeer vriendelijk iets, en wees op de vloer. Mannen moesten komen en de gemorste vloeistof opdweilen en in de beker terug gieten. De dienaar lag op zijn knieën en boog zich herhaaldelijk als in gebed. Hij sprak snel en zeer nederig. Idris glimlachte knikkend. ‘Drink!’ leek hij te zeggen. De gasten zaten beweging- | |
[pagina 558]
| |
loos. De dienaar verweerde zich - hij wees naar de vloer. Maar gastheer stelde hem gerust: de vloer was gereinigd. Toen, opeens, vloog de man overeind en schoot naar de wijde deur. Idris' stem schalde door de ruimte. Zes anderen grepen de man en voerden hem terug. Hij moest drinken. Hij raasde, hij gilde. Zijn gelaat was geelbleek, zijn ogen stonden star, het oogwit was schril in zijn gelaat. Terwijl hij probeerde te spreken, borrelde schuim op zijn mond. De gasten zaten als beelden. De Emier glimlachte niet meer. Agniet riep: ‘Nee!’ ze hoorde het zelf niet - ze wilde niet aanwezig zijn bij zo iets verschrikkelijks. ‘Néé, Idris!’ brulde ze, en wist dat ze een fout maakte door die naam te gebruiken, ‘néé, néé, nééééé!! ... Ik wou alleen, dat je hem zou betrappen - niet dit!!...’ ‘Ik kan geen schuld vaststellen, als hij niet drinkt,’ weerlegde Idris, ‘en als hij schuldig is, sterft hij tòch.’ ‘Laat dit niet hier gebeuren - ik wil het niet zien!’ smeekte ze lafhartig. ‘Idris, ik sméék je -’ Toen goten drie knechts de drank in de mond van de gillende man, die slikte en nog heviger gilde. Het was de scène met het hondje, in het vergroot. Dezelfde fatale aandacht voor het ingieten - dezelfde smartelijke tegenkanting. Zijn lichaam boog als een brug hol òpkrommend in gruwelijk lijden. Zijn kleding raakte los - de guftan leek te scheuren. Zijn hielen sloegen dreunend tegen de prachtige vloer. Toen zwol er een gil uit zijn keel, schallend-fel en kort. Agniet verstond ‘Allàh!...’ en aanschouwde met haar ontzette ogen, hoe het lichaam tezamen zonk. Ze had niet geweten, dat sterven zo spiernaakt en ongeheimzinnig kon zijn. Naast zich vernam zij de scherpe, korte bevelen van Idris. De mensen rezen half van hun kussens; sommigen spraken ritmische woorden, zodat Agniet begreep dat zij baden. Zij zelf huilde met schokkende snikken. Haar ogen prikten van de mascara, en dat kon niet anders - je mocht niet met een mooi opgemaakt gezicht iemand zien sterven, die je dit zelf had aangedaan. Ze snikte zo heftig, dat ze geen adem meer dacht te hebben. Toen voelde ze een arm om haar schouders. ‘Habibi,’ fluisterde een stem. ‘Ik geloof dat hij getrouwd was,’ zei ze verstikt. Door haar lichaam trilde weer de resonans van de stem waar zij zo dicht tegenaan zat, toen Idris sprak tot de gasten. Maar | |
[pagina 559]
| |
ze zou hem ook niet hebben verstaan, al had hij plat Amsterdams gesproken. Toen ze blèrend en beschuimd als overgekookte melk tot zichzelf kwam, aanschouwde ze in tamelijk helder licht een raar opgezet hoofd met goudachtige haarpieken. De huid was rood gevlekt, de ogen leken twee zwarte gaten van afgedropen verf: ze stond voor een spiegel. Ze schaamde zich en meende liefde en geluk te hebben verspeeld. Dat had je met wezens, die hun hele leven aan de kant hadden gestaan... Als ze hun vleugels uitsloegen, mepten ze het licht uit. - Maar naast haar, achter Djamila, stond een waardige oude man, die haar stola kuste. ‘U hebt zijne Hoogheids leven gered,’ zei hij. Ze leken niet te zien, hoe uitgerafeld lelijk ze was. - Ze hadden haar opgeverfde schoonheid misschien ook niet opgemerkt...
Later vertelde Djamila haar, dat Idris bekend had gemaakt, hoe zij hem had gewaarschuwd. Agniet besefte op dat ogenblik alleen, dat zelfs haar stola druipnat was van tranen, en dat ze in haar eentje een rumoer moest hebben gemaakt, dat de stervende verre overtrof. Europa op bezoek. ‘Hoe is het mogelijk,’ had een oudere dame gezegd, ‘dat zij zich een dode die zij niet kent, zó aantrekt? - zij, die uit een werelddeel komt, waar ze allerlei soorten van verschrikkelijke bedreigingen hebben, van ziekten en ongelukken tot geneesmiddelen en gassen!’ Misschien was Lakhfat toch wel voldoende beschaafd, en had het geen blank advies nodig. Suleika dan, bleek een achternichtje te zijn van de terechtgestelde Muhammad al Yagub. En zij was meer gebonden door banden des bloeds, dan door banden van stille uren. Toen Agniet dit allemaal vernam, was Suleika meegegeven aan een stel militairen. Waarvoor en waarheen, verklaarde niemand. Zij was niet dood; omdat de blanke vrouw voor haar had gepleit. Agniet had hoofdpijn en maagpijn en zielepijn. De toz leek in haar hart te woeden - alles was wazig en zanderig en dor en grijs. Ze besefte echter dat ze waakzaam moest blijven voor stille uren en Suleikas. Maar dat zou wel niet alleen in het oosten zijn. -
Djamila, die zich de volgende ochtend meldde als altijd, maakte geen enkele voorslag om samen uit te gaan. Niet naar de markt, | |
[pagina 560]
| |
niet naar de soeks of naar een oude tempel in de buurt, niet naar de andere vrouwen of naar een wijze waarzegger (dat had ze kort tevoren beloofd). Ze was van een peinzende stilte. Maar vóór Agniet enige wens had kunnen kenbaar maken, zei ze: ‘De rozentuin is vandaag bizonder mooi.’ ‘De rozentuin?...’ herhaalde Agniet. Ze was versuft na alle opwinding, en durfde aan geen rozentuin te denken. Bovendien had ze de indruk, dat de rozentuin niet was bedoeld voor vrouwen. Het was een zeer speciaal afgesloten deel - een romantische gaarde met kantachtige muren er omheen, en daarbinnen een sprookje van rozen en vreemde slingerplanten met witte bloemtrossen. Er was een vijver met een bleek-lila bodem en vijf fonteinen die in stervorm spoten. Agniet had eenmaal voor het arabesk gesmede hek stilgestaan en naar binnen getuurd. Het hek was op slot. Een decent zwijgende wachter was haar voorbijgedwaald en terug. Zijn peinzende zwarte blik had geen vrouw opgemerkt. Murdiaa Idris, de voedster, had later verteld dat dit de tuin was, waar zijne Hoogheid placht na te denken. En Agniet had zich afschuwelijk Hollands afgevraagd, of hij dat alleen deed. - ‘De rozentuin is toch afgesloten,’ zei ze. Zij was eenvoudig niet van plan, voor het hek te gaan staan loeren en smachten. Djamila had een vage trek van lach om haar kaken, toen ze antwoordde: ‘Vanmorgen zal de poort open zijn.’ Agniet betwijfelde, wat zij moest denken. Ze zei, met ook iets wazigs in haar spraak: ‘Ik weet de weg erheen niet precies.’ Djamila boog het hoofd. ‘Iedereen in Lakhfat zal het zich tot een eer rekenen, je die te wijzen.’ Ze wachtte even. ‘Hoeveel te meer ik dus.’ Agniet knikte. ‘Hoe laat?’ vroeg ze bondig. ‘Om tien uur,’ zei Djamila, en wees daarbij op de wijzerplaat van haar horloge. Dat deed ze altijd, alsof er twee soorten tien uur bestonden: die van het horloge en die van Lakhfat. Buiten speelde een fluit. Een kindje lachte kikkerend met alle onbekommerdheid van leven en lente. Agniet vroeg zich af, waar de dode dienaar was gebracht - en zijn vrouw. Ze had het koud. ‘Wat zal ik aantrekken?’ informeerde ze; en dacht: ‘wat zou ik schrikken als ze nu zei “een zwempak” of “een skibroek”!’ ‘Iets zeer lieflijks,’ raadde Djamila haar. En met oosterse hoffelijkheid: ‘Je hebt zulke schone kleren - je kunt je niet ver- | |
[pagina 561]
| |
gissen.’ Ze knabbelden allebei op een soort gebrande noot in suiker. Agniet besloot nog gauw een masker op te leggen. En dan maar blanke rose poeder. En mascara. En roze lippenstift - niet teveel. En gelukkig had ze haar haar in orde kunnen krijgen, na de ontzetting van de vorige avond. In Lakhfat deed je niet anders dan nat worden en opdrogen - het was de kunst, dit telkens op z'n mooist te doen. Om tien voor tien op haar horloge meldde Djamila zich weer. Ze begaven zich in alle rust door de koele gangen naar buiten. ‘De toz is voorbij’ zei Djamila. Dit was Agniet nog niet opgevallen. Ach ja, anders had geen gastvrij mens haar kunnen inviteren, de rozentuin binnen te gaan. De lucht was blauw, met een vage wolksluier. De palmen waren nog grijs, en de tuinen lagen amechtig te herademen. Dienaren besproeiden de gewassen met grote gieters. Er was koelte in de lucht. ‘De warmte is ook voorbij,’ zei Djamila. Het gaf Agniet een melancholiek gevoel, dat ze voorbijheden opnoemde. ‘Is het nu winter?’ vroeg ze. Daarover moest Djamila denken. ‘Ja,’ bevestigde ze, alsof ze de winter zelf had losgeknoopt, ‘nu hebben wij winter.’ Terwijl zij dan regelrecht naar de rozentuin bedoelden te lopen, moest Agniet vaststellen, dat die verder weg lag dan ze zich herinnerde. Om na te denken moest zijne Hoogheid een aardige wandeling maken. Doch nu pas viel Agniet het raffinement op: de tuin was van buiten aan het oog onttrokken door een dichte haag van donkergroen boomgewas. Op zichzelf een wonder, in deze landstreek. Daarom leken door het ijle hek de muren zo subtiel: zij praalden in opengewerkt metselwerk tegen die groene wand. De wachter stond verderop, met zijn rug naar de vrouwen. Hij bemerkte niets. De poort was los. Djamila opende die - het hek draaide geluidloos. Ze liet Agniet binnengaan. ‘Mabroek,’ fluisterde Djamila, en haar glimlach was die van Idris. Inderhaast dacht Agniet haar hele rijtje Arabische woorden langs: ‘gelukwens.’ Ze dankte. De poort sloot. Zij was alleen. Ze stond heel stil, en mat de smeltende kleuren tegen het | |
[pagina 562]
| |
hemelblauw. Ze begreep niet helemaal, wat haar wachtte. Volgens ouderwetse romannetjes moest nu dadelijk haar geliefde zich bij haar voegen, haar in zijn armen nemen en haar een innige kus op de lippen drukken. En ja, dat leek haar een aardig recept. Maar intussen stond ze in een soort prachtige kooi. Ach, het kwam er niet op aan. Ze had geen enkele reden gehad voor welk wantrouwen ook. Hier te mogen zijn was een zegening, die zij een jaar tevoren, nerveus gespannen op elk ‘hèhè’ van haar vader, niet had kunnen bedenken. Ze liep het pad over naar de vijver. Het was betegeld met roze, lichtblauwe en gouden mozaïekjes in stervorm. ‘Wat een geluk, dat ik geen hoge hakken draag,’ peinsde Agniet. ‘God, als ik hier moet sterven, is dat in elk geval verrukkelijker, dan thuis onder een donkerrode gestikte deken.’ Ze haalde diep adem, en wilde juist met beide neusgaten bloemengeur vangen, toen alles wat lucht was in haar bleef steken. - - Aan de vijverrand was achter een wit-overbloesemde jasmijnstruik een breed kussen neergevlijd, en daarop zat een jongeman met gekruiste benen. ‘Allerliefste’ zei hij in het Hollands; en gaf haar een glimlach, waar de hele tuin bij in het niet zonk. Hij schoof een eindje opzij, daarmee een uitnodiging mimerend om naast hem plaats te nemen op het Perzische kussen. Maar er had zich in haar ogen een verandering voltrokken. Ze had hem lief om zijn ferme wilskracht. Ze was geschrokken van zijn al te consequente rechtvaardigheid, die een man met zó veel stervensangst de dood had ingedreven, seconde na seconde. Ze begreep dat hij in dit land niet anders kon. Ze griezelde ervan. Deze allerliefste ogen hadden koelbloedig aangezien, dat een man zo onbeheerst gillend stierf. Het beeld van de geliefde was besmet met een soort afgrijzen. Idris hief het hoofd. De glimlach smolt. Zijn blik was vol en zeer diep, alsof hij zich in haar denken kon laten zinken. ‘Hij had waarschijnlijk niet voldoende nagedacht,’ zei hij. ‘Maar ook daarvoor moeten wij een voorbeeld stellen. Als wij toestaan dat mensen niet genoeg beseffen wat zij doen, heerst binnen een maand het noodlot. Ik moet hen opvoeden tot mènsen - niet tot listige dieren. Nu zullen allen die zijn als hij, eerst zich bezinnen.’ Agniet knikte langzaam. ‘En hun plannen nòg spitsvondiger | |
[pagina 563]
| |
smeden,’ voltooide zij. Hij knikte met een melancholieke glimlach. ‘Een regent moet altijd vóór blijven. Anders moet hij niet regeren. En hij moet trachten, zó goed te zijn,’ z'n handen bewogen in een zwevend gebaar naar de tuin, ‘dat de bloemen in aantal het onkruid overheersen en verdrukken.’ Hij strekte zijn hand. En wat kon Agniet anders doen, dan hem naderen en haar hand in de zijne leggen? Hij trok haar zacht naast zich neer. Het afgrijzen verdorde, naast zulke verstandige praat. ‘Ik moet dit land moderniseren. Jij moet mijn hulp zijn. Ik moet trachten, de zegeningen hier binnen te brengen, maar de boze schaduwen van het westerse bestaan weg te houden. Jij moet me adviseren. Ik moet het volk de ogen openen, maar ik mag hen niet verblinden. Jij moet me waarschuwen. Ik moet de mannen meer eerbied voor levens duidelijk maken. Voor vrouwenlevens.’ Hij blikte opzij naar haar. ‘En voor mannenlevens. Wij moeten kinderen hebben en jonge mensen, die het leven áán kunnen. Maar niet zo veel, dat ze gaan vechten om het voedsel. Jij moet me helpen.’ Hij zweeg. De fonteinen zongen een ruisend kwintet van zilveren stralen op seringenglans en zon-geflonker. ‘Amerika heeft gevraagd, om hier boringen te mogen verrichten naar olie.’ Hij zei het langzaam. ‘Het land mag niet worden overstroomd met onmatige luxe - niet met alles-wetende blanken - niet met te snelle wasdom van televisie en auto's en vliegtuigen en stromend geparfumeerd water en alcohol en wulps eten en kokette muziek. Het zal er komen; het mag er zijn, maar wij moeten de maat bepalen. Anders zijn we geen goede regenten geweest. Jij moet naast me staan en een voorbeeld geven.’ Hij legde zijn andere hand over hun twee handen heen. ‘Wij staan voor een nieuwe tijd - wij hebben erg achter gelopen, door de onderdrukking van Muhammad al Yagub, met alle problemen van dien. Als er iemand aan moet sterven, moet ik dat zijn. En na mij, jij. Als er moet worden geweend, moet het volk dat doen bij ons heengaan.’ Daar zweeg hij weer. Agniet overdacht zijn woorden en probeerde intussen zeer tersluiks wat gemakkelijker te gaan zitten, want haar benen begonnen te prikken. Ze moest nu niet tegen hem aan vallen - dat leek haar storend en goedkoop. ‘Wat wij gisteravond hebben meegemaakt, is óók Lakhfat. We zullen jouw geschenk-zakdoeken dringend nodig hebben.’ Hij | |
[pagina 564]
| |
glimlachte even, peinzend. ‘Ik wil dat je dit allemaal beseft, voordat je mij antwoordt, of je hier wilt blijven als mijn vrouw.’ Haar ene been was nu los. Maar toen mislukte alles, en Agniet tuimelde meer dan languit over zijn schoot. ‘Ik verlies mijn evenwicht,’ zei ze haastig. ‘Wij moeten proberen, niet ons evenwicht te verliezen,’ ging hij zeer ernstig voort. ‘Ik kreeg kramp in mijn been,’ verontschuldigde Agniet zich, en poogde op eigen basis te komen - maar hij hield haar stevig neergedrukt. ‘Wij moeten proberen, geen kramp in ons been te krijgen,’ voltooide hij, en toen opeens spleet zijn donkere gezicht in een glinsterende grinnik van witte tanden en schitter-ogen - zijn hoofd boog over het hare heen alsof hij in haar wang zou happen. En zijn stem, donkere muziek van gonzende diepe klanken, zong een loflied in onbekende woorden, zo teder en melodieus, dat zij haar hele denken verloor. ‘Je hebt geen bandrecorder hier,’ zei ze nog. ‘Ik heb jou!’ neuriede zijn stem tegen haar ogen - en ze voelde het bewegen van zijn lach op haar borst. Terwijl zijn mond warm en uit de schater zich tot tederheid plooiend haar lippen overtastte, had een fluweelzachte hand haar japon beslopen, en zijn vingers plukten de hartslag van haar wachtende huid. ‘Blijf je, Aggniet?...’ lispelde hij, haar geen adem of kracht latend om te antwoorden, ‘blijf je?...’ Maar dat wisten ze toen allebei reeds.
‘Ik moet terug, om mijn zaken af te wikkelen,’ bracht Agniet later naar voren. ‘Ik heb in Nederland een huis en geld achtergelaten, en meubels - een heel leven.’ Zijn blik bewolkte een beetje. ‘Als alles hier rustig is, moet ik naar Europa,’ zei hij. ‘Voor zaken.’ Dat kon zelfs een vrouw begrijpen, die net was bijgekomen uit een bijna te lange Lakhfatkus. ‘Dan gaan wij samen.’ Ze zou de notaris vast kunnen schrijven; en Gerrie.... ‘Kom vanmiddag naar mij toe,’ sprak Idris. ‘Dan telefoneren we naar de notaris en naar Gerrie.’ ‘Waarom nu niet?’ vroeg Agniet. Hij had een koninklijke buiging in zijn nek, toen hij het hoofd oprichtte en antwoordde: ‘Omdat ik nu met mijn habiba in de rozentuin verblijf, waar de fonteinen ruisen, waar de bloemen geuren en de vogel der liefde kwinkeleert.’ Ze liet het allemaal goed tot zich doordringen. | |
[pagina 565]
| |
Hij keek op haar neer met weer die grimas van grinniken. ‘En omdat het op dit ogenblik in Nederland vier uur in de nacht is.’ Daaraan had zij niet gedacht.
Dat er veel zou veranderen, besefte Agniet die middag, toen een dienaar met eerbiedig gebaar het telefoon-toestel in Idris' kamer uit een ebbehouten kast haalde en op tafel zette. Het was een lachwekkend barok apparaat in puur goud. Vreselijk ouderwets van vorm: een soort zuiltje met een spreek-toeter eraan, en aan iedere kant, als twee malle schoudertjes met hulpeloze armpjes, twee luister-hoorns. Toeter en hoorns waren omzoomd met robijnen en smaragden. Het zuiltje was gedekt met een krankzinnig kroontje van parelen en diamanten, en rustte op drie leeuwenklauwen met rode nagels. Agniet had er een uur om kunnen schateren; maar Idris' ernst beheerste haar: er ging nu getelefoneerd worden naar de blanke wereld. Met een gewijd manuaal nam Idris de ene hoorn in zijn hand en boog zich naar de toeter. Hij bood Agniet de andere hoorn, zodat ze zou kunnen meeluisteren. Dat vond ze nu weer zeer handig. Dit samen telefoneren in het goud met een verre wereld leek al een soort huwelijksvoltrekking. Idris sprak langzaam en duidelijk tegen een Arabisch brabbeltje. Het moest een telefoonjuffrouw zijn, die hem van Lakhfat uit via Ar-Riaadh met de westerse wereld zou verbinden. Agniet volgde het gekwetter, dat doorschoten was van kraakjes en knetters hier en daar een internationale donderslag, alsof er Bedoeïenen oefeningen deden aan de telefoonlijn. Maar het was zo aangrijpend en ontroerend, het pad terug te vinden langs Arabisch, Engels, Frans, - Heregod: Nederlands!... Ze had het in geen vier weken gehoord - het bloed vloog haar naar de wangen, en haar ogen begonnen te tranen. Het was helemaal niet gek meer, dat je minstens een gouden tovertoeter nodig had, om dit te ervaren. Een gewoon plastic telefoon-apparaat zou onvoldoende zijn geweest. Hier hóórden robijnen en smaragden bij. Na ruim drie kwartier kwam een juffrouw in Agniets eigen woonplaats - ach, dat die nog bestond!.., - en vlak daarachter de vriendelijke stem van Gerrie van Drieëndaal: ‘Halloooo!’ Idris schoof aan de kant en liet de baan naar de praathuis vrij voor Agniet. ‘B-ben jij daar, Ger?,..’ vroeg ze bedremmeld. | |
[pagina 566]
| |
‘God, wat ben ik blij, dat ik je stem hoor, Agniet!’ zei Gerrie in Nederland. ‘En wat wònderlijk, dat je nu net opbelt!...’ ‘Waarom?’ vroeg Lakhfat. ‘Nou, ik heb pas één briefkaart gehad, en we dachten dat er iets was gebeurd! Hoe gáát het met je?’ Agniet kreeg geen kans tot antwoorden. ‘Je oom en tante - de heer en mevrouw Gulderijn - (aan deze formaliteit wist Agniet dat ze er vlak naast zaten) zijn juist hier.... Is het goed met je?’ ‘Ja,’ zei Agniet. Ze moest een aardige overgang vinden - je kon nu niet meteen met de huwelijksdeur in huis vallen. ‘Wat krankzìnnig toevallig, dat je belt, zeg!’ Agniet hoorde tante Sanna praten. Ja, verbeeld je, dat zij stil zou zijn. ‘Zij hebben contact met me gezocht, omdat zij ook niets meer van je hadden gemerkt.’ Had Agniet te weinig van zich laten horen?... Maar ze had elke week aan Gerrie geschreven! Nu wendde Gerrie zich blijkbaar tot het echtpaar. ‘Jáá, Agniet zelf, uit Lakhfat vandaan! Ik kan haar heel duidelijk verstaan!’ Ach, nu zaten ze in die gezellige kamer, waar zij samen hadden koffie gedronken! O, onvergetelijke tijd van verdriet en verwachting!... ‘Dus alles in in orde?’ vroeg Gerrie. ‘Ja,’ bevestigde Agniet. ‘Luister, Ger, ik blijf hier. Ik ga trouwen - met Idris.’ Het klonk nog altijd operette-achtig. Idris zat naast haar te straal-ogen. ‘Godzalmezegenen!’ zei Gerrie (en dat zou tante Sanna wel kunnen verdragen), ‘ja, dat had ik eigenlijk wel verwacht....’ En dan weer tegen een brompraat achter haar: ‘Wat zegt u?... Ja, ze gaat trouwen. Ach, luistert u zelf toch even!...’ Waarna ze zich weer tot Lakhfat wendde: ‘Hier komt je tante.’ Idris had nu een vreemde grinnik, alsof de telefoon daar verweg een klapsigaar was. ‘Ben jij daar, lieve kind?....’ sprak tante Sanna's meest oppassend stemgeluid. Zij was op twaalf visites tegelijk. ‘Hoe is het met u?...’ vroeg Agniet, terugvallend in voorheense beschavingen die teveel tijd kostten. ‘O, lieve kind, wij zitten zo in zorg over je! Verlies toch in 's hemelsnaam je hoofd niet - die zwarten zijn nu eenmaal geen Nederlanders! Agniet, stòrt je níét in het òngeluk - je bent te ver weg, niemand kan je beschermen of helpen!...’ ‘Dat hoeft ook niet,’ zei de vallende nicht nog. Maar toen wrong de Emier van Lakhfat haar opzij en hernam | |
[pagina 567]
| |
zijn mondplaats aan de toeter. ‘HALLO!’ sprak hij, in geaccentueerd Nederlands. Tante Sanna verstond hem echter goed. ‘Met wie spreek ik?’ vroeg ze spits; en Agniet hoorde aan haar stem, dat ze de zedeloosheid van het oosten aan de lijn had. ‘U spreekt met de Emier van Lakhfat,’ antwoordde Idris, geheel naar waarheid. ‘Uw nicht Aggniet is volwassen (dit moest een nieuwtje zijn) en heeft geheel zelf gekozen om te kroelen met de kroon.’ Agniet bevroor. Kippevel besloeg haar hele lijf en ze zag het duidelijk robijnen en smaragden hagelen in de kamer. Hoe kòn hij die woorden nu juist hebben onthouden?... En zijn r's rolden zo wulps. ‘Wàt zegt u?...’ piepte tante Sanna met verkrachte oren. ‘Ze gaat kroelen met de kroon!’ herhaalde Idris zeer ernstig. Agniet wou hem opzij dringen, maar hij zat als een blok. Ze beluisterden enig gehijg en een soort kreet. Toen brak het contact af. ‘Ze gilde!’ zei Agniet berispend. Maar opeens drong het tot haar door, dat Idris zich van geen schalksheid was bewust - hij had Nederlandse duidelijkheid willen betrachten. ‘Zij is jaloers,’ stelde hij bondig vast. Het klonk zeer oosters. En ach ja, wellicht bestond er een overeenkomst tussen Suleika en tante Sanna. - ‘Nou ja,’ zei Agniet, en hing haar hoorn terug op de gouden nieuwstrechter. ‘Nu wéét zij het tenminste.’ Idris zei nog iets Hollands. ‘Hè, hè!’ zei hij. En Agniet was het volkomen met hem eens. |
|