| |
| |
| |
[Het klooster van de lichtgroene paters]
Het huis heette oorspronkelijk ‘De Fluisberg’. Niemand wist meer wat dat betekende - het heette zo. Lang geleden werd het gekocht door de grootouders van Kareltje van Hemelcom. Een rotvent, waarvan je je verbaasde dat hij zo'n achternaam mocht dragen.
Die grootouders, toen nog onwetend van enig Kareltje omdat ze pas waren getrouwd, zullen zich niet bewust zijn geweest van hun aandrang tot status-symboliek. Ze betrokken een prachtig wit huis, met een voordeur geflankeerd door twee stenen banken, bekroond met een toespraakbalkonnetje, beiderzijds aangevleugeld door drie hoge vensters als verlaten lijsten van staatsie-portretten, beneden en boven.
Het huis lag aan de rivier; de achtertuin daalde met een brede stenen trap van veertien treden naar de uiterwaard. 's Winters stond die achtertuin blank, en dan werd er schaatsen gereden op de eigen baan. In de zomer bloeiden er bloemen en ontving het jonge mevrouwtje Van Hemelcom er haar gasten.
Twee jonge mensen bewoonden de Fluisberg: drie zalen van kamers, een keuken als een woning apart. Drie enorme slaapvertrekken en een badkamer waar je met veertig tegelijk in kon, als 't fatsoen het toeliet. Een zolder, die slaapplaats bood aan twee meiden en een knecht; om het jonge paar te dienen. Maar wie daar woonde, was gelukkig. Er heerste geen jaloezie; meneer en mevrouw vertroetelden hun dienstvolk ten naaste bij, er was harmonie.
Het jonge paar werd een middelbaar paar met een zoon en een dochter; het werd een bejaard paar met kleinkinderen. Zij leefden zeer lang en gelukkig. Maar toen ze de ogen hadden gesloten deed het geluk dat ook. De dochter stierf met man en kind bij een auto-ongeluk. De zoon vergiftigde zijn vrouw, om de reusachtige erfenis alleen te hebben. Hij kreeg ge- | |
| |
vangenisstraf. Ellendig nietwaar, een Van Hemelcom placht niet in een cel te wonen en zich met allerlei vingers nagewezen te weten, mocht hij ooit vrij komen. Tijdens het arrest klom hij uit een WC-raampje en meende langs de dakgoot de vrijheid te grijpen. De vrijheid greep hèm.
Terwijl een dienstklopper op de deur bonsde en beklaagde Van Hemelcom sommeerde, direct de deur te openen, vond een andere ijveraar hem op de binnenplaats liggen met uitgespreide armen, alsof hij nòg wou vliegen.
Binnen twee jaar nadat Opa en Oma van Hemelcom waren weggedragen, erfde de enig overlevende, Karel, nauwelijks eenentwintig jaar oud, de hele kluit. Het geluk van de voorouders moet hem door het hoofd hebben gespeeld. Maar hij vertaalde het verkeerd. Voor Kareltje was het eenvoudig zálig, een stil, afgelegen huis aan de rivier te hebben, waar niemand hem op de vingers keek. De Fluisberg stond verlaten. Soms hield er in het avondblauw een kostbare racewagen stil, en daar stapte dan Kareltje uit, met een bloesemig wijfjesdier. Het waren altijd uitermate dure flamingo's op wiebelhoge hakken - symbool van hun dun-gestoelde moraal. Soms ongeloofwaardig blond, soms twijfelachtig zwart of rood. Steeds beeldschoon en buitensporig van lichaamsvorm. Je kon eenvoudig niet geloven, dat God ooit de blauwdruk had gemaakt voor een schepsel met dergelijke koepels in noord en zuid, met zulke gotische nagels, met dusdanige baldakijn-wimpers. Kareltje geloofde het wel.
Geen enkele flamingo betrad meer dan éénmaal de droomkooi. En Kareltje's geld slonk, de rijkdom luwde, de goudkleur taande. Steeds langer stond het huis te wachten, starende naar rivier en ommuring, met zijn verlaten staatsie-portret-ogen. De vitrages waren bruin geworden en enkele gaalden papierig weg. De meubels verbleekten, het rook muf naar opgedroogd vocht. Misschien waren dat de tranen van de gevluchte geliefden. Kareltje had de geluidloze roep, een schoft te zijn, die nergens voor terugdeinsde.
Nu is ‘nergens’ wel verschrikkelijk ver. Zijn grootouders waren toch keurige, lieve mensen geweest. De Fluisberg werd hem te machtig. Het huis kostte handen vol niet-aanwezig
| |
| |
geld aan onderhoud. Net als Karel zelf trouwens.
Kijk, en zo komen we nu eindelijk, na veel woorden, bij het werkelijke begin van ons verhaal terecht. Of lag dat toch ergens anders?...
Er was een fuifje, dat ten einde liep. De gasten vielen af als dorre blaren; het was half vier in de ochtend. En in het karnen van de laatste kwartieren waren zeven jonge kerels samen geklont om een tafeltje.
Een van hen had een cocktail gemixed onder hevig medeleven van de gastheer. ‘Blue lady sunshine’ heette de slok. Een lieve naam voor vergif. ‘Het is werkelijk iets héél bizonders,’ had de mixer betoogd. Zijn naam was Karel van Hemelcom en hij had verstand van heel bizonder.
Die andere zes aan het tafeltje moeten we nu eerst even aan u voorstellen, want zij zijn de spelers van ons verhaal. Dat wisten ze toen nog niet:
Angelo van den Daal, |
een grote kerel met vriendelijke donkere ogen, student economie; |
Tommy Cools, |
klein, zwart, driftig. Naar eigen zeggen emballage-expert; |
Rinus Beyendam, |
groot, kalm en blond. Werkzaam op een laboratorium; |
Hans Grijntjes, |
middelmatig op alle manieren. Kantoor; |
Rogier Fustaal, |
opgewekt met heldere ogen maar toch niet zó intelligent. Kweekscholier; |
en |
|
Miquel Martinez, |
negroïde, zeer opgewekt, gitarist. |
Zij proefden met aandacht hun Blue lady sunshine. Het vocht beet links en rechts in je tandvlees, je tong ging ervan krullen en als je probeerde te lachen - en waarom probeerden ze dat allen? - vreesde je, de vlammen naar buiten te zien slaan. Een drankje om nooit te vergeten en nimmer
| |
| |
weer te nemen. Het deed iets geks met je.
De gastheer miste opeens zijn gulheid. ‘De nacht verbleekt en dwaalt op moede voeten westwaarts,’ begon hij poëtisch. Doch blue lady sunshine beet hem in het hart. ‘Vort, kerels, jullie hebben alles gehad wat er te krijgen was, opgedonderd!’ eindigde hij. Er was geen eenheid van stijl in deze toespraak.
De zeven zaten als blokken om het tafeltje. Opgedonderd!... en altijd naar die beroerde kamers!... Op je tenen lopen, alles slikken en op tijd betalen.
In dat moment besefte Hans dat hij veel te duur woonde. Voor díé kamer met dàt eten en zùlk gemeen licht en drie doorgezakte stoelen en 'n bed met bobbels.
‘Misschien ligt d'r nog iemand ònder de matras,’ opperde Tommy, lichtelijk verslagen door de blue lady. ‘V-verhuurt ze die kamer d-d-dubbel!...’
Nou ja, in elk geval keek Hans uit naar een andere kamer.
Ja, dat deden ze allen. Gek, ja, ze waren allemaal ongelukkig in hun kamers. Heel, héél merkwaardig, héééél merkwaardig!...
Tommy was door een kwaadaardig stuk rolpens de kamer opgezegd.
Godbewaarme, waarom! Ieder begreep dat het stuk rolpens zijn hospita was, daar niet van. Had zij hèm opgezegd?!
Ja, Tommy wist niet, waarom. Hij haalde verongelijkt de schouders op tot boven zijn oren en zoog z'n lippen in.
Had hij de rolpens wellicht van haar minne kwaliteit op de hoogte gebracht zonder de nodige voorzichtigheid? Of had hij enig ander vlees meer de voorkeur gegeven? Of had hij niet op tijd of helemaal niet betaald? Of kwam hij zingend thuis, als andere vogeltjes plachten te zwijgen?...
Nee. Het stuk rolpens had hem opgezegd. De versleten doedelzak!
Tommy wond zich ontzettend op en boorde met zijn zwarte ogen gaatjes in de toehoorders. ‘'t Is een kreng,’ zei hij. ‘Ze gunt me de adem niet om “poep” te zeggen.’
‘Nou ja,’ probeerde Angelo te bemiddelen, ‘misschien vindt ze dat een akelig woord.’
| |
| |
Maar hij kampte zelf ook met de huisvesting, waar het lekte, waar de zon niet kon komen, waar het na elk avondeten naar bloemkool stonk.
‘D-dat doen ze expres!’ zei Tommy, tot tranen bewogen. ‘En dan bij zo'n loei-rijke knul als jij!... Ze moest op haar knieën voor je deur liggen te bidden voor je zieleheil, met een schaal blinde vinken in haar handen!’
Hee, zo ver had Angelo nog niet gedacht.
Miquel, ondanks zorg en verdriet met hoofd en schouders meedeinend bij een verklonken grammofoonmuziekje, vertelde dat hij in een veel te duur hotel zat en nergens een kamer kon krijgen! Nee, jongens! Nèrgens! Omdat hij een neger was!... ‘Die wijven zijn vies van een zwarte op hun plee! En ik kan toch niet blijven zweven?...’
Daar kwam de gastheer zijn opwachting maken: ‘Zeg, gaan jullie nou, of niet?...’
Maar ze waren te zeer verdiept in het leed.
‘Weet je, in Suriname,’ begon Miquel, en zweeg dan schouder-ophalend.
‘Schijnt daar de zon niet?’ hielp Tommy, overgoten van wazige goede wil.
Nee, dan Rinus. Die moest 's avonds om acht uur stil zijn; zelfs toen hij laatst op de trap in een melkpan met vijf liter stapte, omdat zijn hospita te lam was geweest om het ding mee naar boven te nemen. ‘Ik heb òpgezegd!’ blafte hij, z'n vriendelijke ogen dwingend om ernst uit te drukken. ‘Maar vind nou es iets anders, waar je niet als 'n dooie langs de gangen moet sluipen en in melkpannen naar beneden donderen! Mijn broek was kletsnat, zeg! En stìnken, de volgende dag!... Stìnken!... zúúr, jongen!...’
Ja, eigenlijk waren ze elk afzonderlijk heel ongelukkig.
‘Zijn jullie d'r nou nog?!’ kraste de gastheer.
‘Nou, ik dan,’ zei Rogier. De dochter van zijn kunstmoeder zong de godgansedag. Nee, heel erg, heus, vervelend liedjes met te lange uithalen. Je werd er doodzenuwachtig van, het leek wel een hoeheetdat.
Een kat?
Nee.
| |
| |
Een hond?
Nee.
Een pauw?
Nee.
Een claxon?
Nee.
Een kapot orgel?
Nee.
Een fabrieksfluit?
Nee, ja, zo'n ding dat bleef gillen als je de trap af sprong, en dat pas ophield als je de vlam uitdraaide.
Een fluitketel.
Ja, een fluitketel. On-uit-houd-baar. Je werd er fiedeleflits van. En dan gingen die wijven klagen dat meneer overspannen dee. Nee, meneer ging weg! Helemaal weg (maar waarheen?...)!
Kareltje van Hemelcom had intussen op kosten van de stampende gastheer nog zes blue ladies gemengd. Let wel, niet zeven. De jongens lieten zich ingieten als tanks. Ze waren verhuisgaar en doezelrijp toen hij zijn pion naar voren schoof: ‘Gaan jullie dan in mijn huis wonen!... Ik heb een huis, dat ik niet meer kan bekostigen, een pracht-huis, kerels!... Maar ik ben zo arm als een heel mierennest!... En dat huis vergaat van armoe, zo prachtig als het is!... Een paleis, in een heerlijke tuin vol bloemen..., aan de rivier... Je springt van je raam uit in de plons... Maar als ik het niet gauw verhuur ofwatdanook...’
Hoewel we hier moeten neerschrijven dat Angelo van den Daal een doodgoeie kerel is, was hij toch in nuchterder staat niet zó goed als die nacht: hij sprong op, klom met wankele hulp van tien handen op het tafeltje en zwoer bij blue lady sunshine en alle andere verdommelingen dat hij het huis zou huren en er met de kameraden in trekken.
Een gouden toekomst omsfeerde hen. Dìt was de oplossing!... Ze zouden met mekander dat huis huren, en er vrij en heerlijk wonen, in de plons duiken en gelukkig zijn. Ze
| |
| |
zouden alle hospita's op een bosje binden en bij de asemmer leggen, dan kon de gemeentereiniging hen meenemen met de rest van de zolder.
Kareltje, bloednuchter alle blue ladies uit de weg gegaan zijnde, schreef op een blad postpapier van de tandeknarsende gastheer het contract. En Angelo tekende het met zijn laatste energie.
‘Gáán jullie, of zal ik de brandweer bellen?’ dreigde de gastheer.
Zijn vrouw hing tranig en pips in een stoel bij de bar, die ze moest bewaken. Alle anderen bleken weg...
Ja, ze gingen. Dag kerel, hartelijk dank voor je gastvrijheid en je grenzeloze gulheid, kerel, dag hoor, als we jou niet hadden, waren we geestelijk wrak. Dag Irma, ze kreeg zes alcoholische klapzoenen waar ze verfomfaaid onderuit kroop om haar japon recht te trekken. Dag hoor! Dag hoor! Dààààg!... Dag lieve mensen, dàààààg!...
Kareltje bracht de kameraden weg in zijn armlastige Peugeot.
In een nabije verte klonk allerlei getoet. Het stoorde Angelo ontzaglijk, terwijl hij trachtte boven te drijven uit nevelen.
Er zat haast in het rumoer. Het drong zich in zijn hersenen en het stookte in de bonzende hoofdpijn die zich tot buiten zijn schedel voortzette alsof zij trachtte wortel te schieten in het kussen onder hem.
Er dreef een monsterlijk veelkleurige olievlek op zijn intellect. Er was een heleboel gebeurd, maar wàt...?
Angelo meende te moeten begrijpen dat zelfs zijn voeten hoofdpijn hadden. Hij lag heerlijk tegen iets warms, iets molligs, dat zijn lichaamsvouwen opving en deinend mee - - - ademde...? Nee, dat kon niet, God - wat had hij gedáán - - - Hij probeerde het klepelend hoofd op te heffen, wat dreunende smarten veroorzaakte.
‘Tóéóéóéóét!’ zei de opjager, verderweg.
En ja, even later was daar ook een ander geluid:
| |
| |
‘Oéóéóéóéóé!’ en het koesterende kussen tegen zijn hoofd en schouder ademde nog steeds.
Angelo voelde geen tederheid. Hij werd er vies van en dacht een hondelucht op te snuiven. Toen hij na geweldige beheersing eindelijk een oog open had en het hoofd ietwat tilde, deed het kussen dat ook. Het was een mens. Iets verwards met rode ogen en opstaand haar. ‘Wie bent u?’ mompelde het kussen.
‘Hm...?’ aarzelde Angelo. Hij hoopte nog dat het ding nu zou uitademen en verder dood blijken. Dat kon best bij zo'n koppijn. Waaraan had hij die verdiend?...
Maar het kussen richtte zich op. Het werd lang en dik en stond een geweldig hoge halve meter boven Angelo's stampende smart; en het zei: ‘Verdomme, ben jíj het?!’
Angelo trok nu de gordijnen van hoofdpijn even op en probeerde ja te zeggen, want hij wist toch nog tamelijk zeker dat hij het was. ‘Ga opzij en praat niet zo dreunend tegen m'n lijf,’ klaagde hij. ‘Ik heb hoofdpijn in m'n nagels!...’
De ander liet zich doodvoorzichtig zinken en gleed toen weg. Het werd ruim en koel om Angelo heen. Hij probeerde neer te zinken in slaap, maar bleef steken op een spitse pijn. Daardoorheen ritselden gefluisterde woorden naar hem toe: ‘Je hebt een knar van 'n kater!... Je drinkt ook nooit, stommerd!... Hier, neem dit maar!’ En een sterke hand wroette zich onder zijn cariljon van pijn en hief z'n hoofd half op. Er werd een glas tegen zijn mond geduwd. Ja, daar zat zijn mond, beslist.
Angelo dronk. Hij kon zijn ogen niet open doen, want ergens was stekend licht. Bah! wat trok die rommel zuur door z'n mond, en wat smaakte het walgelijk!... Hij slikte van ontzetting. ‘Moet ik dóód?!’ informeerde Angelo droef.
‘Nou, ik wou nog even wachten,’ troostte de fluisterstem. En liet het donderende hoofd weer terugglijden op het kussen. Koel, zacht, iets warm wordend.
Tien minuten later wist Angelo, dat het een jongen was,
| |
| |
die de avond tevoren iets met Ro- had geheten. Hij besefte nu ook dat hij in een weelderig bed lag dat naar schimmel stonk. Die toet deed zich ook weer horen.
‘Wat is dat voor een aanslag op nachtrust?’ mompelde Angelo.
Het was een bootje, dat voorbij voer.
O, een bootje, ja - dat was het geluid, natuurl - - - voorbij-voer??? Wáár voorbij voer??!
Nou ja, voorbij de kamer. Nou ja, voorbij het huis. Ach nou, voorbij de túín!...
De hoofdpijn trok als een gordijn open. Angelo zuchtte kreunend en probeerde te glimlachen. ‘Waar zijn we in godsnaam, Ro-ro - - rogier?...’
Ze waren in het huis van Kareltje van Hemelcom. Op een feestje hadden ze iets besloten, - tja, Rogier kon toch ook niet alles weten!... Er was iets gezegd, of zo... ‘Je tekende een contract, geloof ik!’
De hoofdpijn stortte zich op Angelo met vijftig hamers. ‘God, zeg niet zulke onzin, ik zou immers nog even blijven leven,’ stamelde hij.
Maar in een diepe achtergrond ontbotte de herinnering - ja, hemel, ja!... Hij had op iets hoogs gestaan en iets geschreeuwd en iets - beslóten...
‘En toen ik in bed wou stappen,’ memoreerde Rogier met vlinderlicht verwijt, ‘zei jij dat dit jouw wagen was... Jij stapte van de andere kant in bed... “Ik zal wel sturen,” zei je... en ik was zó laveloos, dat ik niet meer terug kon, toen je begon te rijden...’
‘Oéóéóéóéóéóéóé!...’ zei iets op bootjes-afstand.
‘Als dat Kareltje is, knijp ik z'n keel dicht,’ murmelde Angelo gegriefd. Maar het was een koe, die beneden bij de rivier graasde.
‘We hebben intens gemeen spul gedronken,’ constateerde Rogier mat. Hij krabde zijn hoofd alsof het gewied moest worden. ‘Ik ben gebroken!...’
Angelo opende zijn ogen en lag op z'n rug. Boven hem was een plafond met vochtkringen. ‘Wat heb ik gedáán?!...’ zei hij.
| |
| |
De pijn ebde nu geheel weg. Toch nog snel, voor zo'n formidabel gevoel. Hij richtte zich tussen duim en vinger op, zonder iets te schokken. De hoofdpijn bleef uit de diepte naar hem loeren, maar beet niet.
‘Wat hebben we in gods-gods-godsnaam gedáán?!...’ vroeg Angelo zich af. Rogier zat op de rand van het bed, verfrommeld als de laatste bloem van de herfst. Hij wreef in z'n ogen; zijn haar was een oproerige bos krullen. Hij huiverde in een gekreukt hempje en haalde zijn schouders op.
‘'t Was vergif,’ zei hij. ‘Blue lady sunshine.’
Na zich doodvoorzichtig te hebben gewassen en aangekleed, kwamen ze langs een zonnige gang en een trap die onmerkbaar neerwaarts kabbelde, in weer een gang.
Uit een openstaande deur klonken meer gebroken stemmen.
Daar waren Tommy, Hans en Miquel. Allemaal vleugellamme figuren met rode staar-ogen. Het werd een krijgsraad van verslagen legers. Ze zaten op matroze fluweel. Miquels benen lagen keurig naast elkaar op een notehouten tafel, er miste niets. De wand tegenover hem sloeg de luiken open naar een pracht van een nimf die alleen textiel gebruikte om op te liggen. Er zat een alleszins toepasselijke gouden lijst omheen met trossen druiven, die volgens Tommy zuur waren. Tommy zelf was trouwens ook zuur, wat door de overgevoelige anderen werd omzwegen.
Voorzichtig met het oog op een terugkeer van de hoofdpijn, legden ze alle brokjes herinnering aan elkaar tot ze verbijsterd rondom een daasverhaal zaten.
‘Maar ik woon op een kamer!...’ klaagde Hans.
‘Je wou weg, geloof ik,’ zei Rogier, die de scherpste memorie bleek te hebben. ‘Je had een bed met bobbels en te duur eten.’
‘Ja, dat ìs zo,’ stamelde Hans, alsof hij werd waargezegd.
Miquel doofde zijn peukje. ‘Ik ben hier wel blij mee, hoor,’ zei hij. ‘Dat hotel is veel te duur, en geen mens wil mij op kamers hebben - -’
Angelo knikte kalmerend. Dit had hij die zwarte jongen
| |
| |
de vorige avond ook horen zeggen.
‘Maar waarom zit ìk hier?!’ vroeg Rogier zich af.
Ze staarden gezamenlijk naar de nimf, die bleef glimlachen en zich niet omdraaide.
‘Jij,’ hernam Miquel en gaapte zo dat zijn tanden glommen als lichtjes, ‘jij hebt een hospitadochter die de hele dag zingt met lange uithalen.’
‘O, hou alsjeblieft op!’ zei Rogier geschokt.
Miquel flitslachte. Hij stond langzaam maar voor een katerlijder toch zeer soepel op. Hij ging naar het raam en opende het. De warmte stroomde naar binnen, met luchtig gekwink van een vogel. Miquel zoog zijn borst vol lucht en brulde uit het open venster: ‘Oéáááláláláhííííháá!...’
Tommy schoot overeind en bitste: ‘Zeg, je ben hier toch niet in een oerwoud!’
Miquel grinnikte. ‘Nee, ik ben in een echt Hollands huis vol stilte!’ En weer wendde hij zich naar het raam en pompte zijn borstkas op.
‘Laat hem direct stoppen, of barsten!’ kreet Tommy.
‘Maar waarom?’ informeerde Miquel, die vooral dat barsten geen voorschrift achtte.
Tommy zat voorover geleund met het hoofd in de handen te deinen alsof hij acuut iets in slaap moest wiegen. ‘Ik kan het niet hebben,’ kreunde hij. ‘Ik ben in de pikzwarte rouw! Ik grien van binnen en ik wou dat ik morsdood in een kist lag met de deur op 't haakje!’
‘Zeg, ben je nou gáár!’ vroeg Angelo geschrokken.
Tommy hief het hoofd langzaam op en blikte hen een voor een aan. Zijn ogen stonden vol tranen.
‘Ach jong, je hebt 'n doodgewone kater,’ sneerde Hans.
Maar de anderen vonden dit een al te goedkope oplossing. Ze waren begaan met de kleine donkere jongen, die zo kittig en vrolijk de vorige avond had geproefd van de Blue Lady.
Vóór iemand hem echter een pilletje kon aanbieden of een stuk citroen of een koude douche - want andere troosten waren niet voorradig - zei hij met een ellendig hese stem: ‘Ik ben gèk geweest!... Niet alleen dronken, maar volslagen knetter!...’ Zijn zucht ging in galmkracht de juichkreet van
| |
| |
Miquel achterna. ‘Ik ben zonder werk... Ik hóór hier niet!...’
‘Nou,’ zei Rogier rustig, ‘je hoort hier evengoed als in de stad -’ maar toen wist hij opeens, dat Tommy daar ook niet hoorde, want zijn huisbazin had hem de kamer opgezegd. ‘Dat is waar ook,’ stamelde hij. Pestwijf, om iemand eruit te zetten als hij even zonder werk zat!...
‘Wat is je werk ook alweer?...’ polste Angelo. Hij meende zich iets geks te herinneren, met papier, of met watten. Of waren het grote dozen?...
‘Ik ben de dertien ongelukken al lang voorbij,’ antwoordde Tommy mat.
‘Je hebt toch een balanceernummer in een variété?...’ herinnerde Hans zich.
‘Nee,’ ontkende Tommy.
En daardoor wist Angelo het opeens weer: emballage-expert.
‘Het laatst ben ik kok geweest op een oceaanstomer,’ zei Tommy.
Daar werden ze toch wakkerder van.
Angelo besefte opeens dat hij honger had. ‘Was het lekker?’ informeerde hij.
‘Nee. Je stond de hele dag voor dat vuur om al die verknipte gasten vet te mesten,’ mopperde Tommy. ‘De een wou karnemelksepap en de ander gefileerde zalm. Meneer A. wou een ommelette siberienne en mevrouw B. eiste Indisch zoetzuur.’
Er zakte een begerig zwijgen om hem heen.
‘Enne - - kòn jij dat allemaal...?’ vroeg Miquel voorzichtig, bang om zich een buil te stoten aan de desillusie.
Tommy, met de handen voor de ogen, knikte geluidloos.
Angelo ging heel rechtop zitten. ‘Maar dan ben jij door de Hemel gezonden,’ constateerde hij, en de juichtoon in zijn stem was onmiskenbaar. ‘Kerel, ik kan nog geen ei koken, en we zullen toch moeten eten!...’
De anderen keken hem aan. Tommy liet zijn handen zakken. Zijn hoofd werd zichtbaar alsof de zon opging.
‘Blijven we dan hier?...’ vroeg Hans.
| |
| |
‘Natuurlijk blijven we hier!’ stelde Angelo vast. ‘Een pracht van een huis, geen hospita, allemaal heerlijke kamers en een kok van een oceaanboot!... We blijven vanzelfsprekend! We zijn toch niet dol, dat we teruggaan naar die suffe kamer-troep!...’
‘Ik ook?!’ vroeg Miquel.
‘Klets niet,’ vermaande Angelo, ‘jij het ergst van allemaal! Iemand die zó kan gillen zullen we nodig hebben om mensen van de deur weg te houden.’
Miquel sprong overeind en rende naar het venster.
‘Nee!’ riep Hans, ‘niet weer, idioot!’
Maar Miquel had onderweg zijn longen al gevuld. ‘Oéáááláláláhííííháá!’ loeide hij.
Van buiten kwam een zwak antwoord, waarna er een stapel dozen leek te vallen. Iemand van gearticuleerder spraak zei iets vervelends tegen Onze Lieve Heer.
Ze gooiden zich allen tegen de vensterbank om te kijken.
‘Hoe kan u me nou zó laten schrikken?!...’ zei een kleine grijze man, die tussen zes formidabele dozen op het tuinpad naast de voordeur zat. ‘'t Is hier toch geen gekkenhuis?!’
‘Dat is het wel,’ lichtte Miquel in, ‘kom binnen!’
Angelo rende de gang in en opende de voordeur.
‘Ik vond u vannacht al erg vrolijk,’ vertelde de meneer, terwijl hij met gedoseerde eerbied zijn hoed af nam. ‘U moet me niet kwalijk nemen, ik dàcht een ogenblik, dat u toen aangeschoten was...’
Angelo haalde z'n schouders op en richtte zijn vriendelijke ogen zo overtuigend op de meneer, dat deze begreep, zijn vreselijke verdenking te moeten inslikken. Hij boog eerst het hoofd en toen ook nog de romp. Tommy meende dat hij zich ging oprollen; maar nee. -
‘De belangstelling was bizar, maar u bleek zó positief in uw opdracht,’ vervolgde de gast, ‘dat ik dacht, niet te mogen twijfelen.’ Hij zette twee van de reuzendozen in de gang en draafde dienstvaardig terug de tuin in, om de rest te rapen. ‘Ik had ze ook niet alle op mekaar moeten stapelen,’
| |
| |
murmelde hij.
Achter de deftige voordeur fluisterde Miquel: ‘Welke opdracht heeft die man van wie gehad?...’
Hij was alweer terug.
‘We moeten hem helpen,’ zei Rogier en begaf zich naar de overige omver-geschreeuwde dozen in de tuin.
‘Ik hoop maar, dat er niets is gekreukt,’ lispelde de meneer en zette zijn tweede zending zo eerbiedig neer dat Miquel aan levende inhoud begon te denken, en Hans een heilig reliek verwachtte. Ze zwegen volstrekt.
‘Ik krijg dikwijls jonge heren bij me, met verbazingwekkende eisen,’ vervolgde de gast. In zijn stem gloorde nu toch enige feestelijkheid. Hij scheen er niets tegen te hebben.
Angelo nam zich voor, hem nooit op te zoeken met welke eis ook - het zou waarschijnlijk goud kosten. Die hevige ijver had hij alleen zien bloeien op de zware bemesting van veel geld.
Zes halve doodkisten met een bekleding van rood-engouden strepen stonden nu op en over mekander als de blokkendoos van een te speels reuzenkind.
‘Wat zit daar in?...’ vroeg Tommy, zich zelf niet langer meester.
‘Uw bestelling, heren,’ lichtte de bezoeker toe met de rust der volmaakte verklaring.
‘B-bestellllling,’ herhaalde Angelo haperend. Wat moest dat?!
De meneer had nu de bovenste doos van gestrikt lint ontknoopt en lichtte het deksel eraf als een dure kok. ‘Het was een aardige opdracht,’ converseerde hij mild, ‘hoewel ik een ogenblik vreesde, haar niet zo spoedig te kunnen volbrengen...’ Hij ritselstoeide door het zijdepapier. Voor hun ogen doemde de zachte glans van bleekgroene textiel. ‘Dit zijn de overhemden,’ zei de meneer, nog altijd sprekend vanuit een verre logica, ‘de dassen, de pantalons, de jasjes, de ochtendjassen - de truien - - de sokken, de zakdoeken...’
‘Maar - - wat ìs dat?...’ stamelde Rogier, alle bekende wegen overvragend. Hij stak een domme hand uit en grabbelde in de kleren.
| |
| |
Nu kwam de geestdrift van de leverancier toch even tot staan. Zijn ogen beschenen de kerels met alle voorradige verbazing. ‘De kleren, heren,’ lichtte hij toe, rijmelig van keurigheid. ‘Die u vannacht bij me hebt besteld....’
‘Vannàcht??!!’ herhaalde Hans, als de degelijkheid zelf.
‘Ik heb uw maten genomen, en de gehele collectie moest vanmorgen vóór twaalf worden geleverd hier in Marden op het huis de Fluisberg - dat is toch híér?!’ informeerde de heer gejaagd.
‘Ja,’ stemde Angelo toe, onmachtig om te liegen.
‘Trouwens, ik herken u toch,’ zei de dreiger vrolijk. ‘Voor ieder van de heren twee pantalons met een colbert, drie overhemden en twee zelfbinders, een trui, zes zakdoeken, vier paar sokken, een ochtendjas en drie pyjama's...’ Hij zuchtte. ‘Ik had nu eenmaal aangenomen; maar ik heb er een kluif aan gehad, heren, want ik had niet alles zelf, en om bij je collega's aan te kloppen op zondag!...’ Hij schudde het hoofd. Dat aankloppen was bijna teveel geweest, doch het was kennelijk gelukt.
In de proppende stilte zei Hans: ‘Ontzèttend!...’
Onmiddellijk trof hem een kogel van bevreemding uit de gast-ogen.
‘Bevalt de kleur u toch niet?...’ wankelde de man. ‘U hebt haar met algemene stemmen uitgekozen!... Wéét u dat dan niet?...’ Hij keek schichtig om zich heen, alsof hij nu snel moest onderduiken door een molmgat in de vloer.
Nee - geen van de heren herinnerde zich íéts. Ze waren allemaal nog geen vol uur tevoren uit de put der vergetelheid gekropen.
Angelo's wenkbrauwen waren langzaam maar vreselijk zeker naar elkaar toe geslopen en stonden nu arm in arm boven zijn droeve ogen te vleugelen. Hij kon niet eens zijn hand uitsteken om de kleren te betasten - de hoofdpijn hing aan een gloeiende draad. Hij stond geparalyseerd en grabbelde in de mist van iets, wat herinnering wilde zijn - maar het niet was. ‘En àlles lichtgroen...?’ vroeg hij.
‘D-dat was de opdracht, ja,’ hakkelde de leverancier en speurde weer naar een molmgat. Het huis was echter nog te
| |
| |
gaaf, ondanks ouderdom. ‘En u moet begrijpen, heren, dat ik de bestelling niet kan terugnemen,’ voegde hij erbij, zijn zakelijk heldendom de vrije teugel gevend.
Hans vond de uitweg der lafhartigen, waarop wij allen wel eens verdwalen: ‘Maar dit betalen wij niet,’ zei hij ferm. O! de man moest dan maar zien, of hij niks terug nam! De vlerk, met zijn schelgekleurde dozen!
Angelo wankelde. Hij vond deze uitweg stijlloos. En dat was maar goed ook, want de meneer antwoordde geruststellend: ‘Dat hóéft ook niet, heren!... Deze meneer hier, -’ hij wendde zich nu stralend tot Angelo, die er haast van hijgde - ‘meneer Van den Daal, als ik mij niet vergis?...’
‘Ja,’ stemde Angelo toe, ‘nee -’
‘Niet?!’ vroeg de gast ontsteld.
‘Nee, u vergist zich niet, ja,’ stotterde Angelo....
‘Deze meneer heeft vannacht immers de gehele bestelling gedekt met een chèque!...’
Ze bevroren en bloc. Rogier voelde de ijsbloemen over zijn rug krinkelen.
‘Ik?!’ herhaalde Angelo en likte langs zijn lippen.
‘Maar wéét u dat dan niet meer?...’ vroeg de meneer, nu toch definitief over z'n hele ziel bevreemd. ‘Ik hoop echt, heren, dat ik u niet in verlegenheid heb gebracht....’ Dit was lief van hem - ‘of u mij,’ rondde hij reëler af. ‘U kwam gezamenlijk bij mij aanbellen, en verlangde een volledige garderobe voor alle heren..., in deze tint..., in deze stof.... Het is een prachtige, sterke kunstvezel, heren..., echt Trelivas.... Warm in de winter, koel in de zomer, kleurecht, krimpvrij.... lichtgewicht....’
‘Goed tegen reuma,’ vulde Miquel glazig aan.
‘Dàt weet ik niet,’ zei de bezoeker. ‘Ik moest vanmorgen vóór twaalven de gehele bestelling hier afleveren, op de Fluisberg in Marden - -’ Hij haalde de schouders op. Buiten door het opene venster, golfden de klanken aan van een kerkklok, tamelijk ver weg. De gast keek op zijn horloge. ‘Ik ben gelukkig op tijd,’ murmelde hij. ‘U wilde allen gelijk zijn,’ probeerde hij nog te verduidelijken. ‘Een kleur van optimisme moest het wezen.... Ik dacht eerst aan blauw...,’
| |
| |
hij wreef zich even over de ogen alsof de gedachte hem had verblind. ‘Maar u voelde zich unaniem meer aangetrokken tot dit matte groen.... en ik moet zeggen, heren, ik vond uw keuze subliem. Gedurfd, maar perfect van smaak.... En zo'n aardig, idealistisch principe!...’ Hij leek even te treuren, nu het idealistische principe rook afgaf.
Tommy schraapte zijn keel. ‘Hoeveel heeft meneer-hier betaald?...’ vroeg hij beducht.
Iets in de aarzeling rondom, maande de leverancier tot omzichtigheid. ‘Eh -’ zei hij nadenkend, ‘dat is per persoon vijfhonderd-en-vierentwintig gulden en veertig cents, dus in totaal zesmaal, een somma van drieduizend-éénhonderd-enzesenveertig gulden en veertig cents....’
Hij maakte aan het eind een buiging alsof hij bedankte voor applaus na een prachtige aria.
Angelo's wenkbrauwen waren nu één streep; zijn ogen stonden in zwarte brand, maar hij zei nog niets.
‘Schurk,’ kreet Tommy. ‘Dondersteen, snertklerenkluiver, met je gemene groene troep! Wie laat zich 's nachts door een stel bezopen jongens uit z'n bed bellen om zo'n enorme bestelling aan te nemen, die binnen onmogelijke tijd geleverd moet worden op zòndag - en wie neemt daar dan een chèque voor aan van meer dan drieduizend gulden?!’ Hij drong op met puntige ellebogen en gebalde vuisten.
‘Ik - heren, dit is wèrkelijk -’ de man retireerde naar de voordeur, keek benard om zich heen. ‘Ik heb een momentje gedacht dat u - aangeschoten was..., maar uw gesprek was zó edel - -’
‘Dat is toch al een bewijs dat we lazarus waren!’ brulde Tommy. Maar Rogier had hem in de greep, en Miquel hielp ook, de drift binnen de bloedperken te houden.
Toen schoot er een prop uit Angelo's ziel los. Hij gaf een gil alsof hij zich verslikte en op hetzelfde ogenblik schaterde hij, brulde hij zó van het lachen, dat ze allen verstarden. Hij viel tegen de muur en gierde! ‘Pas op je hoofdpijn!’ zei Rogier zorgelijk. Maar Angelo kon nergens op passen, hij was eenvoudig meegenomen door een onbedaarlijke lach. Hij leunde tegen de wand, zijn benen verloren kracht - langzaam
| |
| |
zakte hij door de hurken, tot hij op de bodem zat te hikken. ‘Wat krankzìnnig!...’ hijgde hij.
De anderen lachten flauwtjes mee, behalve de klerengast. Die had zelfs zijn glimlach uitverkocht. Hij stond daar als een met zwarte inkt geschreven chèque op de ernst des levens.
‘Nou,’ zei Angelo ten slotte onvast, ‘ik kan me d'r nìks van herinneren.... Maar ik moet aannemen, dat de zaak zo ìs..., en als ik die chèque heb afgegeven -’ hij onderbrak zichzelf en vroeg: ‘Is ze getekend?’ De heer knikte. ‘Goed...,’ hij poogde op te staan en werd daarbij geholpen door Miquel en Hans.
‘Hoe is het met je?’ informeerde Rogier zorgelijk.
De meneer verkondigde toen net, dat hij eens gìng - ja, dankuwel, enne veel succes - eh, hm, hm!... Hij móést nu eh - goeiendag, ja, goeiemorgen, heren!...
‘Wat zit er in die zesde doos?’ vroeg Angelo nog. De man kon in z'n ijver wel teveel hebben geleverd.
Nou, dat was toch voor die zesde meneer!...
Ze telden mekaar en zichzelf en kwamen tot vijf.
Zesde meneer...?...
Tot Rogier beaamde: ‘Er wàs een zesde....’
Maar waar was die dan nu?...
De meneer ging, na nog een goedemorgen. Hij leek blij te zijn met de eenzaamheid in frisse lucht.
Zijn leverantie zou belangrijker blijken dan iemand had kunnen denken.
Maar wie was die zesde nu?...!
Ze vonden hem in een andere kamer op het biljart. Hij sliep. Toen ze hem wekten, maakte hij bekend dat hij iedereen zou kraken, die hem terugbracht naar die schijtlappen waar hij om acht uur 's avonds op z'n tenen naar de WC moest sluipen en geen radio meer mocht aanzetten. Hij wou lawaai maken, als hij er straks weer toe in staat zou zijn, hij zou uit een raam loeien tot hij blauw zag.
‘Net als ik,’ zei Miquel voldaan.
‘Waar is mevrouw Karlinger?!’ wilde de biljarter weten.
Wist niemand. Ze kenden geen mevrouw Karlinger. Maar wie híj was?!
| |
| |
Hij heette Rinus.
O, ja. Verdomd, ja!... Hij heette Rinus, dat was waar ook. Hij was de zesde doos.
‘We zullen toch es moeten kijken, wat er nou precies in die dozen zit,’ zei Angelo overredend. Het hoge bedrag had de anderen afgeschrikt. De vracht stond onaangeroerd in de gang, alsof het toverwaar was, waaraan niemand mocht tasten. Tommy richtte een paar schroeiende ogen naar de vorige spreker. ‘Als het werkelijk waar is, dat jij voor ons al dat geld hebt betaald, schaam ik me morsdood!’ siste hij. En daarmee bleek hij de gevoelens wel te hebben vertolkt. Ze knikten met veroordeelde gezichten.
‘Vijfhònderd-hóéveel-ook-weer?...’ vroeg Miquel.
‘Hoe kòn je dat nou betalen?...!’ klaagde Hans met eerzaam verwijt.
Angelo haalde de schouders op en keek verlegen over hen heen. De zaak was, dat hij sedert de dood van zijn ouders over ruimere geldmiddelen beschikte, maar dit zo weinig mogelijk liet merken. Wrange ervaringen hadden hem geleerd dat je met welvaart vrienden kon verliezen.
De kennissen wisten natuurlijk dat hij royaal kon zijn, en een aardig wagentje had; dat hij goed gekleed ging en het leven iets zorgelozer bekeek dan velen van hen. Maar hoe moest hij die chèque logisch maken? -
‘Ik heb het gelukkig,’ zei hij dus. ‘Het is geen dodelijke ramp.... Ach, we zien dat wel.... Ik had niet moeten drinken van die rommel....’ Hij haalde de schouders op.
‘Maar dat verlicht onze schuld niet,’ treurde Tommy en de anderen knikten bijvallig.
De biljarter bleek uitgeslapen te zijn. Hij stak een waaihoofd om de hoek van de deur, vroeg waar je je dofheid met koud water kon afspoelen en slofte in de aangegeven richting.
‘Laat ons dat geld nu even vergeten,’ stelde Angelo voor. Het klonk natuurlijk schatrijk; hij kreeg er een kleur van. ‘En ik weet niet wat jullie doen - ìk ga in m'n pakket kijken!’ Hij wendde zich naar de gang.
| |
| |
De inhoud van de doos was adembenemend. Ze mochten dan iets tegen de leverancier hebben - hij was een sluipmoordenaar en een vroegtijdige schoft, hij had hun dronkenschap niet au sérieux willen nemen en zich te grabbel gegooid in de goedgelovigheid - maar hij had prachtige waar geleverd. Er viel niets op aan te merken,... of het moest die gekke kleur zijn. -
‘Hoe kwámen we nou op lichtgroen?’ informeerde Hans.
Tja, dat inzicht was in spirituele nevelen vergaan.
Onder hun handen pronkten overhemden, dassen, sokken, - nee, ook broeken en jasjes en zelfs voor ieder een trui en een kamerjas..., konsekwent in datzelfde matte lichtgroen.
‘We zullen d'ruit zien als doperwten,’ gromde Tommy.
Miquel, met zijn prachtige zwarte handen in de soepele stof, vroeg: ‘Vind je doperwten vies?...’
‘Om te eten niet,’ legde Tommy uit.
Maar Miquel was een man van de ijdele daad. Hij nam de kamerjas uit zijn doos - er stond met keurige rechte lettertjes op: ‘de heer M.M.J. Martinez’, dus het wàs zijn doos; hoe wist die vent zelfs zijn voorletters?!.. - en trok die aan. En het stond hem zo verschrikkelijk prachtig, dat de anderen zwegen als vrouwen bij een mooie avond japon. Hij werd er opeens een speelse sater van. Het gaf hem een schijnsel van maskerloosheid.
‘En het zìt lekker!’ jubelde Miquel. ‘Warm in de zomer en koud in de winter, kleurvrij of zo-iets,’ hij lachte.
‘Ja, en krimpecht,’ animeerde Tommy.
Toen moesten ze allemaal iets aantrekken. Een groen jasje, een groene das - een groene trui. Zou Blue Lady Sunshine soms de hogere inzichten hebben gemobiliseerd?... Het stond hun allen bizonder goed. Ze werden er fris van, de blonden en de donkeren! Ze prezen de soepelheid van het weefsel en vonden het wijvig-mooi - - nee, verdomd nee, het was niet wijvig! Het was doodeenvoudig góéd!...
‘Ik hou 'm aan, vandaag,’ zei Rogier, en streelde zijn trui met kindblije handen. ‘Wat zou die kosten?...!’ Maar toen
| |
| |
zag hij Angelo's ogen zo snel en bars bewolken, dat hij krampachtig tot lof verviel van alles, tot de strepen van de doos toe.
Toen Rinus in moeizame opgewektheid met een natte kuif de trap af kwam slingeren, vond hij beneden een soort ballet van groene kerels. Ze waren geweldig opgewekt. Hij dacht een moment dat ze de ochtend hadden gevierd met flessensap. Maar het bleek alleen dat groen.
‘We moeten boter hebben, en brood, en iets van vlees, en fruit,’ zei Angelo, die een papier voor zich had liggen.
‘En toiletpapier,’ vulde Rogier aan met een air van perfectionisme.
‘En sigaretten,’ bedacht Miquel.
‘En er is niet één grote pan,’ bracht Tommy naar voren. ‘En ook geen goeie houten lepel.’
Zijn vakkundig spreken gaf hun een gevoel van geborgenheid. Er waren Goddank nog kerels, die het onderwerp beheersten - ze hoefden niet te vervuilen of te verhongeren of te verkommeren in slordige huishoudrafels.
‘Papieren servetjes,’ noemde Rinus op. ‘En die handdoek in de badkamer is ook niet veel meer dan een bos druppels met 'n draadje d'rom.’
Miquel nam hem bij de arm en bracht hem naar de hoek van de kamer, waar ze zijn doos hadden neergevlijd. Het leek een lichtzinnig geschenk, de linten waren nog dicht.
‘Dat is van jóú!...’ lichtte Miquel toe.
‘Zitten daar handdoeken in?...’ vroeg Rinus verbijsterd.
Nee. Lichtgroene handdoeken hadden ze niet. En ze waren in dat korte moment al zo besmet met de kleur, dat ze het als een gemis voelden.
‘En zeep,’ vulde Hans aan. ‘Lichtgroene zeep...’
‘Meel,’ zei Tommy. ‘Gewoon, wit meel.’
Het grote geluk van de deputatie Miquel-Tommy bleek te zijn, dat er in Marden na kerktijd op zondag inderdaad één winkel open was, en wel een soort Jantje-van-alles. Op de twee grote vensters van een verpest ouderwets pand stond
| |
| |
‘De Welkom-Winkel’, en volgens Tommy was dit kerkser dan de kerk.
De Welkom-winkelier toonde zich een ernstig man met een afgezakte bril. In feite was er zo weinig welkom merkbaar aan hem, dat de kopers zich koest hielden tot hij het schaarse woord tot hen richtte: ‘En u?’ alsof er verder niet een absoluut gebrek aan kopers heerste.
Misschien had de dominee hem op zondige dingen gewezen; hij legde hoofdschuddend alle eisen op tafel, voorzover hij daaraan kon voldoen. Want kijk, lichtgroen toiletpapier had hij niet; en ook corianderpoeder, Château Neuf du Pape en lichtgroene handdoeken ontbraken aan zijn collectie. Bij elke volgende wens legde hij een pakje op de toonbank en keurde met stijgende intensiteit de lichtgroenheid van zijn clientèle onder ruige wenkbrauwen. Tot zijn belangstelling rijp was en van de boom viel: ‘Zijn jullie paters?’ vroeg hij, tussen de grote pan en het soepbeen, terwijl hij Miquels waardige rokken keurde met de mimiek van een stokoude jachthond.
Aan die mogelijkheid hadden ze nog niet gedacht.
‘Ja,’ gaf Tommy toe. Hij betreurde het, niet ook zijn kamerjas te hebben aangetrokken. Het gaf overwicht, zo vlak na het galmen der kerkklokken.
‘Sommigen van ons zijn saters,’ vulde Miquel aan.
Soepgroente had de Welkomer alleen in diepvries. ‘En wat zíjn saters?...’ wilde hij weten.
Wat moest je ver van de beschaving wonen, om niet te weten wat saters waren! - maar ja, per slot konden er best straks klanten komen, die alleen een kilo informatie verlangden; en deze winkelier had kennelijk een open hand voor klantenbinding.
‘Saters,’ legde Miquel uit, ‘zijn mannen met een ontedelde geloofsdrift. Zij zingen in het bos en prijzen de Schepping overal waar zij die tegenkomen.’
Dit leek niet geheel naar de vorm van de verkoper. Hij legde met neergetrokken verdraagzaamheid een houten lepel naast de pan.
‘En woar wonen julle, as ik vrage mag?’ wilde hij weten.
| |
| |
Hij mocht het gerust vragen.
‘Op de Fluisberg,’ antwoordde Tommy.
Er leek een onhoorbare donderslag te vallen. De Welkomwinkelier sperde zijn ogen, hief een geschokt hoofd op en richtte zijn ontzette aandacht naar hen. ‘De Fluisberg...,’ herhaalde hij toonloos.
‘Dat is dat grote huis, aan de rivier, een eindje buiten het dorp...,’ legde Miquel uit.
Maar de man had al geknikt. Hij sloeg zijn ogen neer - ze hadden teveel gezien. Ze leken uitgesleten tot bleke gaten van angst. Een beetje smaad klonk in zijn stem door, toen de winkelier zei: ‘Nou, dat is een bèst adres!...’
Enig mysterie deed zich voelen.
‘Pater Tommy, wilt u even betalen,’ zei Miquel.
‘Dat zal ik wel moeten, pater Miquel,’ antwoordde pater Tommy nederig, ‘aangezien pater Angelo mij het aardse slijk heeft toevertrouwd.’ Hij zag nu pas zelf, dat de beurs die hij tevoorschijn trok, een met goud versierd stuk Marokkaans leerwerk was; maar kom, dat maakte een gotische indruk - hij telde gewone geldstukken neer. Het konden helaas geen gouden rijders zijn.
Buiten, in de wagen, zei Tommy: ‘Je bent een rotvent! Ik had bijna pater Welkom tegen hem gezegd!’
Enkele serieuze nieuwsbetrachters remden hun zondagsstappen af om te kijken. Miquel grijnsde blinkend; want de wagen van Angelo bleek ook lichtgroen. Hij richtte zijn grinnik vooral naar een meisje, dat blank en gespitst nieuwsgierig elke loopkracht verloochende.
‘Dat van die saters was héél duidelijk uitgelegd,’ vermaande Tommy.
Achter de muur van de Fluisberg bleek de paterlegende weinig levenskracht te hebben. De thuisblijvers hadden de achtertuin ontdekt, die in de uiterwaard neergolfde, tot waar de rivier een ruisende grens trok, gesierd met tufbootjes en stille aken.
Ach, die pas-gewassen rivier, grijs en zilver en goed
| |
| |
Nederlands, met golfjes die tegen de oever kwebbelden in sappige schuimpraat. Ach, de verlokking van malse koelte! Rogier en Angelo hadden zich op een bootloos moment jubelend in het water gehaast, hun textiel stuksgewijs achterlatend op droger terrein, als een sprookjesspoor. Hans Grijntjes miste zijn zwembroek, en Rinus kwam langzaam achteraan zwemmen. Zij wuifden en riepen naar toch-weer-een-bootje en zwommen joelend heen en weer.
‘Als ik nou doodga, vlieg ik regelrecht naar God!’ zei Rogier, op z'n rug drijvend.
‘Ik geloof niet dat het netjes is,’ betoogde Angelo vroom, ‘zo in je blote speelgoedwinkel voor de Opperste te verschijnen. Ik zal je eventueel een bosje riet meegeven.’
Doch Rogiers geloof ging veel dieper. ‘God vindt 't enig, me zonder kleren te zien,’ zei hij. ‘Hij heeft de hele zaak zelf in mekaar gedraaid, moet je denken!’
Daarna moesten ze Rinus groeten, die verderop tussen het groen dreef, en loom een arm opstak.
Tot Angelo uit dit ruime zicht in een hoek van de uiterwaard een boer met een koe ontdekte, beiden staarogend naar het fenomeen van zwemmende kerels. Dit baarde eerst geen zorg, maar de fauna bleef onbeweeglijk aan haar plaats gebonden. Uit de verte was zelfs ademen niet waarneembaar, zodat Rogier veronderstelde dat beiden van plastic waren, en misplaatst door een smaakloze VVV. Uiteindelijk ging Angelo aan land, veronderstellende dat de boer, indien niet van plastic, een ongeschokte bekendheid met manlijk naakt zou hebben.
Maar de boer vond het smerig, want het was de dag des Heren. Hij heette Voleveld en zijn koe mocht sedert enkele jaren op de uiterwaard van meneer Van Hemelcom grazen; dat hield het gras kort. Dit alles werd te hunner kennis gebracht in drie volzinnen, waarna de boer tabak pruimde en de koe gras.
De stilte stond als een schutting tussen boereland en stad.
‘Denkt u, dat ontkleden op zondag erger is?...’ vroeg Angelo voorzichtig. Hij was absoluut niet van plan, rouwmoedig naar een onderbroekje te lopen, dat iets te ver
| |
| |
weg lag.
‘Het hóórt eigenlijk op zaterdag,’ gaf Rogier toe.
‘Woar wonen julle?’ informeerde Voleveld.
‘Op de Fluisberg,’ zei Angelo.
De boer liet dit bezinken. Hij mat hen van nat hoofd tot modderige tenen en knikte wijs. ‘D`at hà'k kunnen denken!’ zei hij. En liep zonder groet weg. Zijn hoofd bleef na de laatste knik gebogen, alsof de kracht eruit was.
‘Hij vindt ons slecht,’ fluisterde Angelo.
‘Dat geloof ik niet,’ weerlegde Rogier, ‘want hij laat z'n koe hier achter! Dat is veel voor een boer. Hij kan er alleen niet tegen. Als we meisjes waren geweest, had hij waarschijnlijk met meer gemak het gesprek kunnen voortzetten. Aan meisjes kun je vragen of ze het niet koud hebben, en of ze zich niet schamen, en wat hun moe d'rvan zou zeggen, en of je nog es terug mag komen. Maar verbeeld je, dat hij vraagt of we het koud hebben, en we zeggen ja?!...’
Dit was onweerlegbare logica. Ze liepen in het Voleveldse spoor tot waar de textiel begon. Van Rogier waren het eigenaardig genoeg de sokken, die hij het laatst had uitgetrokken.
Een eindje opwaarts, dichter naar het huis, zaten Rinus en Hans. Allebei in 't lichtgroen.
Er viel niet aan te twijfelen, dat Tommy die middag ontzaglijk hard werkte in de keuken. Hij had alle anderen uit dit domein verdreven en rinkelde daarbinnen meesterlijk met pannen, liet de waterkraan gillen, en soms floot hij een schel deuntje, of was dan weer indrukwekkende kwartieren stil. Intussen leek zich een parasol van hartverrukkende geuren boven de neuzen der anderen op te steken. Een onontkoombaar genot, waarnaar zij snoven als jachthonden - zowel Angelo en Rinus en Rogier op het terras, als Miquel en Hans in de aangrenzende muziekkamer. Het steigeren van hun zielen tegen de zalige dampen was het puikste herstel van enige kater, dat een man had kunnen wensen.
Miquel had in de muziekkamer een glanzende grammofoon
| |
| |
ontdekt, waarvan het geluid niet geheel de uiterlijke schoonheid dekte; maar er waren enkele platen aanwezig, die hem klaarblijkelijk inspireerden tot meezingen en steppen. Nu en dan klonk in de stilte na een plaat de diepe zucht van Hans, minder gestemd tot deze levendigheid. Voor hem had een muziekkamer een veel gewijder karakter. Angelo beluisterde een en ander met in zijn hart de vraag of dit dan de eerste rafel aan hun harmonie zou blijken.
Toen werd er gebeld. Onverwacht als in een thriller overklonk de deurbel muziek en pannengeklank en de toeter van een rivierbootje.
Ze veerden allen op.
‘Bezoek kàn niet,’ zei Rogier kort.
Rinus sprak hun ongemak uit: ‘Kareltje.’
Angelo hees zich uit zijn stoel en ging de gang in. Tommy puilde uit een bedwelmende keukendeur. ‘Er wordt gebeld,’ zei hij, en wees met een geheiligde lepel naar de voordeur.
Op de stoep stond een allerliefst meisje met blond krulhaar. Ze kon niet ouder zijn dan zeventien, maar ach, dat was wel voldoende.
‘Ik kom van mijn vader,’ zei haar bloesemmondje.
‘Moet je niet doen, je moet van jezelf komen,’ adviseerde Miquel voorbarig.
Angelo wist aan haar rondwaaierende blik, dat hij teveel gevolg had.
‘Mijn vader is bakker Van Dillen,’ raffelde ze, ‘en hij wou graag brood leveren.’ Ze stak een kaartje uit naar Angelo, dat door vier handen werd aangenomen. ‘Hij kan elke morgen komen horen,’ voegde het meisje er nog bij, en schudde haar honingkleurige krullen. Ze had nu een hoogrode kleur en scheen te verdrinken in de blikken van zo veel jonge kerels. De deuropening leek er geheel verstopt van.
‘We hebben liever dat u komt horen,’ zei Rogier gevoelig.
Maar Tommy, ruikbaar nadergeslopen, overvleugelde hem met gemak. ‘We vinden het heel lief van uw vader, en zullen hem graag onze klandizie geven. U krijgt een sleutel. Wat verkoopt uw vader?’
Angelo keek ontzet om. ‘Hoor es, juffrouw,’ antwoordde
| |
| |
hij bedachtzaam, ‘deze meneer met de pollepel zal de sleutel van zijn hart wel bedoelen, en die heeft 'ie al aan veel dames gegeven. Het is een sterk gesleten stuk speelgoed. Wat voor brood bakt uw vader? Heeft hij volkorenbrood en luxebroodjes?’
‘Hij bakt alles,’ zei het meisje.
‘Straks bakt 'ie jou,’ dreigde Tommy Angelo.
‘En kadetjes heeft 'ie ook,’ oversprak het lieve kind.
‘Ach, wat kunnen ons de kadetjes van je vader schelen,’ murmelde Rogier, ‘zolang hij een dochter heeft als jij?...’
Angelo fronste de wenkbrauwen. ‘Ik zou graag even alleen met haar willen praten,’ vermaande hij.
‘Ja, dàt begrijpen we best,’ antwoordde Miquel. ‘Om de beurt dan!’
Het meisje wendde zich af. Haar wangetjes leken bol van de kleur en ze beet op haar lip. Haar ogen waren naar de grond gericht alsof ze voor de rest van haar leven daar de wijsheid zou aanschouwen. ‘Ik ga maar,’ meldde ze zacht.
‘Nee!’ kreten Miquel en Tommy en Rogier tezamen.
‘Ze heeft groot gelijk!’ zei Angelo. ‘Jullie gedragen je monsterlijk!’
Maar toen hoorden ze stappen in het grint, en zijdelings van de voordeur dook een grijzende dikzak op, die een beetje hijgde van welke inspanning ook.
‘En u?’ informeerde Angelo.
‘Ik - -’ de dikkerd stond stil en bezag het tafereel. Zijn blik kaatste tussen het meisje en de kerels. ‘Nou, dà's mooi!’ bitste hij, ‘dat je voader jou noar de kerels stuurt!... Dàs pràchtig, mot ik zeggen!’
Rogier, wakker geworden door de afwisseling, vroeg: ‘Waarom moet u dat zeggen?’
‘Omdat 't schaand is!’ zei de man.
‘Wie bent u dan?’ wilde Tommy weten.
‘Ik ben bakker Grijshuis,’ maakte de nieuwgekomene bekend. ‘Ik wou moar even vroagen, of u ook brood nodig zou hebben...’ Hij wendde nu zijn volledige ontzetting naar het meisje, dat koraalrood stond te stamelen. ‘Joa, joa!...’ zei hij. ‘Eer ik toch m'n dochter noar de Fluisberg zou
| |
| |
sturen!... en dan op de dag des Heren!...’
‘Hebt u een dochter?’ ondervroeg Miquel.
‘Nee,’ zei Grijshuis.
‘Wat is dat dan voor lekenpraat?’ wees Miquel hem terecht.
Tommy zei afkeurend: ‘Ik geloof niet dat ik wittebrood van Grijshuis lust! Dat kan nooit helder zijn!’
‘En uw kadetjes zijn te dik,’ voegde Rinus erbij.
Er steeg een grom uit de keel van de toegesprokene. ‘Smerige groene kerels!...’ zei hij, en wendde zich af. ‘Wie stuurt 'r nou z'n dochter noar de Fluisberg!...’ En hij schreed bol-rechtop terug, vanwaar hij was gekomen.
Angelo zweeg even en keek hem na. ‘Hoeveel brood hebben we nodig?’ vroeg hij aan Tommy.
Die bekeek de anderen en telde zijn vingers en mompelde.
‘Sta je te bidden?’ informeerde Rogier.
‘Drie volkorenbroden is genoeg denk ik,’ zei Tommy, en glimlachte stroopzoet naar het blonde wicht. ‘Maar misschien heb ik nog iets nodig - beschuit of zo - dat haal ik dan wel.’
De anderen bestaarden hem en ontdekten jaloers, hoezeer hij in het voordeel kon blijken, met zijn keuken werk. De stad leek eensklaps een vreugdeloos oord.
‘Drie volkorens dus,’ bestelde Angelo. ‘En dank je vader, dat hij ons zo voorkomend heeft behandeld...’
‘Ja, meneer,’ antwoordde ze gedwee, ‘dag heren...’
Toen ze zeven stappen weg was, riep Miquel: ‘Hee!’ Ze stond als geplakt. ‘Waar lopen jullie naartoe?’ vroeg Miquel. ‘Het grote hek is dáár!’ en hij wees naar de straatweg, waar het gesmede hek achter de smalle oprijlaan uitvleugelde tot kanten welkom.
Loeirood antwoordde het kind: ‘Oan de kant is 'n hekje, dat dicht noast ons huis uitkomt...’
‘O,’ zei Miquel.
‘Goddank!’ verbeterde Tommy, ‘dat spaart me tijd, als ik - eh -’ Maar daar kreeg hij een por van iemand.
Hans zei: ‘Die andere bakker kwam ook om ons huis heen gelopen... Zou hij ook een eigen pad hebben?’
| |
| |
Angelo sloot de deur en keek de kameraden aan. ‘Nu zal wel niemand jullie meer voor paters aanzien,’ hoonde hij.
God ja, ze hadden het hele paterschap vergeten. Ach, het zat ook maar los. -
Toen sperde Rogier zijn neusgaten. ‘Brand!’ zei hij. De anderen snoven ook. Tommy gaf een kreet en stortte zich op de keukendeur, waar reeds stinkende rookwolken omheen krulden.
‘Hij heeft het vuur te hoog opgedraaid,’ zei Hans dubieus.
Ze aten die avond havermout.
De volgende ochtend kwam er een gezonde boerenjongen met bruine wangen en lachende ogen, die groente aanbood. En soms had 'ie ook wel es een paar pondjes noodslacht, zei die. Meestal riblappen, soms tong of harses. En met een grinnik die door geen enkele levensernst werd gedekt, stelde hij de vraag: ‘Wat zoeke jullie nou op de Fluisberg?!’
‘Rust,’ zei Tommy bezadigd. Hij dacht daar vertrouwen mee te winnen.
Doch de ander overschaterde zijn antwoord. ‘Da's dan héél nieuw!’ stelde hij vast, ‘rust op de Fluisberg!... Hahahahahá!’
Miquel, nooit vroeg weg, daar geen mens om negen uur zijn gitaarspel nodig had, leunde achter Tommy tegen de gangmuur en mengde zich in de conversatie: ‘Wij willen alleen het goede.’
Tommy schrok een beetje van zijn stem, want hij dacht alleen te zijn met de groenteman.
‘Het góéje?!’ herhaalde die groot-ogig. ‘Droag je doarvoor groen?!...’
‘Ja,’ stemde Miquel toe. ‘Groen is de kleur van engelenbloed.’
De groentejongen moest daar nog even schallend om gieren, maar toen hij de neger ernstig zag blijven, draaide hij z'n vrolijkheid dicht en bood bloemkool aan voor een paar kwartjes.
Tommy kocht in en reserveerde een toekomstige nood- | |
| |
slacht. Hij kon met zes mannen in huis heel wat gebruiken, en voorzag om de een of andere reden binnenkort ook nog wel dames aan hun tafel.
‘Goed,’ zei de jongen. ‘Ik zal d'rom denken! Dag paters!...’ en hij slenterde verernstigd weg.
‘Maar waarom zijn we nu eigenlijk paters?!’ vroeg Angelo opstandig, toen ze 's avonds het verhaal hoorden.
‘Omdat Miquel aldoor in zijn kamerjas loopt, met die idiote lange rokken!’ mopperde Tommy, verhit van het koken.
‘Jij loopt ook in het groen!’ zei Miquel.
‘Ja, omdat ik m'n goeie goed graag wil sparen!’ verweerde Tommy zich.
Ze zaten gezamenlijk te eten, allen in het groen. Dat was een stilzwijgende afspraak: thuis trok je groen aan.
‘Jij bent dus een werkpater,’ begreep Rinus, ‘en Miquel een bidpater.’ Hij gnoof.
‘Ik denk,’ zei Miquel al te peinzend, ‘dat mijn voorouders allemaal in lange rokken hebben gelopen.’
‘Ook allemaal paters,’ snapte Tommy. ‘Of nog vroeger, in de apebroodboom?’
Een felle blik van Miquel trof hem. ‘Ja, in de apebroodboom,’ antwoordde de neger. ‘Toen jouw voorouders in konijnevellen hun wijven verdobbelden.’
‘In elk geval,’ hernam Tommy, ‘heeft vanmorgen bakker Van Dillen zelf het brood gebracht.’
‘Ach, wat een teleurstelling voor je!’ meesmuilde Rogier.
‘En hij zei,’ vervolgde Tommy, ‘dat het geen pas gaf, als we steeds dat grote hek lieten openstaan. Dat hoort gesloten te zijn.’
Hans fronste. ‘Maar we kunnen toch niet voor elke leverancier die hele laan door hollen om het hek open te doen?’
‘De leveranciers komen door een achterpaadje,’ legde Miquel uit, en grijnsde. ‘Het betreft hier om zo te zeggen ons lange-rokken-hek en ons werkbroeken-hekje,’ legde hij uit.
| |
| |
‘We moesten dat achterhekje afsluiten,’ bromde Tommy.
‘Dan moet dat schattige kind helemaal omlopen,’ waarschuwde Rogier.
‘Die komt toch niet meer,’ gromde Tommy.
‘Je hebt haar natuurlijk het brood uit handen gerukt en willen betalen met een kusje,’ treiterde Hans. Er steeg enig gelach op.
Angelo zei: ‘In elk geval kan ik me best voorstellen, dat Van Dillen iets heeft tegen kittige jonge paters met zulke vlammende zwarte ogen.’ Hij lachte breed.
Maar ze hadden al bemerkt, dat de Fluisberg een eiland was, waar weinig lieden zich heen begaven. Als Angelo's auto 's morgens het hek uitdraaide, vol kerels die naar verschillende taken in de stad moesten, groette er niet één mens op de straatweg - of het moest de bakker zijn, die met een kar langs afgelegen adressen zwierf. Hij groette de nieuwe consument, dat was duidelijk.
Ze slenterden na de afwas - die gewetensvol door allen minus Tommy werd verricht - naar de rivier. Daar vlijden ze zich in het malse gras, en lieten de avondschoonheid over zich komen, vol melancholie van langs-varende schepen en een onverstaanbare overkant. De hemel was citroengeel met paarse wolkflarden, en de bootjes hadden staalblauwe schaduwen in het water. Er zong een lokroep door de golven.
‘Voorbij, voorbij,’ zei Angelo. ‘We kennen mekanders vracht niet, noch de ankerplaats - wij varen op hetzelfde water en zegenen dezelfde zon. We vrezen dezelfde storm en betalen dezelfde brugwachter - maar onze boten zijn verschillend, en wie kent het doel van de andere reis?’
Ze zwegen en blikten naar de overzijde, waar een ver torentje klepte.
‘Angelus,’ lispelde Hans. ‘Voor paters.’
Maar niemand lachte. Een droom omspon hen, een vredige schemer. De grote tovenaar goot voorzichtig blauw licht bij de dag, en daarvoor kromp het schijnsel weg. Een rust zonk over de rivier, een blauwe rust, waarin alles bleef leven, maar onder droomgeheim.
‘Die smalle bootjes zijn lekker lenig,’ zei Rogier. ‘Daar
| |
| |
zou ik op willen zitten, en de hele dag varen! De héle dag, alle dorpjes en steden voorbij!’
‘Rusteloos,’ oordeelde Rinus.
‘Dat bootje daar!’ wees Rogier.
‘Ja,’ beaamde Tommy. ‘Een kittig kind staat daar op de achterplecht, he?...’ Hij had harpoentjes in zijn blik, maar trof geen doel - ook hier zorgde de grote tovenaar voor rust.
‘Ik houd niet van die erg ronde lijnen,’ zei Hans.
‘Nee, daar kun je ook niet zo goed mee lavéren,’ overwoog Rogier. ‘Smal is beter. En hoeveel benzine zou die nemen?’
‘Die meid neemt nóóit benzine,’ twijfelde Tommy, ‘je lijkt wel gek!...’
Angelo schaterde luid òp.
‘Ja, waaròm niet rond?!’ kefte Tommy, en doorboorde de zinkende schemer met zijn felste blik. ‘Ze heeft níéts teveel!’
‘Man, ik praat over een bóótje!...’ wees Rogier hem terecht.
‘Ik hóúd niet van die vlaggestok-lijven!’ bekte Tommy.
‘Dan moet je maar héél vaak lekker koken,’ animeerde Miquel, ‘dan heb je van òns in elk geval niets te vrezen op dat gebied!’
Angelo grinnikte.
‘Maar àls ik er eentje had,’ begon Rogier weer.
‘Ach, stommerd, je krijgt er nóóit een! Ze hebben heus liever een vent met verstand,’ zei Tommy. Daar werd het gelach zo veelvuldig, dat niemand meer verstaanbaar was. Het klonk in golven weg door de komende avond, het leek door de rivier teruggekaatst te worden. Een bootje met flonkerlichtjes toeterde. Rogier gaf Tommy een ribbestoot en Tommy gaf Rogier een duw en die viel tegen Miquel aan, en deze stak twee vingers in zijn zijden, zodat Rogier met een schreeuw dubbelklapte en over Angelo en Hans heen tuimelde. Angelo gaf hem een patsende klap op zijn billen, en toen stak Miquel twee vingers in Angelo's ribben, zodat diens gil de andere verre overklonk. Opeens lagen ze allemaal door
| |
| |
mekaar te ravotten als jonge honden.
Tot Rinus' kalme stem zei: ‘Als het dorp jullie zag, zou het gaan twijfelen aan onze geloofs-ernst. Want ik betwijfel echt, of paters zó als maden op en over elkaar liggen te krioelen in de stille avond - zelfs niet de aller-lichtgroenste paters.’
En Miquel rende naar de kant van het water, tot waar de schuimstrepen fluisterden tegen de riethalmen, en riep op volle oerwoudsterkte: ‘Oéáááláláláhííííháá!...’
En daarna lagen ze nog tot zwart in de nacht heerlijk op het koele gras te kletsen en sigaretten te roken. Tommy deelde stukken kaas rond, en bier. De kamerverhuursters waren vergeten.
De volgende ochtend wees het noodlot Hans aan als de eerste om de voordeur uit te komen. Hij keek om en lachte om een grapje van Angelo. Daardoor zag hij niet waar hij liep en schopte een mand met een lapje erover de treden af. Het ding tuimelde vies krakend op het grint en er stroomden allemaal doppen uit met slijm en gele bollen.
Achter Hans kwamen Angelo en Miquel, Rogier en Rinus.
‘Wat moet jij met die mand vol eieren?!’ vroeg Rogier grenzeloos verbaasd, ‘wat ben je toch een woesteling, met dat uitgestreken gezicht!’
‘Eieren?...’ stamelde Hans, ‘die stond hier voor de deur... ik trapte er bijna in... ik had kunnen vàllen... ik - ik wéét niet!...’
Ze bekeken de situatie met ernstige gezichten.
‘Nou, maar ik weet het wel!’ antwoordde Miquel meewarig. ‘Het zullen rotte eieren zijn. Een primitieve vorm van boobytrap. Je hebt je gehaat gemaakt!... Men staat je naar je vervelende leven!’
Angelo legde een troostende hand op Hans' schouder en blikte hem peilend aan. ‘Zeg het maar eerlijk,’ noodde hij. ‘Je hebt de vrouw van de dominee om bizonderheden over Adam en Eva gevraagd. Of je hebt een rozekrans besteld bij een protestante bloemist.’
| |
| |
Rinus begaf zich naar de slijmerige mand en wierp er een afkeurende blik in. ‘Of iemand bemint hem, en heeft Hans een geschenk willen aanbieden,’ bracht hij naar voren.
‘Die mand stònd hier!’ snauwde Hans.
‘Ja, de aanbidster is in natuurlijke verlegenheid gevlucht,’ vulde Miquel aan. ‘Trouwens, ik vind eieren een onkies geschenk, bij een zo temperamentvol type als Hans!...’
Tommy, met verbrand eten in zijn achterhoofd, liep de treden af en zei: ‘Toch zònde!... Ze kunnen best vers zijn geweest!...’
En op dit wachtwoord verscheen er om de hoek van hun bloedeigen huis een vrouw. Ze was zo mager als een riet, met een scherp profiel en steekogen. Ze zag de mand niet dadelijk; ze stond stil en zei: ‘Woar is Merijkie?’ Haar ogen maten met voorbarige wraakzucht de zes jongemannen, waarvan er vijf schijnheilig hun groen verloochenden met doodgewone pakken. ‘Wóár is Merijkie?!’ herhaalde ze.
Tommy stelde daar een vraag tegenover: ‘Is Merijkie iemand met eieren?’
‘Joa,’ gaf de vrouw toe. ‘Merijkie is me dochter.’
Miquel wierp zo'n smartelijke blik op de mand, dat de vrouw hem als aan een lijntje volgde. Haar adem stokte.
‘Misschien ligt zij er wel onder,’ zei Miquel, met voorbijzien van proporties.
De vrouw gaf een gil waar de takken van bewogen. ‘Dat hebbe julle gedoan!’ snerpte ze.
‘Ja,’ gaf Rinus toe, ‘zulke dingen doen we altijd.’
En Rogier voegde erbij: ‘Gezamenlijk. Nooit alleen.’
‘Twintig eiers!’ treurde de vrouw, en produceerde een snik uit haar magerte. ‘En wóár is Merijkie?!...’
Dit leek een refrein te zijn na elke zinsnede. Ze neep haar blikken samen tot dreigende mimiek, waar de mannen even van zwegen.
‘Wie ìs Merijkie,’ vroeg Angelo toen rustig, ‘en wat moeten die eieren hier, mevrouw?’
Op het woord mevrouw verloor zij haar houvast aan de drift. ‘Ze zou eiers te koop anbieje,’ legde ze uit. ‘Omda'k docht dat u die wel nodig zou hewwe!...’
| |
| |
‘Die eieren stonden op de stoep, zonder enig Marijke erbij,’ verklaarde Angelo vriendelijk, ‘en deze man heeft de mand niet bij tijds gezien.’
Zij moest daarvan opnieuw in drift geraken. ‘Betoale!...’ kreet ze. ‘Dartig eiers!’
‘Ja, we zijn geklutst,’ zei Tommy toepasselijk. ‘Net waren 't er twintig! Als ze zo snel vermeerderen, zullen ze wel bebroed zijn!’
Rinus doorsneed zijn toespraak: ‘We gebruiken alleen eigen gelegde eieren.’
De vrouw ervoer haar onmacht tegenover het manlijk blok; zij wendde haar zeer enkelvoudige spichtigheid naar hen toe en zei schel: ‘Godverdìkkeme!’ Het was kennelijk een soort lichtkogel voor noodgevallen, en God zou het wel begrijpen.
Maar Miquel antwoordde: ‘Laat ons dat hopen mens, want je bent een gedeukte breipen!’
Angelo schoot in een proest en had er direct berouw van. De vrouw barstte in tranen uit. Ze stond met hangende armen te janken; Tommy zei later dat hij nooit tevoren zó veel water uit een kurkdroog stuk talhout had zien komen. Maar het miste zijn uitwerking niet. Rinus en Angelo liepen naar haar toe. ‘Kom,’ zei Angelo sussend, ‘we moeten niet dadelijk boos op elkaar worden! Die mand stond op de stoep, en mijn vriend, hier, zag hem niet en liep 'm omver. Uw dochter was er niet - echt niet!...’
Rinus legde een hand op haar arm. Maar ze toeterde bliksemscherp uit een hoek van haar verknepen mond: ‘Blijfammelijf!’ zodat Rinus zich brandde aan de schelheid van haar geluid, en zijn troostende hand introk. ‘As ik dàt had gewete!...’ kermde ze, met glimmend-natte wangen en opeens ook mager piekhaar, ‘bah, dat kanne we verwachte, op de Fluisberg!... Páters!... Háháháháhá!’ zo smadelijk, dat het een fanfare ten strijde leek.
Angelo zei vriendelijk: ‘We zijn geen paters.’
Doch de anderen lieten zich de waardigheid niet voetstoots ontnemen.
‘Nee,’ zei Rogier, ‘ik ben een kater.’
‘En ik een prater,’ vertelde Hans.
| |
| |
‘En ik studeer voor schater,’ bekende Tommy.
‘En ik ben een sater,’ onderrichtte Miquel, ‘en hij,’ op Angelo wijzend, ‘is een krater, vol van vuur en ziedend water, en voor 't minste dom gesnater slaat 'ie je boemboem op je tater.’
De vrouw leek omver geblazen door al dit onkerkelijk latijn. Ze schreide alsof iemand de stop uit haar ziel had getrokken, stromend met snorkgeluiden en druppende wangen. Ze hield er voor 't gemak het hoofd bij gebogen. Er was iets kinderlijk hulpeloos in, dat Angelo ontroerde. De Hemel mocht weten, waarvoor ze dat eierengeld nodig had! -
‘We kennen niet eens uw naam,’ zei hij, en legde een troostende arm om haar schouders.
‘Dadelijk bijt ze 'm een stuk uit zijn oor, net als Petrus!’ fluisterde Miquel.
Angelo vroeg zacht: ‘Kwam u uw dochter zoeken?...’
Ze knikte, en sproeide zijn schoenen nat. Tommy zei later, dat ze 't expres deed. Doch Angelo veegde haar tranen af met zijn lichtgroene zakdoek, en suste: ‘We zullen uw dochter eens gauw zoeken!’
Wat niet hoefde, want langs het paadje, achter een bosje vandaan, kwam uit hun eigen overbloesemde tuin een dermate mooi meisje, dat de jongens verpletterd zwegen. Naast haar was de dochter van Van Dillen een zeer dagelijkse fauna, dat stond wel vast. Deze liep op zwevende voetjes. Haar ogen waren zo donkerblauw dat ze zwart leken, en haar krullen waren van het puurste goud dat de Hemel ooit heeft voortgebracht. Ze ving met haar herten-ogen in één blik de huilende vrouw, de donkere jongeman met de arm om haar heen, de vijf anderen en de slijmerige mand met struif, waar de dooiers feestelijk als lampjes uit bovendreven.
‘Móé!’ kreet ze.
De jongens lazen het woord Fluisberg met bloedrode letters in haar ogen. Het leed geen twijfel of Moe was tot barre dingen gebracht en had tijdens het stoeien het eierenkapitaal vermorst.
Moe gaf meer nat gas.
Angelo zei: ‘Kom, kom, mevrouw!...’ en de dochter
| |
| |
trachtte nader te komen, maar schroom en maagdelijke voorzichtigheid hielden haar op vlucht-afstand om te ontkomen naar het dorp.
Volgens Rogier zag moe meer geld in janken dan in razen; maar Angelo was diep begaan met de vrouw en zei dat hij de eieren wel zou betalen. ‘Kun je er nog iets mee doen, Tom?’ vroeg hij.
‘'t Zal wel een zandtaartje worden,’ zei Tommy, sip naar de modder kijkend. En dan intrigant naar de dochter: ‘Help es even!...’
Ze kwam traagjes. De andere jongens zagen enige kans en zamelden zich rondom Tommy. Ze lieten Angelo met de magere moeder omtobben, die nog enkele snikken te verkopen had.
‘Ben jij Merijkie, kind?’ informeerde Miquel.
Toen stootte hij zijn vriendelijkheid tegen een steenharde blik. ‘Ik bèn geen kind,’ zei ze. ‘En die eiers hebbe julle gebroken, en dan moet julle ze moar ruimen ook!’ Ze trok zich terug.
Moe loosde haar laatste snik en rechtte haar rug. Angelo trok zijn beurs om de troost te verzilveren. Toen voelde hij opeens een warme hand om de zijne, en Miquel nam hem de beurs af, vriendelijk maar zeer beslist.
‘De mand stond buiten onze schuld op de stoep,’ zei Miquel hard. ‘En degene die erop moest passen, was er niet - waar was u, juffrouw?!’
Het meisje hapte naar lucht. Zelfs dat deed ze lief. ‘Ik - eh - was omgelope naar de keuken...’ stamelde ze.
‘Dat wènsen wij niet,’ wees Miquel haar terecht. ‘Bovendien ligt de keuken aan de andere kant, en u zult zeker de weg op dit terrein wel weten. U snuffelt, en dat is onbeschoft. Uw moeder heeft tegen ons gevloekt, wat we óók niet gewend zijn...’ Hij versloeg alle twijfelaars met een vlammende blik, hij leek Tommy wel. Niemand weerstreefde hem. Hij maakte vooral met die laatste opmerking een gevoelige, diep religieuze indruk, en verpaterde de hele zaak weer. ‘De moeder wou weten waar we de dochter hadden gelaten en de dochter wil weten wat er met moe is gebeurd
| |
| |
- maar ìk vind het bizonder onwelvoegelijk, dat een vrouw haar jonge, zeer knappe dochter met een mand eieren naar een stel onbekende kerels stuurt! Dat is schàndálig!...’ Hij stak Angelo's beurs in z'n eigen zak, alsof die onder curatele stond. ‘Bah!’ besloot hij. ‘Hoeveel kosten die eieren?’
De dochter was geluidloos. Haar spraak leek versmoord in de blos.
Moe noemde neuzig van niet-meer-tranen het bedrag.
‘Dan zullen wij daarvan de helft betalen,’ besliste Miquel, ‘omdat wij niemand enig ongeluk gunnen.’ En hij betaalde vorstelijk uit de Marokkaanse beurs. ‘En nu moeten wij naar de stad,’ besliste hij. De anderen knikten als een ballet. Miquel strekte zijn arm in een voor de dames niet te miskennen gebaar van uitwijzing.
Met spijt blikten Tommy, Rogier en Angelo de twee vrouwen na, die het achterpad afliepen met de druipende mand.
‘Je hebt geen hart,’ verweet Tommy Miquel.
Maar Angelo sloeg zijn arm om de verdediger van zijn kapitaal heen. ‘Dat is me nou nog nóóit gebeurd!’ schaterde hij, ‘dat iemand mijn geld verdedigt!...’
Miquel wendde een vorstelijk hoofd naar de kameraden en blikte hen aan, half hoon, half verontwaardiging. ‘Wat hebben Witmannen weinig trots!’ antwoordde hij. ‘Alle witten worden geil-nederig, als er een mooi wijf in de buurt is! Pff! - Je krijgt ze met de zweep evengoed en vlugger, dan met strooplikken en betalen voor iets wat ze niet hebben geleverd!’ Hij was een primitief, koninklijk unicum - en als zodanig geheel alleen tussen de anderen. -
Toen ze het oprijlaantje afreden, en het grote hek naderden, zei Angelo: ‘Ik vind dat we die poort gewoon moeten openhouden.’ Hij blikte rond langs de hoge bomen, die een vroege zonneschijn door-waaierden tot wenkend lonken. Langs de bermen stonden grasbloemen te bloeien: veel madelieven, en pinksterbloemen in paarse golven, en boterbloemen met hele, fel-gouden boeketten tegelijk. Het was
| |
| |
verblindend schoon en welvarend. Geen wonder, dat hier de meisjes zo mooi waren! -
‘We moeten maaien,’ bedacht Hans. Hij leek de schoonheid van wild bloeisel niet te zien.
‘Dat gebeurt niet,’ verbood Miquel hem. ‘Volgende zondag wil ik kransen vlechten van die lekkere bloemen!’
‘Voor wie, in Godsnaam?...’ informeerde Hans een beetje afkeurend.
Wie dacht daar aan Merijkie...?
‘Voor ons,’ zei Miquel. ‘Ik zal jullie mijn kreet leren, dat is nuttig in de natuur. Ook voor die andere donderstenen!’ wat zich toch niet aardig liet aanhoren. ‘Grote, dikke kransen,’ eiste Miquel. ‘Ik zal alle bloemen nodig hebben, voor zes zulke flinke, brave mannen als wij zijn! En laat dan de meisjes maar komen!...’
Was dat een aap, die enig onderdak in zijn mouw had gezocht?...
‘Mijn deel mag je dan laten staan,’ zei Angelo, ‘hoewel ik je voornemen zeer hoog waardeer, Miquel. Hartelijk dank voor mijn krans al vast!’
Ze waren de hekken genaderd. De weg lag er blank achter te stoven, de tuin gonsde van kleuren en beweging, als er een licht vlaagje over de bloei ging. Daarbuiten was het vlak en stil.
‘Dat wijf met haar eieren!’ kefte Miquel. ‘En wat moest dat kind bij de keuken?!...’
‘Ik krijg kippevel, als ik dááraan denk!’ zei Rogier. ‘Zij zoekt het verderf, dat staat wel vast.’
Angelo grinnikte innig vermaakt. Hun ogen gleden over het prachtige oude smeedwerk, dat in krullen en bloembladeren versteven stond te pralen. Op het smalle, vaalvergulde schild van een voornaam geslacht, stonden met krijt geschreven lettertjes te dansen.
Angelo minderde gas en spande zijn ogen in. Dat deden de anderen ook.
‘Pas op voor loslopende paters’, stond daar geschreven.
Binnen één tel was Miquel de wagen uit, en had met een spuugvinger een deel van de smaad teniet gedaan.
| |
| |
‘Stop!’ riep Angelo.
‘De krengen!’ schreeuwde Miquel met alle verontwaardiging van een beledigde geloofs-fanaat.
Angelo haastte zich naar hem toe. Hij zag hoe de jongen trilde van drift, en verbaasde zich, dat mensen zó verschillend konden reageren. ‘We moeten dankbaar daarvoor zijn,’ zei hij met een niet te weerhouden grinnik. ‘Juist deze opschriften zijn een deel van onze rust. God helpe je, als je in de dorpsgemeenschap wordt opgenomen!’
Op het schild was ‘loslopende’ en ‘aters’ uitgeveegd, het spuug droogde snel in de zon. ‘Pas op voor..... p....’ stond er.
‘Dat is ook wel genoeg,’ oordeelde Angelo. ‘Nu kunnen ze nog 'n beetje raden, waarvoor ze moeten oppassen, en dat vergroot ons gezag.’ Hij nam een hevig tegenstribbelende Miquel bij de arm en duwde hem terug in de wagen. ‘Het is hoog tijd,’ zei hij. En ze reden weg.
Tommy toonde zich die avond verstrooid en ongedurig. Het eten was ook niet zó eerste-klas-oceaanstomers, als hij het ter tafel placht te brengen. Hans en Rinus, snel verwend, klaagden luide over de kwaliteit van de gebakken aardappelen, de smaak van de pudding. Te zoet en te weinig mocca. Of was het soms een goedkope chocola?...
‘Ach, stomme drol, kook dan zelf!’ zei Tommy; en niemand kon zich onttrekken aan de indruk, dat dit niet de toon was van beschaafde jongelieden na een diner. ‘Blijf uit de keuken,’ bitste de oververhitte kok met een gevaarlijke blik in z'n ogen, ‘ik was zelf wel om.’
Rogier vroeg begaan: ‘Heb je borden gebroken, of heb je iets anders te verbergen?...’ Waarop Tommy opvloog en de hele club toebeet dat hij met rust gelaten wilde worden.
Ze bleven gehoorzaam in de eetkamer, en hoorden achter het doorgeef-luik Tommy kolkend rammelen met keramiek en panwerk.
‘De bakker heeft weer zèlf het brood gebracht,’ concludeerde Hans.
| |
| |
Er zonk een druk op hen, die enkelen tot lachlust bracht. Ze spraken voorzichtig, alsof Tommy op de luister stond met een dolk in z'n hand.
‘Of hij heeft succesloos bezoek gehad van Merijkie,’ overwoog Rogier. ‘Of zou hij jaloers zijn op een van ons?’
‘Hoe kom je dáár bij?!’ vroeg Rinus.
Rogier schouderschokte peinzend. ‘We hebben vanmorgen een bizonder interessante stof behandeld, over jaloezie van het kind, en waartoe die kan leiden.’
Miquel wreef zich in de handen. ‘Nee,’ zei hij. ‘Er is iets gebeurd, waardoor hij zich bedreigd voelt. Ik kèn dat. Hij kijkt aldoor om zich heen, hij was stil alsof hij luisterde, hij kwam niet dicht bij de ramen.’
De anderen lachten onderdrukt, terwijl in de keuken enkele pannen met bekkenlawijt in het bad werden gedaan.
Later kwam Tommy afgemat binnen en plofte in een stoel. Hij had kringen onder z'n ogen, en een bittere mond.
Angelo, peilend naar harmonie, vertelde hem glimlachend hun belevenis met het hek; wat erop stond, en wat Miquel had uitgeveegd.
Daar kwikte Tommy weer zo gek vlug van op. Hij veerde overeind en keek Angelo met flonkerogen aan. ‘Is 't verdòmd?!’ zei hij, en barstte uit in geschater. Iedereen lachte mee, opgelucht, toch ietwat verbaasd. Doch midden in z'n vrolijkheid sloeg Tommy de bocht om en opeens huilde hij.
‘Tom, wat is er?!’ vroeg Angelo. Hij leunde voorover en legde een hand op Tommy's knie. Miquel verrees oerwoudachtig geluidloos en ging de kamer uit. Rinus begreep hem en volgde. Rogier stond stuntelig op en bleef met zijn voet achter een tafeltje haken, zodat hij onder panisch loeien van stroef hout op parket een koffiekop redde. ‘Kom, Hans,’ murmelde hij in de stilte daarna, en trok zo Hans ook nog mee, die overigens geen enkele neiging had getoond om weg te gaan.
‘Wat ìs er?...’ vroeg Angelo zacht.
Tommy zat met gebogen hoofd tegenover hem, z'n vuist in z'n oog wrijvend. Angelo zag alleen z'n zwarte krulhaar en de bruine hand, die 'n beetje nat was.
| |
| |
‘Is er iemand geweest?...’ polste Angelo.
Tommy schudde kort het hoofd. ‘Alleen Gijs,’ zei hij hees. Gijs was de groentejongen.
‘Hij is de hele dag zonder gezelschap,’ dacht Angelo met een soort spijtgevoel. ‘Je moest es meegaan naar Mientje,’ zei hij.
‘Wie is dàt nou weer?!’ vroeg Tommy, en hief een rood gezicht op met 'n paar zielige ogen.
‘Dat eh - is de koe van Voleveld,’ legde Angelo uit, vrezend dat hij teleurstelde. Had hij nu toch verkeerd gegokt?... ‘Ik praat 's avonds wel es met haar, ze is heel lief. Heb je niet wat groens voor haar om te eten?’
‘Alleen prei,’ antwoordde Tommy en veegde voor 't laatst over z'n gezicht. Hij stond op. ‘'t Is wel zonde, 't is prachtige prei..., in deze tijd van 't jaar..., maar ach, als ze lief is...’ Hij liep naar de keuken. Angelo volgde hem.
Buiten lag een zwoele deken van doorschijnende schemer over de tuin.
‘Hoe kom jij nou te praten met die koe, terwijl ik elke dag thuis ben, en er nog nooit aan heb gedacht!’ verbaasde Tommy zich.
‘Ach, ik zei haar goeiendag,’ legde Angelo uit, ‘en toen knikte ze... en toen liepen we naar mekaar toe...’
Mientje stond groot en vierkant in het gras en wendde traag haar hoofd naar de stappen.
‘Dag Mientje!’ riep Angelo, en verhaastte zijn loop.
Zij verplaatste poot voor poot haar lijf in een halve draai en zweeg, zoals het hoort voor een dame die in het duister wordt aangeroepen. Maar ze liet zich zachtmoedig strelen door Angelo. Tommy bood haar de struik prei met een gebaar alsof het bloemen voor de soliste waren, en na enig geblaas en gesnuf nam Mientje de zaak tot zich, aandachtig luisterend naar de onzinpraat van Angelo, die haar tussen de horens krauwde en complimenteerde met een lief bekje en 'n zachte snoet. Tommy legde zijn hand tastend om haar hals. Angelo zag het, en dacht: ‘Als hij erg alleen is, kan hij in 't vervolg eens even bij Mientje gaan kijken.’ Al begreep hij heel goed, dat Merijkie of het meisje Van Dillen een doel- | |
| |
matiger afleiding zou zijn. Hij durfde niet verder te polsen. Een mens kon wel eens in een stemming geraken, waarvoor geen uitleg was te geven. Hij stond voor een raadsel, dat hij voorzichtig omzeilde. Misschien hielp Mientje wel. -
Doch in de late avond bleek Tommy zó ongedurig, dat Angelo en Rinus zich ernstig bezorgd gingen maken. Eerst had Tommy de eenzaamheid gezocht in de zitkamer. Aan de rimpelloze stilte te horen, benutte hij die niet voor zijn verdriet. Maar als er iemand de kamer binnen kwam, waar hij de afzondering vierde, zat Tommy waakzaam bij de tafel en keek als een hond bij een schat, met opgericht hoofd en fonkelende ogen: ‘Wat is er?...!’
Nou, hemel, er was niets!... Rinus had er zijn boek laten liggen, en een kwartier later bleek Hans er de krant te zoeken; even daarna moest Miquel bekennen dat hij alleen maar dàcht, zijn agenda op tafel te hebben gelegd... De anderen zaten in de muziekkamer TV te kijken, met een vuurrood vraagteken in hun gedachten. Wat was er met Tommy?...
Hij sloop door het huis; om elf uur hoorden ze de voordeur zeer zacht dichtglijden. Het slot had een onontkoombare klik.
‘Wat ìs er nou?!’ zei Angelo, bijna ruzieachtig, alsof een van de anderen Tommy in tramelanten had gejaagd en nodig een afstraffing moest hebben.
‘In elk geval is Tommy d'r niet,’ antwoordde Rinus.
Ze gingen kijken in de zitkamer.
Geen spoor.
Op tafel lag wat papier, in strookjes gesneden. Een verfkwastje, nog nat... Hans, die erin greep en de vochtigheid aan zijn vingers voelde, liet schielijk los en rook aan z'n vingertoppen alsof hij vreselijke dingen verwachtte.
Angelo bezag hem. ‘Zeg het maar hardop,’ animeerde hij begaan.
‘Bloed,’ raadde Miquel.
Rogier had een veel onsmakelijker woord, en waarom nou? Tommy was immers een zindelijke vent!
| |
| |
‘Lijm of zo-iets,’ aarzelde Hans. ‘Lijm met een bloemenluchtje, is dat niet dextrine?...’
‘Laat mij es ruiken,’ beval Angelo, en snuffelde aan Hans' vingers.
Ja, iets van dextrine, of aceton.
Rinus, de laboratoriumman, wou ook ruiken.
En toen konden Rogier en Miquel hun neus evenmin thuis houden.
Een héél vreemde lucht. Parfum, of lak...
Rogier kwam weer met een woord dat daarop rijmde.
Tot Miquel zei: ‘Maar heeft Hans z'n handen eerst wel gewassen, voor hij ons die ruikproef liet doen?!’ zodat de verdachte lucht op Hans terugkaatste, die daar woedend over werd. ‘Ja, maar -’ Miquel pakte zijn hand, die nu onactief in mekaar hing tot een dom bosje vingers met nare lucht, en rook er nog eens aan, ‘ik geloof beslist dat het je eigen haarwater is, Hans!...’
‘Ach, welnee, verdomme!’ riep die.
En toen moesten Angelo en Rinus ook nog eens aandachtig snuiven.
Midden in die wetenschappelijke bezigheid werden ze gestoord door een stem, die van de deur af zei: ‘Wat doen jullie nóú?!... Wat is dat voor 'n gek spelletje?!...’ Daar stond Tommy. Heerlijk opgefrist, met glimmende ogen en een verwaaide kuif, zelfs een beetje kleur op zijn wangen.
‘We waren bang dat je zelfmoord had gepleegd, en zochten naar het gif,’ bekende Rogier ongegeneerd.
Tommy was niet te schokken. Hij lachte als van ouds. Ze blikten over en weer naar mekaar.
‘Wat heb je eigenlijk uitgevoerd?’ informeerde Hans. ‘We maakten ons echt zorgen over je!’
Een lach gleed over Tommy's gezicht, zó voldaan alsof hij vuurwerk had uitgevonden. ‘Ik heb ons gewroken,’ zei hij, met een soort vrolijke gewijdheid in z'n stem.
‘Gewroken?!’ herhaalden er drie. ‘Waarvoor?...’
‘Voor het opschrift op het hek.’ Ja, Tommy had hen gewroken.
Hoe dan?
| |
| |
Nou, dat zouden ze later misschien wel horen!...
Nee, kom nou, hóé dan?!...
Hij zei niets verder.
Maar terwijl ze met mekaar teruggingen naar de vergeten TV, verloor Tommy iets, en Angelo raapte het op. Een zwarte handschoen. Ja, toen zag hij, dat tussen hun lichte groenheid zijn figuur geheel in 't zwart was gekleed, als voor een voorname avond-uit.
Pas bij het naar-bed-gaan gaf hij Tommy die zwarte handschoen terug. En die keek even 'n beetje gek; maar zei alleen: ‘O, dankjewel!’ Misschien was hij gewend, 's avonds met zwarte handschoenen aan een wandelingetje te maken. -
Het viel niet te betwijfelen, dat Gijs hun vlotste connectie was, in Marden. De jongen kwam onbelemmerd bijna elke dag langs: een zorgeloze figuur die met bouwlandschreden hun terrein nam, altijd opgewekt zijn groenten bood en een dol verhaaltje wist, of vol genoegen iets van Tommy aanhoorde.
Die morgen droeg hij een luisterende stilte mee, met toch wel een olijke oogopslag - maar voorzichtig.
Angelo was laat; hij had geen college te duchten en slungelde wat door 't huis. Hij opende de voordeur en riep Tommy, toen Gijs de stoep op kwam. Die had helegoeiesloai en bestepére. En of de paters 't al hadde gehoord?...
Nee, de paters wisten van minder dan niets.
Nou, de een of ander had bij alle ingangen van het dorp, op de borden waar met grote witte letters op blauw MARDEN stond, bijgeschreven: ‘pas op, de meesten zijn wild!’, hahahahaháá!...
Angelo had een gevoel of hij hoorns en een staart kreeg. Hij keek Tommy niet aan. ‘Dan moeten we toch es overleg plegen,’ zei hij blank, ‘want op ons hek stond laatst geloof ik ook iets geschreven..., ja, ik heb nog geen tijd gehad om het te bekijken... jij, Tom?’
Nee, Tommy had niets gelezen - hoe zou hij, hij moest toch aldoor koken en met Mientje praten!
| |
| |
Ja, dat wist Angelo ook wel.
‘Op jullie hek stond iets geks over - ik wéét nie,’ eindigde Gijs flauwtjes.
Maar Angelo wist ook iets niet, en dat vroeg hij nu: ‘Gijs, wat is er toch aan de hand met de Fluisberg?...’
Wat had hij verwacht? Lag het wellicht aan de stad, dat hij iets verwachtte -?
Gijs schonk hem een luimige blik. Hij vergat sla en peren. Hij keek hen om beurten aan; en de humor smolt uit zijn ogen. ‘Joa, hoor es -’ begon hij, voelbaar ontduikend.
‘Ja, ik hoor het héél graag,’ doorsneed Angelo vriendelijk.
Tommy ging al vast tegen de voordeur leunen.
‘Wij hebben de Fluisberg gehuurd van meneer Van Hemelcom,’ legde Angelo uit, ‘en sedert onze komst hebben we van alle mensen met wie we praatten, als een echo gehoord: ‘Van de Fluisberg kun je dat verwachten!’ - ‘Ja, zó-iets kan op de Fluisberg gebeuren!’ alsof hier iets is - - - -’ Hij haalde de schouders op. ‘Wat ìs er met de Fluisberg, Gijs?’
Angelo schoof voorzichtig Tommy bij z'n schouders terug, en liet de weg naar binnen open, terwijl hij Gijs strak aankeek. Die likte langs z'n lippen. Hij gebaarde als zich om te wenden, maar veranderde niet van richting. Hij zette de mand neer - hij veegde zijn voeten op het cement, en plaatste een voet vooruit. Angelo glimlachte vriendelijk en hield de deur open. Zijn ogen lieten de boerejongen niet los. Het was als hypnose. Gijs stapte plechtig over de drempel. ‘Tja...,’ zei hij in de gang; die dit aarzelen galm verleende. Zij liepen in processie achter mekander naar de zitkamer.
Bij de deur week Tommy af en snelde naar de keuken.
Gijs stond stil bij een gemakkelijke crapaud van bleek rood fluweel. Zijn ogen vonden de nimf in de gouden lijst. Gijs zuchtte en kreeg een kleur. Z'n ogen waren meer gewend aan bloemkool en peentjes. Dit was te veel en te rose. ‘Ik mot weg,’ zei hij. ‘Ik heb 't druk, vedoag...’
Doch daar, als een slang in een goud-omlijst paradijs, was Tommy met heerlijke koffie en voor ieder een dikke plak koek.
| |
| |
Toen zat Gijs in zo'n knuffelcrapaud, gelukkig afgewend van de nimf. En hij vertelde het verhaal, zoals alleen een aardige eenvoudige boerejongen dat kan. Het vreselijke verhaal van Roje Gijbertje.
Terwijl Angelo luisterde, keurde hij de ogen en de woordkeus van de kerel; en hij wist, dat sommige mensen hun waarheid vertellen, ook als die voor anderen onwaarschijnlijk blijkt.
Roje Gijbertje was zeventien, toen de vorige meneer Van Hemelcom - dat was Joan - eenentwintig was. Gijbertje woonde aan de rand van Marden; haar vader had daar weilanden en rundvee. En het meisje moest dikwijls boodschappen afgeven voor de ouwe meneer Van Hemelcom; dat was ene Karel, net als die van nu.
Gijbertje was een mooi meidje met felrood haar en donkere ogen. Haar hart was even blank als haar huid: smetteloos en kreukvrij. De jongens dwaalden om haar heen, maar Gijbie bemerkte dat niet, want haar ogen zagen alleen meneer Joan. En haar moeder had, met voorbijzien van alle buitenkerkelijk natuurgebeuren, gezegd: ‘Meid, Gijbie, wéés voorzichtig met de jonge meneer, want de duivel zit 'm tussen de ribben. Hij is d'r één, as die je strak oankijkt, krijg je 'n kindje van 'm...’
Tommy, met glinsterogen langs het verhaal strelend, zei: ‘Nou, dan droeg 'ie in elk geval geen bril, zulke dingen kan je alleen met 't blote oog, dunkt me.’
Angelo kneep een grijns dood en hield zijn belangstelling ernstig. ‘Stil, Tom,’ maande hij, en noodde de verteller, voort te gaan. Die had de onderbreking gebruikt om nader kennis te nemen van de nimf. Het leidde hem niet af. Ja, die woorden van Gijbertjes moeder waren 'n beetje beeldspraak, en alszodanig ongeoefend werk. Maar een moeder mocht haar dochter toch waarschuwen tegen de Joans in het leven?...
Gijbertje nam voetstoots aan wat moeder zee. Ze wist dat kinderkrijgen geweldig onfatsoenlijk was of soms ook niet. De waker van de Eeuwige Weide waarvan elk vrouwenhart
| |
| |
een afspiegeling is, zal misschien hebben geweten, dat Gijbertje van meneer Joan wel zo'n aankijk-kind wilde hebben.
Op een zomeravond had ze voor haar vader een briefje moeten afgeven aan de voordeur van de Fluisberg; en teruggaande langs het achterpad, was ze in de sluimerende tuin op de jonge meneer gestuit. Een beeld van een kerel, met een glimlach waar nooit een vrouw tegenop kon.
Hij had Gijbertje gegroet en gezegd dat het zo'n prachtige avond was.
Gijbertje, beneveld door verrassingsdwelm, had ‘ja’ geantwoord. Ze kon haar benen niet meer voort krijgen, ze leek te wortelen in de zwoele aarde.
De jongeman had met fluwelen vingers haar kinnetje beroerd en het gelaat naar zich opgeheven. Hij had geglimlacht, met zijn ogen heel strak, heel peilend, heel diep in haar irissen, zodat ze betoverd had gemeend dat hij in haar ziel binnendrong als een sluiper in een kerk, en er rondkeek naar haar tederste gedachten - ze had getrild; en meneer Joan had gevraagd, of ze het koud had.
Hij had haar niet gekust; meende Gijbertje. Met zijn neus tegen de hare en zijn ogen op wimperafstand, had hij gefluisterd dat ze het mooiste was, wat hij kende. Dat haar haren een gouden licht afstraalden in de luikende avond. En toen zijn lippen in felle begerigheid naar de hare zuchtten en hun warmte óverstempelden naar haar koele mond, had Gijbertje zich losgemaakt en was overstuur gevlucht.
Ze had er thuis niets van gezegd. Ze was trouwens altijd 'n beetje stil. Geen mens weet, hoe dikwijls en hoe bewogen ze zich het gebeuren voor de geest heeft gebracht: de lauwe, luisterende tuin, de begeerde jongeman met zijn zingende vrijerswoorden. Zijn zachte hand onder haar kin - zijn gelaat te dicht nabij om door een schuchter boeremeisje aanvaard te mogen worden - zijn adem, zijn warmte, maar vooral dat lange, diepe kijken van zijn blauwe ogen in de hare - dat vreselijke, raadselachtige een worden in haar gedachten - dit niet-tegenstreven, dit samen binnengaan in de ruimte van haar dromen, waarvan zij opeens het eigen tedere en heilige
| |
| |
overzag. Moeder moest gelijk hebben gehad. Met elke keer dat ze zich het gebeurde herinnerde, kreeg dat sterker vorm. Het moest eenvoudig waar zijn, dat meneer Joan dat kon - alleen zag zij daar niets duiveligs in.
Gijbertje moet daar weken over hebben gepeinsd; ze was waarschijnlijk in de ogen van praktischer mensen een beetje manziek. Maar wat beseffen praktische mensen nu eigenlijk van die heel tedere binnenlanden in een meisjesdroom? Ze schillen aardappelen, geven de zuigeling een schone luier, melken de koe, eten en doen hun behoeften, maken bedden op, gaan ter markt en verdienen klinkend geld. Voor hen is niet de bloem, die een minuscule engel herbergt.
De woordkeus van de verteller was naief en ongecompliceerd. Maar de luisteraars hoorden de platheid van zijn termen niet - ze vernamen de polsslag van zijn meelij. Misschien stond jonge Gijs bij ogenblikken nog dicht genoeg bij zijn kinderjaren, om de ernst van het meisje te begrijpen, of wellicht bezat hij de schat van een doorvoelende ziel.
De dag kwam, dat Gijbertje tegen haar moeder zei, een kind te verwachten van meneer Joan. Ja, hij had haar aangekeken; heel diep, erg innig. Het was precies zoals moeder had gezegd - ja, ze had het niet bij tijds overzien - of wellicht toch - wat gaf het ook...
De moeder was ontzet en viel in hevige verontwaardiging. Wat was er precies gebeurd?! -
God, wat kon er nou gebeurd zijn?... Gijbertje vermocht dat niet uit te leggen; je rukt de liefste droom niet met wortels uit de koestering van je hart omdat een moeder je dat vraagt, die in haar boosheid snel vervreemdt tot een nieuwsgierige vrouw met afschuwelijke, tast-grijpende vragen.
De vader werd onderricht. Er werd tot laat in de nacht gepraat.
Vader had juist enkele gunsten losgekregen van de oude meneer Van Hemelcom - het was erop of eronder, met een groot stuk uiterwaard - hij kon nu niet aankloppen daar, en met beschuldigingen of verwijten komen.
De moeder zat een hele poos stil, zonder een woord te zeggen. Ze had een kuil-diepe minachting voor haar vent,
| |
| |
omdat hij het geld liet vóórgaan. Ze gingen doodop naar bed, zonder uitkomst.
Gijbertje wilde niets meer loslaten, dan dat meneer Joan haar had aangekeken, precies zoals moeder had gezegd. Ze stonden voor een raadsel. Toen was moeder naar Graskee gegaan. Dat was 'n ouwe vrouw, die altijd tussen het gras naar andere plantjes zocht, en die ongeveer alles wist van heil en onheil. Ze had de oude vrouw verteld, wat haarzelf bekend was. Een raadselverhaal, en daardoor juist zo dreigend.
Graskee had een drank gemaakt voor Gijbertje. Een medicijn met bitterklaver d'rin, en ooievaarsbek en kattekruid en engelwortel. Het zag helemaal donkerbruin in het flesje, en dat moest Gijbertje dan maar inééns opdrinken. Het kostte een gulden, en dat was heus niet zo min, toen.
Gijbertje kreeg het met de hele uitleg d'rbij, benevens moeders volstrekte vertrouwen in de toekomst. Graskee had nog nooit 'n gedoopt mens de dood aangedaan. -
Maar toen de vader dit vernam, ging het eigen bloed eindelijk zwaarder wegen dan een aantal koeien. Hij pakte Gijbertje de fles af en liep er in één streep mee naar de Fluisberg. Hij had willen bellen; maar halverwege het domein marcheerde hij tegen meneer Joan op, en toen liep hem de ziel over de rand. Stotterend lichtte hij de jongeman in; hij onthield hem geen detail van zijn verscheurde rust, van z'n bitterheid.
Meneer Joan liet hem praten. Hij luisterde met vriendelijke ogen. Hij schudde het hoofd en lachte. En opeens had hij de oudere man bij z'n schouders gepakt, hem recht in de ogen gekeken en hem verteld, wat zich had afgespeeld in die avondtuin. Nou ja, hoe kon hij dat duidelijk maken? - het wàs niet duidelijk, voor hemzelf ook niet. Maar de vader had hem verteld van Graskee, en hem bevend van emotie het flesje laten zien. Meneer Joan had het flesje genomen, het ontkurkt en het zó in de beerput laten lopen. ‘Geen geknoei met dat kind van je!’ had hij gezegd; en heel beschaafd het lege flesje teruggegeven. De man had er nog voor bedankt ook. Een hele gulden weg! Nee, meneer Joan greep in z'n
| |
| |
zak en gaf de boer een gulden. ‘En nou naar huis, en niet zo razen om niks!’ had hij gemaand.
De vader was verslagen teruggegaan. De moeder had zich naar Graskee begeven, die nu pas ernstig ging kijken. ‘Dat is níé goed voor de Fluisberg,’ had ze gezegd, ‘want as dat goei in de mest komt, dan gebéúrt 'r wat!...’
Wat dan?...
Geen mens die 't kon overzien.
Gijbertje had helemaal geen kind gekregen. Ze was vervallen tot rare dromerigheid; ze zweeg en liet het ganse leven over zich heen malen. God wist, wat Gijbertje was misgelopen, toen meneer Joan dat drankje in de beerput straalde! Ze liet niets meer merken van liefde. Het gevoel was uit haar weggestroomd als dat brouwsel uit het flesje.
Meneer Joan ging later naar de stad en trouwde daar. Alleen, toen meneer Joan jaren daarna uit 'n raam van het gevang was gesprongen - dat wisten de heren zeker wel? - nee, de heren hoorden 't nu pas - toen had Roje Gijbertje gehuild in haar kamer. Heel stil, even zwijgzaam als haar gesprek, was haar schreien geweest. En ze was drie maanden later dood gegaan.
Maar de tuinen van de Fluisberg werden bemest met dat uit die beerput - dat was nu eenmaal bekend. En over het domein kwam een afschuwelijke zinlijkheid te liggen. Niet gewóón - nee, heel hevig. De mannen vrijden daar woester, de vrouwen waren toegevend. Meneer Joan werd een wildebras, die geen wijf met rust kon laten. De meiden van het huis moesten allemaal bevallen, de knechts zaten zelfs ouwe wijven achterna. De hond had viermaal in 't jaar jongen. De bomen bloeiden wolkdik en droegen vrucht zoals nergens in Marden. Maar de Hemel hoedde je, dat je van die vruchten niet at!... Of misschien hadden toch enkele kerels dat wel es gedaan... Nou ja - - - -
De koffie was op, en Gijs vermaalde het laatste stukje koek.
‘Nou, nou!...’ zei Angelo. ‘Maar hoe wéét je dat nou allemaal, Gijs?’
‘Zij was m'n tante,’ antwoordde Gijs. ‘Ik docht, dat u 't doarom vroeg!...’
| |
| |
‘Dan zou ik het toch nóóit hebben gevraagd!...’ zei Angelo geschokt.
‘Maar wij mogen wel verdomd zwaar oppassen!’ bromde Tommy on-ernstig. ‘En Merijkie en de andere dames moeten hier wegblijven!... Het komt nog zo ver, dat ik bakker Grijshuis gelijk ga geven!...’
Gijs knikte.’ Die hééft gelijk,’ zei hij.
‘Bitterklaver, en ooievaarsbek en engele-watwashetookweer?’ bromde Tommy.
‘Bitterklaver, ooievaarsbek, engelwortel en kattekruid,’ herhaalde Gijs.
‘'t Is ook maar niks!...’ prees Tommy. ‘Je kan d'r alles van verwachten! Alles!’
Gijs grinnikte. Angelo vroeg wanneer er nou een noodslacht kwam?
Ach, daar kon je toch tevoren niks van zeggen! Hahahahahahá!
Gijs bleef heus niet lang haken achter de ernst.
Rinus vertelde later, dat de genoemde kruiden in vroeger eeuwen werden gebruikt om een miskraam te forceren. -
Ja, Tommy had de borden bij de ingang van het dorp van bijschriften voorzien. Hoe, en dan nog zo vlug, en waren daar zwarte handschoenen bij nodig? O, er welden veel vragen in Angelo. Maar hij kreeg er geen antwoord op.
Tommy begaf zich naar de keuken met een gezicht als een dichter met 'n nieuw blad papier; en een feit is, dat hij die dag hemelstrelend kookte. Half in de middag was Angelo dermate gestoord in zijn studie door vage golven van boteren bouillongeuren, van kruiïge aromen en prikkende luchtjes die hij niet wist thuis te brengen, dat hij op bezoek ging in Tommy's domein.
Ach, het werd een slaatje van zure komkommer met uitjes en sardientjes; en dan was er roomsoep, en vervolgens zou een schotel rundvlees, gestoofd in tomaat en madeira de tafel sieren, geflankeerd door in spekvet gebakken aardappeltjes en compote van gestoofde aardbeien.
| |
| |
‘Daar moet dan rode wijn bij worden geserveerd,’ bestelde Tommy.
Doch op dat ogenblik kwam Miquel thuis, bonkend en slepend met iets, wat eerst een tijdbom leek maar later een vaatje bier bleek te zijn. Hij had dat bedongen als deel van zijn honorarium bij een restaurantbaas.
Miquel straalde van zo hevige trots en voldoening over zijn inbreng, dat Tommy met de ogen strak op Angelo's gezicht bekend maakte, juist bier nodig te hebben bij de maaltijd. Angelo was diep geroerd door dit prijsgeven van al te spits kunstenaarschap.
Het was kennelijk niet Miquels eerste vaatje, gezien de handigheid waarmee hij het opereerde. Ze proefden alle drie en roemden het vocht hogelijk. Miquel zelf, met een brede witte schuimsnor op zijn zwarte gezicht, was een hartveroverende reclame voor bier. Tommy werd afgeleid door enig kunstwerk in de pan, en roerde tussen de slokken door, en Miquel zei dat het bijna net zo lekker rook als taja.
Hij had alles kunnen zeggen, maar zijn woordkeus was verkeerd. Bíjna net zo lekker!... Wat wàs taja? -
Miquel likte zijn snor weg en dacht na. ‘Kip..., met rijst...,’ zei hij, ‘met een soort deeg eromheen.’
Angelo maande: ‘Kom nou, Tommy moet alleen kunnen werken. Straks zul je zeggen, dat taja bijna net zo lekker is als wat hij nu klaarmaakt!’
Dit opende Miquels inzicht. Tommy keek ietwat beledigd.
‘Met zo'n gezicht moest je eigenlijk een zwart masker dragen,’ pestte Miquel, de deur openend om weg te gaan. Angelo grijnsde; maar Tommy schokte op en keek naar hen met tragische verontwaardiging, terwijl Miquel schaterend de gang in dook. Hij botste bijna op tegen een figuur, waar hij zowel als Angelo in de verwarring een moeder met 'n zuigeling in zagen.
Het was Rogier, met een bruin hondje op z'n arm, waarnaar hij met oplettende liefde keek. ‘Voorzichtig!’ zei hij toepasselijk. En met verheerlijkte genegenheid: ‘Hij heet Ukje.’
Angelo fronste zijn wenkbrauwen, omdat hij het verband
| |
| |
niet begreep.
Rogier had het diertje langs de weg zien liggen. Hij dacht eerst dat het was overreden; maar het bleek alleen totaal verzwakt.
Miquel streelde over het lichaampje en zei: ‘De schòften!’ En Angelo zag zijn vingers over het karkas ribbelen. Het diertje hief z'n kop en snuffelde naar Tommy's geurgedicht.
Gedempt, alsof het hondje kon slijten van hard praten, vroeg Angelo: ‘Hoe weet je dat hij Ukje heet?...’
‘Ik stopte,’ vertelde Rogier, ‘en zei: ‘Waarom lig je daar, ukje?’ Ja, je moet toch íéts zeggen!...’ Angelo en Miquel knikten. ‘Nou, en toen kwispelde hij...’
Sommige mensen ondergaan het leven zo bizonder simpel.
‘Als ik zo mager aan de kant van de weg lag, zou ik ook kwispelen, als je uitstapte en me Ukje noemde!’ zei Miquel.
Ze gingen tezamen terug naar de kooktempel. ‘Donder op!’ schalde de hogepriester, nog verhit over het tajacompliment. Maar toen zag hij het hondje. ‘Wat nóú?!’ vroeg hij.
‘Nee,’ wees Miquel af, ‘niet wat jij denkt!... Hij is heus te mager, zelfs met tomatensaus en gebakken spek!...’
‘Stomme augurk!’ gromde Tommy.
Het hondje kwispelde naarstig en hief een wuivend hoofd naar de aromen. Dit was pleister op kokswonden. Tommy brak brood in een kom, en goot er bouillon op met stukjes vlees, die gekoeld werden.
‘Het dier is òp!’ zei hij week.
‘Net als ik,’ glimlachte Miquel beschaafd, met een paar harpoen-ogen naar het fornuis.
Maar Tommy had voor niemand verder aandacht. Hij zat met Rogier gehurkt bij het hondje, dat op wiebelpoten stond te schrokken.
‘Niet teveel,’ waarschuwde Angelo.
‘Nee,’ beaamde Rogier; maar zijn daden helden naar ‘ja’.
‘Hij moet een doos met wollen lappen hebben,’ bedacht Angelo.
‘En met vlooienpoeder,’ voegde Tommy erbij. En ja, dat leek een zeer praktisch voorschrift. -
| |
| |
Toen Hans thuiskwam, barstte hij los in zaligprijzingen van de kok, die zùlke verrukkende geuren wist op te wekken; en vervolgens stootte hij zijn ziel aan twee nederige bruine ogen in een hoekje van een doos.
Ukje bekeek de nieuwgekomene en dook deemoedig in elkaar, terwijl er een rilling van zenuwen over zijn bruin satijnen rug schoot.
‘Wat is dàt?!’ vroeg Hans, zijn ode vergetend.
‘Dat is voor morgen,’ legde Miquel uit. ‘Noodslacht. Het is een stuk van een kalf, maar het wil niet dood. Nou heeft Tommy het maar zo lang in een karton gelegd, dan is het morgen wel stil. O, wat zul je smùllen!...’
Hans blikte met ontzetting naar de doos met het trillende vachtje erin. ‘Die hond heeft tering,’ zei hij.
‘Nee, alleen wat tyfus,’ verbeterde Miquel. ‘En van achteren werkt hij met cholera. Het is echt niets ernstigs.’
Hans hoorde hem niet. Hij staarde naar Ukje als naar een tot leven komende straf. ‘Waar moet die hond blijven?...’ vroeg hij.
‘Het is geen hond,’ verbeterde Miquel, die iets te veelvuldig het bier had beproefd op stabiele kwaliteit, ‘het is een konijnekip.’
Maar ondanks de stijgende heerlijkheid der etensgeuren kon niemand voorkomen dat Hans 'n beetje aan stemming inboette. ‘Een hond is een vies dier,’ zei hij. ‘Ze likken zich op de onmogelijkste plaatsen, en dan likken ze jóú!’
‘Heeft ooit één hond jou gelikt?’ wilde Miquel weten.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Hans smartelijk.
‘Omdat 'ie 't verschil niet onderscheidde,’ zei Rogier.
Hans trok zich terug in een gegriefd zwijgen.
Maar gelukkig was toen het eten klaar, en Tommy bracht het zo zwierig ter tafel, dat zelfs Ukje er even voor werd vergeten.
‘Eigenlijk hoort hier rode wijn bij,’ lichtte Hans hen in.
‘Nee, bier,’ zei Tommy, met een felle blik langs alle tafelgenoten.
‘Ik word moddervet,’ klaagde Rinus, voorbarig zorgelijk langs z'n mager lijf neerblikkend.
| |
| |
‘Ach jongen, dat was je al,’ troostte Rogier, ‘je ene bil kan om de andere niet heen kijken!’
‘Dat is ook de bedoeling niet,’ antwoordde Rinus toch nog tevreden. ‘Je dacht zeker, meer voer op je bord te krijgen, als je mij de pest in jaagt?!’ Hij schepte zich nog eens heerlijk op, maar gunde Rogier ook een flinke schep. ‘Je bent nou moeder geworden,’ lichtte hij toe, met een blik op het slapende bruine hoopje hond in de doos, die voor alle zekerheid was meegenomen naar de eetkamer.
Hans haalde even zijn neus op. Een hond stonk.
Ze zetten na afloop van het diner het biervaatje op de tafel, dat was gemakkelijker. Ze praatten dwars door mekaar en hadden een steeds hoger woord. Hoewel Hans telkens als refrein herhaalde dat een hond een smerig dier was, onverschillig of de anderen het hadden over kaaskoekjes, over zeevaart, over de historische achtergrond van het celibaat of over Pauskeuze.
Om half elf was het bier geheel en al uit het vaatje verhuisd naar andere ruimten. ‘We moeten naar bed,’ ontdekte Tommy toen.
Rogier ging Ukje proberen uit te laten. Hij nam de raad van Angelo ter harte, het beestje mee naar de slaapkamer te nemen; dan zou het zich minder eenzaam voelen en hij kon het bij tijds naar buiten brengen, indien dit nodig zou blijken.
Het was een welbestede avond geweest. Tot hun spijt hadden ze zonsondergang boven de rivier vergeten, en de lichte motregen in de avond niet opgemerkt. Het was héérlijk, met een stel kerels samen te wonen, zonder verhuurdames en derzelver gevolg. Je was vrij om te zeggen en te doen wat je wilde, je stuitte nergens op onbegrip!!
Daar hees Hans zich uit een zwijgzaamheid om te murmelen dat een hond een vies dier was. Doch hij bleef overigens zitten waar hij zich bevond, ook toen Angelo hem maande, naar boven te gaan omdat ze het licht wilden uitdraaien. Hans wuifde met een dwalerig handje en snorkte ietwat.
| |
| |
‘Hij is zo zat als een majoor op Nieuwjaar,’ zei Rinus verbaasd.
Ze stonden in een kring om Hans heen en bestaarden allemaal een beetje knullig zijn hoofd, dat gezonken was en op de adem meedeinde.
‘Bah,’ zei Tommy, ‘ik, he, ik kan nog bèst de trap op!... Nog bèst, zeg!... Zal ik het es doen?...!’
‘Wacht maar tot zo dadelijk,’ zei Angelo, ‘je zult er nog werk genoeg aan hebben, want ik vertrouw jouw opschepperij ook niet.’
Maar Hans was moeilijk bereikbaar. ‘Hàns,’ drong Angelo aan.
De jongen hees zich langs kilometers bierdamp naar enig begrip en antwoordde met inspanning: ‘Hm...?’
‘Hoe heeft dàt nou kunnen gebeuren?!...’ vroeg Angelo zich af. ‘We hadden op hem moeten letten!’
‘Ach wat, w-wie lette d'r op jou of op m-mij?!...’ ketste Tommy.
‘Hoe kàn dat nou!’ herhaalde Angelo, ‘ik heb niets aan hem gemerkt!’
‘Ik, he, ik heb een tante gehad,’ vertelde Tommy, ‘die nooit iets liet merken van verdriet dat ze had. Tot ze niet meer kòn - als ze d'r om zo te zeggen h-hééélemaal vol van was - dan jankte ze opeens, dan brulde ze met 'n lelijk bleek gezicht, met zó veel tranen, dat ik als kind dacht dat ze spoog!’
‘Nou, jij huilde zelf gisteravond precies zo onverwacht!’ herinnerde Miquel zich.
Tommy stak 'm haast dood met zijn ogen. ‘Zo-iets doet Hans m-met bier,’ voltooide hij beheerst. ‘Hij laat niks merken tot hij vol is...’
‘We moeten hem maar dragen,’ bedacht Miquel. ‘Heeft 'ie zó vaak z'n glas gevuld...?’ Hij bezag de patiënt met tragische aandacht. ‘Hadden we Juan maar hier,’ voegde hij erbij.
‘Wie is Juan?’ wilde Rinus weten.
‘De uitsmijter van de bar,’ legde Miquel uit. ‘Waar ik speel!’
| |
| |
O, ja, ja.
Ach ja, was Juan daar maar!... want Hans bleek een zwaar blok. Ze trokken hem aan slappe armen overeind, maar hij boog overal uit, als een ballon vol water.
Miquel, praktisch bar-kenner, kneep hem geniepig in zijn achterste, zodat Hans met een piepgil opveerde. ‘Rotmeid!’ zei hij huilerig. En opende de ogen gedempt. ‘Een hond is een v-v-v-íés beest!...’ zei hij.
‘Jij ook,’ bitste Rinus.
Ze trokken weer. Hans zakte door de knieën. Rinus en Miquel pakten hem bij de benen, en zo sjorden ze hem de trap op. Het was een heel karwei.
‘Hoeveel zou 'ie wegen?’ vroeg Angelo, zich het voorhoofd afwissend, toen ze op de brede treden in de bocht even hun last neerlieten.
‘Hij lijkt wel bewusteloos,’ zei Tommy bezorgd, met zijn voet tegen Hans' rug, om een neergang tegen te gaan.
Beneden jankte Ukje, die zich verlaten dacht. ‘Stil maar, stil maar,’ suste Rogier.
‘Een hond - - is - - eennnn v-v-v-’ murmelde de patiënt.
‘En jij bent een rotte zuiplap!’ schreeuwde Tommy, nu zijn bezorgdheid onmondig bleek.
Hans moest daar krachteloos hossend om grinniken. En terwijl de anderen daar toch mee instemden, hoewel ze geergerd waren door de overmatige arbeid op late avond, zagen ze Hans' broek donker worden, en over de kostbare Van Hemelcomse traploper vloeide water weg.
‘Jezus, hij plast,’ kraste Tommy.
Miquel volgde met sombere ogen het stroompje, dat snel en beschaamd in de loper wegzonk. ‘Míjn bier!’ zei hij droef. ‘Daar heb ik me de handen voor aan bloed gespeeld!...’ Hij moest er het hoofd van schudden. ‘Mijn bier!’ herhaalde hij, en boog zich omzichtig over het nat naar Hans' oor. ‘BAH!’ brulde hij. Hans vloog zo hevig overeind, dat het weinig scheelde of ze waren met mekaar de trap af gerollebold.
‘Je piest in je broek!’ kefte Tommy woedend.
| |
| |
‘In z'n broek? Haha! Uit z'n broek!’ verbeterde Rinus schamper. ‘HANS!!’
‘Hè-ehm? - wat?...’ vroeg die in flits-ontwaken, om meteen weer te snorken.
‘Hou je blaas dicht, stommerd,’ bitste Rinus. ‘We staan tot onze nek in jouw zwijnepan!’
Toen boog Angelo zich over Hans heen en zei zacht: ‘Hààns, Hanshanshanshans!...’
‘Ja-a-a,’ antwoordde de lap, alsof hij komende was.
‘Zet al je energie op wakker, want je hebt de troep bevuild! Hàns!’ Hij greep hem bij z'n kuif en boog het hoofd achterover. ‘Sta op en - eh’.
‘En wandel,’ voltooide Miquel vroom.
‘Verdòmmeling!’ ketterde Rinus.
Hans trok zich met immense inspanning overeind uit de doezel. ‘Ga weg, ik heb het koud!’ klaagde hij. ‘En die hond is - - is d'r niet een hond ergens?...’
‘Ja, hij ligt voor me op de trap met 'n natte broek aan!’ siste Miquel.
Ze sjorden hem aan armen en benen omhoog en droegen hem in de badkuip. Ze haalden zelfs de beurs niet uit z'n zak - ze draaiden zó de kraan open.
‘Ik zal 'm straks wel ruimen,’ zuchtte Miquel. ‘Dat is toch altijd het werk van negers...’
‘Dat wil ik niet hebben,’ zei Angelo, ook sneller geroerd dan anders. ‘Je mag helpen, maar ìk heb niet op hem gelet, en ik zal hem uit de rommel halen.’
Daar lag Hans, plechtig met zijn groene broek en overhemd aan in de badkuip die vol liep.
‘Als die broek verschiet, is hij getekend,’ oordeelde Rinus somber. ‘Bah, een pater met 'n verschoten kruis!...’ Hij bleek de zaak wel erg van dorpszijde te bekijken. -
‘Míjn bier!...’ murmelde Miquel.
Rogier kwam boven met de doos, waarin Ukje. ‘Hij heeft gelukkig nog een plasje gedaan,’ zei hij verrukt.
Aan Ukje kon je maar zien, wat de liefde vermag. Volgens
| |
| |
Hans, gezwind tot nuchterheid teruggekeerd en lang niet zo beschaamd als een enkeling had gevreesd, was het alleen een kwestie van veel eten en een sterke maag. Angelo geloofde echter dat juist de genegenheid van Rogier en hemzelf het hondje tot zo'n herstel van levensvreugde had gebracht.
Ukje stond binnen enkele dagen vast op zijn vier poten. Hij kreeg glans over zijn huid, en zijn vel verloor de dunheid. Hij beluisterde met een scheve kop alles wat er werd gezegd, tot politieke debatten toe. Hij spande zich roerend in, elke menselijke poging tot contact te begrijpen, verheugde zich over stil liggen in de zon, mooizitten voor kluifjes bij Tommy in de keuken, bezoeken aan Mientje Voleveld en hardlopen achter een weggeworpen takje.
Hij had veel succes bij de kerels. Er bleek een wederzijds begrip, dat duidelijk aantoonde, hoe dicht jonge mannen bij opgroeiende hondjes staan. Alleen Hans was te weinig jonge hond. Hij bezag de acties en genegenheidsbetuigingen van dier en kameraden met een verzadigde glimlach en had geen antwoord op welk kunstje ook van Ukje.
Eenmaal zei hij tegen het hondje: ‘Ja, ik neem aan dat je lief bent,’ hij zuchtte daarbij, ‘maar dat zijn er zó véél!...’ Alsof hij tot stikkens toe bedolven zat onder liefheden en er absoluut niets meer bij kon hebben.
De anderen zwegen daar kies op; zoals ze na die avond van vernederende zwakte hadden gezwegen. Angelo vond dit eigenlijk toppuntelijk goed van hen; hij had heel andere dingen verwacht. -
‘Zo'n hond hoort in z'n mand, en nèrgens anders,’ zei Hans streng. ‘Hij is een dier, hij likt z'n gat en snuffelt aan allerlei zwijnerij op straat - je mag de hygiëne niet uit het oog verliezen!’
En zelfs dáár zwegen de anderen. Terwijl hun een sublieme kans werd geboden tot kerfhumor. Deze beheersing was volgens Angelo's overtuiging de veiligheid van een samenleving.
De negende dag van zijn verblijf op de Fluisberg bewees
| |
| |
Ukje zijn teergevoeligheid.
's Middags, erg vroeg, kwam Miquel thuis. Stil, met rare groezelbleke wangen. Zijn ogen waren doffe gaten; hij leek opeens pover. Hij zuchtte toen hij in de gang stond, en krabde op zijn kroeskop alsof die bewoning had.
‘Hoofdpijn?’ vroeg Angelo.
Tommy dook uit de keuken als een koekoeksklok en kondigde heerlijke soep aan.
Maar Miquel leek hem niet eens te horen. Hij knikte vaag en liep op droombenen de muziekkamer binnen, waar hij zich in een crapaud liet plonzen, dat je 't tot in de gang kon waarnemen.
‘Die dure stoelen zijn van Kareltje,’ kefte Tommy waarschuwend.
‘Val in je soep,’ zei Miquel, en verborg het gezicht in de handen alsof hij 't niet wou meemaken. Hij zat stil.
Angelo schonk een borrel voor hem in.
‘Nee, geen troep in m'n lijf,’ zei Miquel.
Angelo bood hem een sigaret.
‘Nee, echt niet,’ weerde Miquel af, met een overspannen toontje.
Ukje kwam binnen drentelen op zijn bijna-vaste stappen, door de kierende deur. Hij droeg keukenaromen mee. Maar nauwelijks had hij Miquel gezien, of zijn vrolijk gezicht verkneep tot nestleed. Hij stak de oren op en liet ze direct weer hangen, ging bij Miquel zitten en begon te janken. Heel zachtjes als neuriënd. Een theeketeldeuntje, waarvan Angelo de ademlengte bewonderde.
Miquel stak een hand uit en streelde de bruinzijden vacht.
Het gekerm van Ukje kreeg uitschieters. Hij dreef voorzichtig op zijn hurken nog nader en drong zich tegen Miquels been. Het was, of ze samen jankten. Angelo zat het aan te kijken met ontroerde beklemming. Ukje likte met een snel tongetje de donkere hand en piepte alsof die zuur smaakte.
‘Wat ben je vroeg,’ polste Angelo vriendelijk.
‘Ja...,’ gaf Miquel toe. Hij hield z'n andere hand tegen zijn ogen.
Angelo vroeg zich af, of hij huilde.
| |
| |
Miquel krabde nogeens door zijn kuif, en zijn onbedekte ogen toonden aan, nee, dat hij geen tranen vergoot. Maar hij zag er zo verfomfaaid uit! Zo vreemd, 'n beetje vergaan!...
‘Wil je liever alleen blijven?’ vroeg Angelo. ‘Want al wil je er nu niet over praten - je hebt kennelijk ontzettend verdriet over iets... en ik kan me best voorstellen, dat een vent dan - -’
‘Nee,’ antwoordde de ander. Hij liet zijn handen elk zijdelings van zijn stoel zakken. Ukje kermpiepte weer en leunde tegen de hand aan zijn kant, met drenserig aflopende jankjes.
‘Ik ben ontslagen,’ zei Miquel dof.
Angelo knikte. Hij legde een hand op Miquels schouder. ‘Er zijn genoeg adressen voor een goeie gitarist,’ antwoordde hij.
Miquel haalde de schouders op. Ukje schoot weer een gedempt gilletje af, alsof hij priemende pijn leed.
‘Ik heb de laatste tijd geen gitaar bespeeld,’ vertelde Miquel. ‘Ze hadden geen emplooi voor me..., ook niet bij die tent waar ik had gewerkt... en toen ben ik gaan bordenwassen..., want een afwasser hadden ze wel nodig, zie je... De mensen hebben vaak geen tijd of geduld om naar gitaarmuziek te luisteren, en velen denken dat het eten daardoor meer gaat kosten... Maar vuile borden zijn er in zo'n vreettent altijd, hè...’
Angelo knikte.
‘Nou..., en toen heb ik dus afgewassen... Maar die baas is een slavenier, zeg!...’ Angelo hield zijn adem in om niet te lachen. ‘Ik was de vorken altijd erg goed af, met de kwast tussen de tanden door, want hemel, zo'n ding gaat in al die smoelen, en d'r zijn erbij, die hun tanden ermee schoon prikken!... Ik ben blij dat ik geen vork ben..., al die beslagen lastertongen en rotte kiezen!...’ Miquel rilde. ‘Nou, en dat zag de baas; hij merkte op dat ik alle kopjesranden waar dat tuig met hun geverfde lippen aan kluift, en alle vorken en lepels een extra-beurt gaf... en hij zei, dat ik dat niet moest doen, want dat hem dat geld kostte... - ‘Als de soep maar heet is, is die lepel heus wel schoon,’ zei hij...’
| |
| |
Miquel zuchtte diep, en krauwde nogeens door z'n kroes. ‘Wat een poepvent, hè?’ zei hij, bijna met bewondering. ‘En toen ik het toch weer deed, heeft 'ie me op staande voet ontslagen...,’ Daar moest hij vreselijk diep van ademhalen, en Ukje schoot in een schel gilletje, alsof hij de staande voet tegen z'n achterlijf had gevoeld.
‘Hoe laat is dat vanmiddag gebeurd?’ vroeg Angelo.
‘Dat is eergisteren gebeurd,’ verbeterde Miquel. ‘Ik heb gisteren door de stad gelopen en geprobeerd, werk te krijgen... En vanmiddag werd ik zo woedend - toen ben ik in de tent van de baas gaan eten. En toen m'n vork niet schoon was, en mijn koffiekop ook niet, heb ik de kelner geroepen en hardop gezegd, wat ik zag en wat ik ervan vond...’
Ukje kermde meegaande kreuntjes, en Angelo beet zich op de kaken om het zotte beeld dat hij voor ogen kreeg.
‘De baas kwam erbij, en zei dat ik kon opdonderen, dat ik alleen chicaneerde omdat hij me op straat had gezet. Toen zei ik net zo hardop dat ik de proef had willen nemen, of de zaken nu schoon waren, en dat ik dus gelijk had, wat nu wel bleek. Ik nam van een tafeltje daarnaast een vork, en liet die aan de gast zien, die daar zat. ‘Eigeel,’ zei ik, ‘en kijk, dat is ragout van gisteren.’ Toen schoof die gast z'n bord weg, en er stonden nog vier mensen van andere tafeltjes op...’
Angelo grinnikte nu hardop. ‘Was jullie uitsmijter Juan er niet?’ informeerde hij.
‘Nee, die heeft 's middags nooit dienst,’ antwoordde Miquel. ‘De baas liet de politie roepen, en toen die kwam, herhaalde ik, wat er was gebeurd, en waarom ik daar was gaan eten... En die agent maakte procesverbaal op, en de baas zag zo rood als chilli en zei smerige dingen over negers... en ik maakte daar aanmerking op, en toen kwam er een gast tussenbeide, die zei dat hij een neger in de familie had..., en de agent zei ook, dat mijn gedrag niets met m'n huidskleur had uit te staan... en ik noemde alles op, wat me in die keuken niet was bevallen - nou ja, ik maakte het iets erger, want het was natuurlijk een verdomd leuk gezicht, al die mensen te zien ophouden met eten, betalen
| |
| |
en midden in hun maal weggaan... Sommigen keken nog es om met een soort ontzetting...’ Miquel grinnikte zenuwachtig.
‘Ja, maar je had niet moeten overdrijven,’ zei Angelo, ‘dat is laster, en ik vind het onsportief!’
‘Ach wat,’ weerde Miquel af, ‘hij zei dat 'ie nooit kon zien of mijn handen wel schoon waren, omdat ik tòch zwart was. Toen heb ik gezegd, dat ik in elk geval zwart geworden zou zijn, omdat ik niet op tijd schoon afwaswater mocht nemen.’
Angelo dacht na. ‘Ben je niet aangesloten bij een vakbond?’ informeerde hij.
Maar nee, dat was Miquel niet. Hij was al blij, dat 'ie werk had gekregen - en dan nog, hij had toch nooit aangesloten kunnen zijn bij een vakbond van bordenwassers!... Hij hees Ukje op zijn knieën, die ook opeens veel puntiger leken.
Toen kwam Tommy binnen met twee koppen soep die dermate verrukkelijk rook, dat geen mens zo-iets kon laten staan. ‘En met schone lepels,’ prees Angelo aan.
Tommy moest ook het hele verhaal horen.
Miquel kon er niet aan ontkomen, alles die avond nog driemaal te vertellen, en het werd steeds kleuriger en fleuriger. Dat kwam omdat Miquel later niet alle borrels meer weigerde, en per jenever zijn levensvreugde wat opvijzelde.
Toen hij de geschiedenis voor de zesde keer opdiste, was er natuurlijk niemand, die geloofde dat de mensen kokhalzend wegliepen, dat de baas de tent van Rijkswege had moeten sluiten en huilend was weggeleid, en dat Miquel volgens de politie in aanmerking zou komen voor een lintje van Volksgezondheid, omdat men nu eindelijk de haard op het spoor kwam van een orale syphilis-epidemie. Maar ze hadden allemaal een zéér voldaan gevoel; en dat is veel, bij een ontslag op staande voet. -
‘Had die baas je ook dat vaatje bier gegeven?...’ vroeg Rinus begaan.
‘Ja,’ zei Miquel, ‘maar dat was daarvóór!...’ en toen schoot Angelo in een schater, om deze logica.
‘Hoe kùn je lachen!’ verweet Hans.
| |
| |
Tommy lachte ook, Rinus begon te grijnzen, en opeens grinnikte Miquel zelf eveneens. Dit was voor Ukje een sein, om schel blaffend op te springen en door de kamer te gaan rennen. Hij vloog tussen de stoelpoten door, zodat zijn oren achter hem aan slierden, en kefte verdovend, aldoor omkijkend of niemand hem ging volgen. Maar dat lieten hun afmetingen waarschijnlijk niet toe.
‘Wat leeft 'ie met ons mee!’ zei Angelo vertederd. Hij hurkte, toen Ukje op zijn gillende ronde in zijn richting kwam, en breidde de armen uit. Ukje sprong er met een laatste kefsignaal in en hijgde tegen zijn borst, terwijl hij likjes over Angelo's gezicht strooide.
‘Hij is een kostbaar bezit,’ bevestigde Miquel. ‘Je moet wel heel blij met hem zijn, Rogier!’
Maar Rogier zei: ‘Ukje is toch niet van mij, ben je mal! Hij is ons vriendje, hij is van ons allemaal!’
Daar moest Hans nog eens extra hartelijk om lachen. ‘Mijn deel mag je houden,’ antwoordde hij.
Ach, dat wisten ze al. - Maar het stoorde hun geluk niet.
Miquel werd door de anderen hevig aangevuurd om te solliciteren bij een orkest. En werkelijk: binnen twee weken had hij een belangwekkende kans. Op een morgen reed hij weer gewoon mee naar de stad, een nieuwe toekomst tegemoet, zoals Hans het noemde. O, ze begrepen heus allemaal wel, dat er niet dadelijk fantastische verhalen over zouden komen. -
In de namiddag kwam Miquel thuis met Rogier samen, die hem in de binnenstad had opgepikt. Tommy, die 's morgens ook was meegereden om een al te grasgroen buitenleven even te ontvluchten, had een ondraagbare bagage bij zich aan flessen en blikken. Miquels geestdrift ontnam hem het zelfverwijt omdat er geen eten klaar was bij thuiskomst.
In de muziekkamer van het stille huis vonden ze Hans, vroeger teruggekeerd omdat zijn baas vergaderde. Hij werd deelgenoot gemaakt van het kleurige verhaal. Ze wisten nu wel dat Miquel een levendig verteller was; maar hij was der- | |
| |
mate triomfaal, dat allen erin werden meegesleept naar uitbundigheid. Nu pas begreep Rogier, hoezeer de vriend gebukt had moeten gaan onder de bordenwasserij - hij leek een totaal ander mens nu hij weer gitaar speelde!
Angelo en Rinus kwamen thuis. Het huis bolde uit van de vragen en antwoorden - gang en kamers waren vol van stemmen. Wat zei de dirigent? En welke muziek speelden die lui? Hoe groot was het orkest? Waar traden zij op? Waren er meer gitaristen in? Wat voor soort gitaar moest Miquel bespelen? Had hij ook soli? Waren de anderen aardig tegen hem geweest, of waren ze eerst op een afstand?
Rogier hielp Tommy, de ingekochte zaken naar binnen te dragen, en intussen mengden zij zich telkens ook even in het gesprek. Hans en Angelo vroegen bizonderheden over directiestijl, Miquel vertelde rad.
‘Ik had eigenlijk vandaag héél lekker moeten koken,’ zei Tommy fronsend. ‘Zo-iets moet toch gevierd worden!...’
De anderen stemden daar luidruchtig mee in, ze dreven Tommy naar de keuken om daar een bliksemsfijn diner klaar te stomen.
En pas toen ze hem onder geschater in zijn domein hadden, viel er even een leegte in hun kabaal, die gemis toonde.
‘Waar is Ukje?’ vroeg Angelo luid, om het hondje te roepen. ‘Ukje! Ukje!...’
Er kwam geen antwoord; geen blafje van overgolvende vreugde, geen galopperende pootjes, geen gehijg.
Hans zei vriendelijk, met een halve glimlach: ‘Nou roep je tevergeefs, Angelo! Ukje is weg.’
Er tuimelde een stilte op hen neer.
‘Wèg...?’ herhaalde Rogier, ‘wáár dan?...’
‘Nou, wat moesten we met dat dier, hè,’ zei Hans opgewekt. ‘Ik was vroeg thuis, en toen werd er gebeld, en daar stond een opkoper van dieren, die vroeg of we soms nog beesten hadden...’
‘Jezus!!...’ hijgde Angelo.
Rinus baste daaroverheen: ‘Maar dàt meen je niet!’ en Rogier zei met een genepen stem van angst: ‘Dat heb je toch niet gedáán - Hans...?’
| |
| |
‘Natuurlijk wèl,’ antwoordde Hans. ‘Wat moeten we met die kleine opeter, een zwervertje zonder ras, dat van niemand is!’
Verder kwam hij niet, want Rogier greep hem met één vuist in zijn hemd. ‘Wanneer!’ brulde hij.
‘Los,’ riep Hans, en worstelde en rukte dat zijn hemd ervan kraakte.
‘Wanneer?!?!’ loeide Rogier.
‘Een kwartier geleden zowat,’ zei Hans, ‘maar waar máák je je druk om?! Het is immers een rothondje, en hij behoort aan niemand! -’
Rogier liet hem zo ruw los, dat hij tegen de muur viel.
‘Een wagen!’ zei Rogier. Hij zag wit. ‘Welke kant ging 'ie op?!’
‘Weet ìk dat!...’ bitste Hans.
Angelo zei: ‘Wij gaan met mijn wagen rechts, en dan gaan Rinus en Miquel in de andere auto links.’ Ze wendden zich om. Alleen Rinus keek Hans nog aan en vroeg: ‘Hoeveel heb je daarvoor gebeurd?...’
Daarom moest Hans gedwongen lachen. ‘Welja,’ zei hij, ‘maak er dertig zilverlingen van!... Geen cent, natuurlijk! Als die hond een goed tehuis krijgt of zo...’
‘Of zó,’ herhaalde Miquel smadelijk. Ze renden de deur uit en stoven weg in de wagens, rechts en links.
‘Hij kan nog niet ver zijn,’ murmelde Rogier smekend.
‘Nee,’ kalmeerde Angelo. Hij dacht met een rare pijn in z'n borst: ‘Hoe kan iemand dàt nou doen?...’ Maar hij sprak het niet uit, want hij wilde nog proberen, harmonie te behouden binnen het huis.
Verderop splitste de weg. Dat was hun nog nooit opgevallen. Ze moesten kiezen. De ene arm was straatweg en leidde het veld in en zo verder, de andere werd laan en voerde naar de buitenkant van het dorp.
‘O, God, maak dat we hem vinden!’ zei Rogier hees. ‘Hoe kàn iemand zó-iets doen! De klier, de ròtvent, de ploert, de schoft!...’ Hij wrong de handen.
Angelo spande zijn ogen; maar er was geen man met enige hond te onderkennen. Een arbeider met een hark, ja. Een
| |
| |
vrouw die matten klopte, een dame met 'n boodschappentas. Drie kinderen. Angelo stopte.
‘Hebben jullie een man gezien, met een kleine bruine hond?...’
Maar de kinderen hadden de raadselachtige figuren van de Fluisberg herkend, en hoofdschudden zwijgend, terwijl ze mekaar vastgrepen om niets te verliezen.
‘Als ik 'm níét terugkrijg!...’ sidderde Rogier.
‘We krijgen hem wèl,’ kalmeerde Angelo, hoewel hij zelf twijfelde. ‘We waarschuwen immers eenvoudig de politie in het dorp en in de omliggende plaatsen.’
Dat scheen de ander te troosten. Hij zweeg.
Ze reden door mooie laantjes met vruchtbomen, waaraan het rijpend fruit deinde op een lichte koelte. Ze keken naar binnen bij alle wegjes naar huizen, ze tuurden langs geschoren hagen en bloeiende struiken - God, wat was de wereld geblindeerd met groen en ròmmel, als je een schepsel zocht, dat je liefhad! - -
Om een milde hoek met kreupelhout stonden ze opeens tegenover de wagen van Rinus. Ook niets? Ze trokken wenkbrauwen op en schudden weerzijds hoofden.
Maar onder een tuinbaldakijntje van geschoren linden zat een oud mannetje op een bank en hij knikte zo uitnodigend, dat Angelo hem vroeg over de man met het bruine hondje.
‘O, da's Kattejannes,’ zei hij. ‘Joa, die is krek voorbijgegoan, doarhene!...’ en hij wees naar weer een ander weggetje, dat als een uitgeboord gat lag in meer kreupelhout.
Angelo stuurde de wagen daarin. Rinus volgde.
De weg was smal en stoffig. Ze reden traag, links en rechts paden naar woningen in-kijkend. Niets te zien.
Om het laatste huis boog de weg naar de brede landstraat, en daar liep een dikke zorgeloze figuur, een karretje met hokken voor zich uit duwend. En voor hem, aan een lijn, sukkelde een klein bruin hondje. Als een veroordeelde. Het liep afgetobd en zonder enige moed, het liet de kop hangen; de staart eveneens, de schoudertjes sjokten. De vreugde was uit zijn leven geradeerd, er was geen horizon meer voor zijn honde-ogen - hij begreep het nu wel. De dikke man had
| |
| |
een tak in de hand, buigzaam en lang. Hij floot een deuntje. Hij keek opzij, toen de wagens hem voorbij reden. Hij hield op met fluiten, toen ze stopten. ‘Heu!’ zei hij, goedgeluimd, en veegde met de tak over Ukjes flanken, om hem te sporen tot iets meer levendigheid.
‘Laat dat,’ beet Rogier hem toe, terwijl hij uitstapte. ‘Dat hondje is van mij, en ik moet het ogenblikkelijk terug hebben.’
De dikke kreeg iets van wantrouwen in z'n ogen, maar hanteerde een brutale rust. ‘Zo,’ zei hij. ‘En wie ben u dan wel?’
‘U hebt dat hondje gekregen op de Fluisberg,’ zei Rogier. Hij werd onderbroken door een gil van Ukje, die naar hem toe sprong en tegen hem opvloog.
‘Vort,’ zei de kerel, en trok de lijn strak.
‘Laat dat!!’ zei Rogier dreigend. ‘Je hebt hem gehaald van de Fluisberg.’
‘De Fluisberg?...’ herhaalde de dikke man bevreemd, ‘woar is dáá?’
‘Dat weet je verdomd goed,’ bitste Rinus. ‘Jij bent Kattejannes, en je bent hier in de buurt bekend met alle mensen en huizen.’
De man blikte langs acht strak gerichte ogen, die hem inpaalden.
‘As dat zo is,’ antwoordde hij bedachtzaam, ‘wat dan nog? Ik heb da' hondje eerlijk gekocht.’
‘Dat lieg je, je hebt het zonder betaling meegekregen,’ corrigeerde Miquel.
De man bond tot iets beschaafder toon. ‘De heren weten veul,’ zei hij, vaag sarcastisch. ‘Mar ik bin in me recht, en da' hondje is van mij.’
Rogier stapte naar voren en rukte hem het touw zo hard uit handen, dat hij Ukje haast wegsleurde. ‘Los!’ zei hij duidelijkheidshalve.
De dierenkoopman schakelde over op huiltoon: ‘Ik moet er m'n handel van hebbe,’ zei hij. ‘Voor vijf gulde ken u 'm neme...’
‘Vijf trappen voor je kont,’ bood Rogier.
| |
| |
De man keek om zich heen naar hulp. De weg was verlaten.
‘Ik zal me bekloage bij de pelisie,’ dreigde hij.
Rinus zei: ‘Jullie blijven even hier met z'n drieën, ik haal een stuk of wat agenten. Ik ben zó terug!’
Maar voor hij in zijn wagen kon stappen, had de kerel zijn keus bepaald. ‘Néém da' scharminkel dan!’ jammerde hij. ‘Wa' mot ik d'rmee, as 't zo'n last geeft!...’
‘En wat heb je daar in die hokken?!’ beet Angelo zich vast.
Er zaten katten in. Jonge en oude, verwilderd door de opsluiting, wantrouwig op enige goedheid van het hogere wezen dat mens heet.
‘Waar gaan die heen?!’ vroeg Angelo, en doorboorde de man met zijn zwarte ogen, die eensklaps wijd-open stonden en kracht hadden.
‘Die verkoop ik,’ legde de kerel uit.
‘Aan wie?!’ snauwde Rinus.
‘Oan wie mar wil,’ zei de handelaar.
‘En wie zijn dat?!’ drong Angelo aan.
‘God, da' weet ik toch nog nie!...’ jammerde de man.
Zij konden de dieren niet helpen; de wet stond aan de kant van de schoft die handelde in levend vlees en wreedheid, in onverschilligheid en angst.
Angelo zei langzaam - en dat was juist zo dreigend: ‘Ik zal u signaleren bij de politie, en eens laten nagaan, wat en hoe u handelt. Goeiemiddag!’ En met die beleefde tegenstrijdigheid wendde hij zich af.
Rogier zei: ‘Angelo, ga jij bij Rinus in de wagen, en laat mij alleen naar huis gaan, als eerste.’ Hij had Ukje op de arm.
Angelo zag zijn handen trillen. ‘Je moet geen gekke dingen doen,’ kalmeerde hij. ‘Als je nu al te felle wraak neemt, zal dat altijd afstralen op Ukje.’
‘Ik kan niet aan God geloven of aan enige rechtvaardigheid, als je me niet éérst alleen naar huis laat gaan!’ schetterde Rogier over z'n toeren.
Angelo schudde peinzend het hoofd. De anderen zwegen als bij een doodsoordeel.
| |
| |
‘Je moet proberen in te zien, dat Hans eenvoudig niet begríjpt -’ suste Angelo. Hoewel hij zelf giftig was op de thuisblijver. Hij vond Hans een verrader - hij zou hem nooit weer vertrouwen; maar dat mocht niemand weten.
‘Bemoei je d'r niet mee!’ grauwde Rogier. Hij drong Angelo weg van zijn eigen wagen, zette Ukje naast zich, sloeg het portier dicht, startte en reed weg.
Angelo hoofdschudde weer en stapte zwijgend achterin bij Rinus. Die ging achter het stuur zitten. Als in een droom, zo langzaam zette Miquel zich naast hem. Rinus legde de handen op het stuur. Voor hen uit verdween Angelo's wagen in luchtig stof, en door de wolken heen zagen ze Kattejannes met ongemakkelijke pas enige poging doen, de afstand te vergroten.
‘We moeten gauw rijden,’ zei Angelo.
‘We moeten ons niet haasten,’ weerlegde Rinus. ‘Er zijn dingen, waar we niets mee te maken hebben, en waar we dus ook nooit naar mogen vragen.’ Dat hij niet zo kalm was als hij vertoonde, mocht blijken uit het feit dat hij zijn sigaret niet aan kon krijgen.
‘Geef mij ook zo'n stinkerd,’ drong Miquel aan.
Rinus hield hem het pakje voor, en stak het achterover naar Angelo.
‘Nee, dank,’ zei die afgemeten.
De auto leek bol te staan van spanning.
Eindelijk startte Rinus de motor. Ze reden op toertempo de landelijke weg af - niet met de kleine bocht langs het kreupelhout, maar met de grote bocht over de hoofdweg, buitenom.
‘Het is prachtig weer,’ converseerde Rinus. ‘We treffen het met de zomer, nu we buiten wonen...’ maar hij kreeg geen antwoord. Het was of ze de voltrekking van een vonnis op dat ogenblik wisten te geschieden. Er was een felle, gestrekte bewogenheid in hen, die hen blind maakte voor de fluwelen welving der weiden met het knotwilgenballet erlangs; blind voor rimpelende slootjes en geweldige toefen bloemen langs de berm.
‘Rien,’ zei Angelo eindelijk, en hij hoorde zelf dat zijn
| |
| |
stem beefde, ‘als er iets gebeurt, ben jij mede verantwoordelijk!...’
‘Ja,’ gaf Rinus plechtig toe. ‘Maar als dat arme kleine hondje naar de vivisectie was gegaan, was Hans daar in z'n beroerde eentje verantwoordelijk voor geweest. Sommige dingen moeten we steenhard leren, Angelo.’
Ze toerden op een afschuwelijke manier alsof ze genoten, over de landweg en door de bebouwde straten, weer over een stuk landstraat, half over de dijk - wat kenden ze dit al goed!... En eindelijk, afschuwelijk eindelijk alsof het dagen had geduurd, zagen ze de opene hekken van de Fluisberg doemen. De krullende lofwerken, die jubelend hun armen ten hemel hieven - of in ijzeren wanhoop...?
Het schild was schoongeveegd van smadelijke woorden. Ze reden erlangs naar binnen, de smalle laan tussen de statige bomen, die zingeruisten van zomerkoelte. De bocht om, de tweede bocht - daar lag het huis. Het stond nog helemaal overeind, achter zijn brede gazon.
Er was geen levend wezen te speuren. Angelo's wagen stond voor de stoep, met een rouwig remspoor in het grint. Rondom het grasveld bloeiden hoge boeketten lupinen en helianten, rose-paars-wit en fonkelgeel. In de verte drumde de motor van een bootje op de rivier.
De gang was stil.
In de keuken klonk gerinkel van pannen en schalen. Het stelde een beetje gerust.
In de zitkamer zat Rogier, met gefronste wenkbrauwen op zijn vuisten leunend te staren naar de nimf, alsof hij haar zo dadelijk ging voorsnijden.
Angelo neep zijn lippen samen en sloop met de anderen naar de keuken. Ze openden de deur. Daarbinnen versloegen dampen van wijnsaus en bouillon hen, alsof ze langs zwoele wolken naar de hemel mochten zeilen. Tommy roerde met aandacht in een pan.
Toen hij hen zag, gebaarde hij sprakeloos, dat ze de deur moesten sluiten.
‘Hij heeft hem een pak voor z'n billen gegeven als 'n klein kind!’ fluisterde hij. Een zenuwachtige grijns trok langs
| |
| |
zijn kaken. ‘Hij zei geen woord; hij greep 'm in z'n nek en legde 'm over de knie - - en Hans had juist zo'n spanbroekje aan!... Die groene, weet je wel? Die is toch wat gekrompen, geloof ik, van dat hete bad laatst!...’ Hij grinnikte, zweeg meteen weer, geschrokken van eigen geluid. ‘Ik ben de tel kwijt geraakt,’ zei hij ernstig, ‘van de klappen. Eerst vloekten ze allebei. Toen heb ik ze allebei horen huilen. Ik dacht dat ze samen jankten, maar nee - ze hadden het elk afzonderlijk moeilijk...’
Hij roerde zo woest, dat de saus over de rand van de pan flutste. Miquel veegde het met een vinger van het aanrecht en likte. ‘Hmmm!’ zei hij afgeleid.
Angelo bromde afkeurend: ‘Hans is kleiner dan Rogier! En lang niet zo gespierd!...’
‘Ukje is ook kleiner dan Hans,’ weerlegde Miquel, ‘en ook lang niet zo gespierd!’
Ze lachten geluidloos.
Op dat moment vernamen ze een vaag piepje. In zijn doos bij de schoorsteen zat Ukje. Toen ze keken, sloeg hij de ogen neer en rilde schuldbewust.
‘En het vervelende is,’ murmelde Tommy, ‘dat we juist een Escalope à la Paix de Bons Gens eten... Ik zal de naam er maar niet bij vermelden...’
Maar deze vrede-van-de-goede-mensen inspireerde Angelo toch wel, even bij Rogier te gaan kijken.
Rogier zat nog altijd naar de nimf te turen. Het leek wel aangenomen werk. Zijn ogen zaten aan het schilderij verankerd.
In het huis hing een stilte als van vele overledenen. Dat spitste de spanning toe.
Angelo ging naast hem zitten. ‘Moest dat nou zó?...’ vroeg hij zacht.
Rogier kon zijn kijken niet onderbreken; hij schokte met z'n schouders, om iets af te schudden. Maar dat kon Angelo niet zijn, want die bleef waar hij was.
‘Moest het probleem nu op deze manier worden opgelost,
| |
| |
Rogier?’ drong hij aan.
Toen de vriend hem aankeek, zag Angelo dat zijn ogen rood waren.
‘Ik ben te heet gebakerd,’ zei Rogier 'n beetje hees.
Angelo beheerste bijtijds een knik, om hem niet obstinaat te maken.
‘Maar verdomd, Angelo,’ Rogier zuchtte alsof het opheffings-uitverkoop van adem was. ‘Toen ik dat arme beestje daar zag lopen - hij is nog zo klein en we weten allemaal dat 'ie ondervoed was... zo hopeloos, zo zonder enige uitkomst behalve de dood... Wist je, dat honden kunnen sterven aan melancholie?... en dan die vette knol erachter, met 'n zweepje in zijn kluif, om Ukje voort te jagen... en die kar met hokken vol ter dood veroordeelde katten..., die niets ergers hebben gedaan dan per ongeluk bestáán... Wat is onze beschaving waard, Angelo, als we de dieren op die manier verbruiken en van de aarde vagen? Want dat doen we met onze medemensen ook. Zolang wij de dieren zonder nadenken kunnen kapot maken, blijft de oorlog bestaan - de onverschilligheid voor een medeschepsel is dezelfde, Angelo! Al dat geleuter over vrede is schuim!...’ Hij veegde zenuwachtig over z'n gezicht. ‘Drie jaar geleden zag ik een kerel een hond afrossen. Maar ik was zo beschaafd, zie je, dat ik een agent van politie waarschuwde. Die kwam, en maakte proces verbaal op. De man kreeg een standje van de kantonrechter, en een boete van vijf gulden... En daarom, geloof ik..., daarom..., moest ik Hans op z'n donder slaan dat 'ie kraakte...’ Hij boog het hoofd en huiverde.
‘En is dat dan beter,’ vroeg Angelo heel zacht, ‘dan onverschilligheid?...’
Maar Rogier hoorde hem niet. ‘Hoe is het mogelijk,’ zei hij, ‘dat een man met besef van goed en kwaad, met overmacht op zo'n diertje, het meegeeft aan zo'n lijkenventer!...’ Hij haalde nogmaals de schouders op. ‘Ik heb hem verdomd goed geraakt... Het was gewoon heerlijk!... Ik heb helemaal geen berouw, Angelo, en al preek je negen uur, dan heb ik het nog niet!’ Hij gaf Angelo een felle blik.
Die zei: ‘Dan zal ik dat in elk geval niet doen... Ik
| |
| |
begrijp je best, hoor Rogier! Maar dat beangst me juist zo!’
Ze zwegen beiden een moment.
Toen vroeg Angelo: ‘Waar is Hans nu?...’
‘Ik heb 'm in z'n bed gegooid,’ fluisterde Rogier. ‘Hij hield z'n handen tegen z'n achterste, en lag te schreeuwen van au-au-au-au-au-! Hij brulde: “Je hebt me stukgeslagen!” maar ik zei “ach, braakpil, je had al lang een barst op die plek!” en ik wou om een handvol geld, dat ik zo'n zwieptak had gehad, als dat monster op die weg!...’
Angelo stiklachte met een zakdoek voor z'n mond gedrukt. Maar hij overwoog toch, of deze vredebreuk geheeld kon worden. ‘Waarom zit je nu zo te staren op die nimf?...’ informeerde hij.
‘Nimf?’ herhaalde Rogier, ‘wat nimf?...’ en toen ontdekte hij pas, waarnaar hij keek. ‘O, dat lel, dat tegen betaling is gaan liggen te bloten?’ zei hij grof.
Angelo glimlachte breed en bezag hem met een fonkeltje in z'n blik. ‘We gaan dadelijk eten,’ kondigde hij aan. ‘Iets heerlijks. Ik wou Hans maar even gaan roepen...’
Rogier zwiepte zo snel naar hem om, dat Angelo meende, hem een hele draai rond te zien maken. ‘Als je ook maar iets begrijpt van wat die schoft heeft gedaan, dan roep je 'm niet,’ beet Rogier hem toe. ‘Als we Ukje níét hadden teruggevonden!...’
Angelo liet Hans fijn in z'n bed liggen. Per slot waren ze geen kleine kinderen, die mekaar moesten gaan troosten. Het leek hem goed, als iemand zulke zelfstandige besluiten durfde te nemen als Hans had gedaan, dat hij dan ook de gevolgen alleen droeg.
‘Maar als hij aan tafel komt, doe je gewoon, en dan eet je door, en je gooit niet met hete aardappels of met pudding,’ bedong hij.
‘Goed,’ zei Rogier moeizaam.
Van toen af wist iedereen, dat Ukje van Rogier was. Ukje zelf had dat ook begrepen. -
Er bleef inderdaad een gegeneerde grief bestaan van Hans
| |
| |
tegen Rogier. Deze van zijn kant deed met bovenmenselijke beheersing alsof er niets was gebeurd. Hij werd daar weliswaar een beetje hoekig van in zijn optreden, maar dat overzag iedereen. Hij liet van pure schutterigheid een peer in een glas water plonzen zodat Angelo dreef; Rogier zei ‘sorry’ en maakte 'n halve buiging in de richting van Hans, die pruilerig zweeg alsof hij jaloers was. Als Rogier bij 't afwassen zei: ‘Dit bord kan ik niet schoon krijgen! Wie heeft daar met z'n slijmkluiven aangezeten?!’ dan was dat zuiver per toeval 't bord van Hans.
Ukje speelde zijn rol van onbevangen jonge hond zo meesterlijk, dat hij altijd en overal bereikbaar was voor kefgeintjes, behalve waar de schaduw van Hans over de aanwezigheid lag. Iedereen droeg bij tot een bijna snoeperige harmonie; Rogier zeker.
Tommy complimenteerde hem in de keuken, toen zij onder vier ogen waren. ‘Je bent een gentleman,’ prees hij, ‘je krijgt een extra stuk pastei! Je bent verdikke bijna een echte pater!’
‘Het kan me niks schelen waar je me voor aanziet,’ antwoordde Rogier, ‘als je dat stuk pastei maar niet vergeet!’
Maar wie had nu kunnen denken, dat juist Tommy voor de afleiding zou zorgen, die grieven blindeerde? -
Het was langzaam maar bizonder zeker tot de anderen doorgedrongen, dat Tommy de legende van de Fluisberg spelenderwijs enige dimensie verleende: hij had veel succes bij de Mardense meisjes.
Waarschijnlijk was het begonnen met een van zijn kittige antwoorden en met een fonkelende blik. Ze wisten toen natuurlijk al waar hij woonde - en ja, het zou kunnen blijken dat juist dat adres hem extra gloed verleende. Volgens Tommy was er wel eens eentje aan het achterhekje gekomen.
Had ze daar uitgerust van een doodvermoeiende wandeling, had ze gewuifd of ge-oehoe'd, of had de rivier haar geinspireerd tot Loreleiïg zingen...? In elk geval was ze verder gekomen.
De jeugdige dames kwamen met eieren en met bloemen en met groente - Gijs was niet zonder concurrentie - ze
| |
| |
kwamen met blijdschap en zorgen en aanbiedingen om de was te doen.
Op een middag dat Rinus vrij had van het laboratorium en om twee uur de hekken binnenreed, klonk er pianospel uit de muziekkamer.
Rinus zette de wagen stil, rende naar binnen, en vond Tommy achter de vleugel. Hij speelde en zong een beetje, in zijn enige eentje. Zijn ogen waren groot en zacht, terwijl hij naar de eigen klanken luisterde: ‘I love you, oh sweetheart, I love you - how could I tell you diff'rent or more, as I really love and adore - - you!’ - - - en de kamer leek vol van luisterende meisjesoren te zijn. Het was of de velours gordijnen hun vormen en gezichtjes verrieden.
Bij de deur stond Rinus als een zure augurk in de roomtaart en zei: ‘Nou, nou!...’
Hij had meteen berouw. Het klonk lelijk en nuchter; Tommy schrok zich de knik in z'n botten. ‘Wat doe je hier?!’ vroeg hij schel, in mislukte poging tot normale gastvrijheid. Hij keek een beetje dubieus.
Rinus vroeg: ‘Waar zit ze?’ en Tommy brandde zich aan die vraag. Hij sloeg onbedoelde toetsen aan, het muziekblad dwarrelde neerwaarts, hij liet de pedaal aan zijn rechtervoet ontglippen, zodat de vleugel dreunde. Hij bukte zich met rode wangen en vroeg vanaf de muziek: ‘Wie?...’
Rinus kreeg meelij met zijn zachtmoedige verlegenheid. Tommy was anders een bewogen driftkop - het moest dus wel ernstig zijn. ‘Zeg het maar tegen oom Rinus,’ stelde hij voor.
‘Stik,’ zei Tommy tegen oom Rinus, en bezag hem met de ouwe trouwe brand-ogen. Doch daar dwars doorheen verviel hij weer tot verlegenheid. Hij liet de klep van de vleugel dichtdonderen, kwam traag overeind en liep naar Rinus toe. Zijn voeten sloften ietwat.
‘Z-zou je me kunnen h-helpen...?’ vroeg hij bedremmeld.
‘Als ik nog even wacht met stikken vast wel,’ antwoordde Rinus. Hij was zo geboeid door de zachtaardige verlegenheid van Tommy, die hij alleen als een brutale grapjas kende, dat hij geen ander antwoord wist.
| |
| |
‘Z-ze - eh - komt vanavond... even...,’ vertelde Tommy schuchter, ‘alleen om me even iets te vragen...’
Rinus knikte zwijgend.
Er bromde een vlieg tikkerig tegen de ruiten, in de verte toette een bootje en Mientje Voleveld gaf antwoord.
‘Pas op dat jij haar niks vraagt,’ zei Rinus wereldwijs.
‘Ach, wel nee, toe nou!...’ zei Tommy.
Rinus glimlachte. ‘Waar kan ik je mee helpen?’ wilde hij weten.
‘Hou jij de anderen 'n beetje weg,’ smeekte Tommy.
Rinus rimpelde zijn voorhoofd. ‘Ik heb ze toch niet aan 'n touw, Tom!’ zei hij.
‘Jij hebt zo'n invloed, je bent altijd zo kalm,’ zeurde Tommy.
Dit was nooit tot Rinus doorgedrongen en hij betwijfelde het.
‘Waar ga je met haar zitten?’ vroeg hij.
‘Ik ga niet zitten,’ ontkende Tommy, ‘ik zou even - ik zou haar raad geven, zie je... over muziek...’
‘Dus wij dan niet hier in de muziekkamer,’ stelde Rinus vast.
Dat werd in principe afgesproken; hoewel Rinus erbij moest voegen, dat hij in feite geen enkele dwang kon uitoefenen op enig ander schepsel.
Nee, dat begreep Tommy wel - ja, natuurlijk, heel hartelijk bedankt!
Rinus meende te begrijpen dat hij die avond het grootste stuk pastei zou hebben, maar er was geen pastei. Nou ja. -
Tijdens de afwas stelde Rinus voor, eens een eind te wandelen. Het was zulk prachtig weer, en de omgeving van Marden werd in alle folders geprezen. En dan met elkaar, dat was gezellig.
Klonk het braaf? -
Ze zouden een glaasje bier kunnen drinken in de Rode Kalkoen; een cafeetje aan de andere zijde van het dorp, ook aan de rivier...
| |
| |
Hans wilde bij de rivier zitten.
‘Dan gaan we eerst wandelen,’ stelde Angelo voor, ‘en dan gaan we aan de rivier zitten bij de Rode Kalkoen, en daarna zwèmmen we terug!’
‘Stroomopwaarts zeker,’ mopperde Hans, die zulke dingen volkomen ernstig opnam.
‘Toch een leuk plan,’ bevestigde Rinus, gewetensvol zijn belofte nakomend. Maar misschien was het eten te lekker geweest: het werden allemaal luie groene kamerjassen, en dan fijn een sigaretje roken bij de rivier. Angelo zou Tommy inlichten. Die liep in de verre tuin raar te doen. Hij marcheerde in gestrekte wandel kriskras over 't domein en stond dan opeens stil uit te kijken over het water.
‘Hij bedenkt nieuwe recepten,’ zei Rogier hoopvol.
Ze zagen Tommy door z'n haar strijken, en als achtervolgd bij een rododendron verdwijnen.
‘Met wie speelt hij verstoppertje?’ informeerde Miquel, die nu eenmaal een bizonder fijne neus had voor stemmingen.
‘Tommy was vanmiddag al een beetje nerveus,’ zei Rinus verzachtend, ‘laat hem nou maar even in z'n eentje - dat is het beste.’
‘Toch is het gek,’ bedacht Rogier, ‘dat er telkens iemand gespannen is of nerveus - nou zitten we hier zo volmaakt goed, zonder wanklanken!’ Hij keek zodanig niet naar Hans, dat hij z'n kop haast afdraaide.
‘We hebben nog niet geleerd, wanklanken als een onderdeel van de levensmuziek te accepteren,’ glimlachte Angelo.
Nou ja, ze gingen dus aan de rivier zitten, vlak aan de stroom, in hun soepele, gemakkelijke kamerjassen: vier groene figuren. Ukje zat plechtig aan de uiterste zijde naast Rogier. Mientje Voleveld riep hun allerlei koeieloei toe; misschien wekte dat groen haar eetlust. Op 't laatst ging Angelo naar haar toe met Rogier en Ukje, om haar voor te lichten, dat niet elk groen geschikt is ter consumptie.
Toen hij haar op de kop krauwde en ouwe koek opdiste over een zachte snoet en lieve ogen, was ze stil.
‘Zo doen alle vrouwen altijd,’ vond Rogier blasé.
En in de herwonnen avondstilte vernamen ze een zeer
| |
| |
vriendelijk pianospel, boven het ruisen van het water.
Angelo hief het hoofd. ‘Komt dat uit ons huis?!’ vroeg hij verbaasd.
‘Het zal Tommy zijn,’ antwoordde Rogier. ‘Ach, laat hem nou lekker zenuwachtig zijn, als 'ie dat graag wil!’
Ze meenden ook iemand te horen zingen.
Nee, dat was toch - of niet? - een bootje dat toeterde, ver de rivier op...
Nou ja. Mientje snoof en leunde schattig onbewust van eigen hoorns tegen Angelo's borst en zoefde hem ontroerde ademstoten toe. En heel behoedzaam liet de avond zich zinken over de omgeving; met rode sluiers, met paarse, blauwer verkleurend tot een tintelend grijs, waarin groenachtige diepten de horizon herschiepen.
De piano zong parelend in de afstand - milde muziekdroppels op de ziel, en zweeg dan. -
‘Heerlijk is het hier,’ zei Angelo.
In het oosten prikte een fel sterretje door de stille hemel.
Ukje snurkte speurend langs het gras, eensklaps de kop heffend zonder geluid. Angelo bukte zich om hem te strelen. Maar Rogier nam het hondje op de arm en liet hem aan Mientjes hoofd ruiken. ‘Ze moeten mekaar allemaal goed leren kennen,’ zei hij zacht, ‘dan maken ze geen ruzie... Kijk, Uk, dat is Mientjes hersenpan. Daar bewaart ze haar oordeel over ons.’ En Ukje maakte gretig gebruik van deze gelegenheid tot ontwikkeling, en besnuffelde Mientjes kuifje.
Om half elf was de nacht een volgroeid feit, doorzongen van rimpelliedjes uit de rivier, beflonkerd door sterren, geurend van allerlei gewas. Het was geheel stil rondom.
‘We moeten naar bed,’ zei Angelo.
De kerels hesen zich stijf overeind.
‘Het is jammer,’ zei Rogier, ‘dat Tommy vanavond - - waar ìs hij eigenlijk?...’
Ach, ze hadden zo genoten van de avond, van de zomerse onbekommerdheid, dat ze aan hele zenuwachtige Tommy niet meer hadden gedacht!... Terwijl hij hen toch ietwat had gesticht met zijn pianogetingel. Dat zweeg al lang - hoe lang?...
| |
| |
Ze drentelden naar de rustieke treden, waarmee een beschaafde opgang van de uiterwaard naar de dijk was betracht, lang geleden in Hemelcomse tijden.
‘Wat ruiken de bloemen vanavond lekker!’ zei Hans.
Ukje snuffelde ongedurig langs de grond. In de verte stond Mientje als een blok duistere droom te koezijn, en van de overkant deinde over het water de torenklokslag. Het was zeer rustig; en in goeie stilte schreden de mannen bedwaarts.
Hoeveel te heviger klonk daardoor opeens die wapperende gil, zo verschrikkelijk nabij, dat Angelo duidelijk meende, er een gat van in z'n borst te krijgen! Een gierhoge katteschreeuw die in rafels van ontzetting uitmondde op een grommende mannenstem: ‘Verdomme, meid, stel je niet aan! Je brult me 'n weerhaak aan m'n ziel!’
De thuislopers botsten op mekaar in hun haast en verlamming. Ze stonden als blokken een Fluisbergse moord te beleven, zweterig en kil van ontzettende schrik. En nog hadden ze Tommy's stem niet onderkend, toen ze de bevende vrouwenstem hoorden zeggen: ‘Ik - - d-dacht..., dat het spoken woare!... Mar 't benne poaters!...’
‘Ach, wat!’ spartelde Tommy tegen. Maar hij spartelde alleen, want de gil vluchtte van hem weg op hoorbare voeten en twintig meter verder viel nog een gil in de nacht, die de kerels in ijswater doopte.
Ze stonden verstard met visioenen van hulpbieden.
Overhaastige stapjes korrelden weg in het donker.
‘Ben jij dat, Tom?’ vroeg Angelo.
‘Ja,’ antwoordde een min of meer knorrig iemand.
Rinus stamelde: ‘Jezus, wat kan jij iemand laten schrikken!’
Rogier zei: ‘Je moet toch een vooruitziende geest hebben, dat je vanavond vroeg al zo nerveus was van de gil, die nu pas kwam!...’
Angelo vroeg een beetje onvast, want hij stond op 't punt van schateren: ‘Wat was dat nou eigenlijk?’
‘Niks,’ zei Tommy; en dat leek hun allemaal toch pessimistisch.
‘Het was minstens een vrouw,’ stelde Hans vast.
| |
| |
‘En wat onsportief, om verderop nog eens te gillen!’ vond Rogier gegriefd. ‘Daar kon je haar toch niets meer doen!... Wat moet je een onuitwisbare indruk hebben gemaakt, Tom!...’
‘Val morsdood,’ zei die.
‘Ja, en dan jij alleen dit hele leven,’ wierp Rogier tegen. ‘Bah, wat stel je me teleur!...’
Angelo stak een hand uit en kreeg langs bloembladstreling een arm te pakken. ‘Tommy,’ zei hij, en zweeg toen nadenkend om enige tact te bewaren, ‘we hebben je vanavond gemist, daar beneden..., we hebben echt 'n beetje over je getobd, omdat je zo nerveus leek!...’
‘'n Héél klein beetje getobd,’ minderde Rinus eerlijk.
‘Maar nu begrijp ik, dat dat - - niet nodig was,’ besloot Angelo, met het vage gevoel, door deze zinsnede weinig ruimte te laten aan tact.
Tommy liep naast hem, met schutterige, ongelijke stappen. ‘Hij is dus toch niet zó alleen hier,’ peinsde Angelo.
‘Het is jammer, dat ze zo van ons schrok,’ klaagde Rogier zoetsappig.
‘Jullie ook altijd, met die verdomde rokken!...’ knetterde Tommy gedempt.
Hans zei bespiegelend: ‘Het is maar net, over welke rokken je je wilt beklagen... Wij vinden de jouwe veel schokkender!...’
Zo kwamen ze in de rookkamer. Het rook daar naar gebakken uitjes.
‘Heb je haar pastei gegeven?!...’ vroeg Rinus.
‘Nee,’ snauwde Tommy. ‘Ik heb haar alleen geholpen..., met een liedje..., dat ze wou kennen voor eh - een feestje...’
‘Ach, wat lief van je,’ zei Hans.
‘Aan haar stem te oordelen had je haar beter pastei kunnen geven,’ oordeelde Rogier, ‘of was dat jouw stem...?’
Tommy peuterde de muziek bij elkaar met gefronste wenkbrauwen.
Ze zwegen gezamenlijk, om niets te prikkelen. Ukje stelde zich op bij de open tuindeur en kefte het terrasje schoon.
| |
| |
‘Ik wist ervan,’ bekende Rinus, ‘en ik had Tommy beloofd, jullie 'n beetje weg te houden.’
Ze incasseerden dat zwijgend. Ukje kefte nog even naar links, waar de laatste gil was geweest.
‘Je zult het nog druk krijgen,’ antwoordde Angelo, ‘als we allemaal hier...’ Hij grinnikte en haalde de schouders op.
‘O, asjeblieft geen gedrang,’ smeekte Rinus.
‘Maar dat ze verderop in de tuin nog eens tekeer ging - dat vind ik echt ongewoon,’ zei Rogier bezorgd.
Drie dagen later echter, vonden ze in de doorns van een rozestruik nabij het hekje een flard van een sjaaltje. En toen begrepen ze de gil beter; het damesbezoek had zich achtervolgd gevoeld door de spookpaters, toen haar textiel in de rozen bleef hangen. En dat wàs om te gillen.
Het bracht hen toch allen tot nadenken. Tommy misschien het minst, maar die had het ook zo ontzaglijk druk met choufleur à la Dame Blanche en een pruimetaart, dat hij echt geen hersenen over had om te tobben over voorbije dingen. Wellicht waren ze voor hem ook niet voorbij - dat lag voorlopig in de stilte.
Doch de volgende zaterdagmiddag werd er aan een zijvenster van de zitkamer geklopt, en toen Rinus opkeek van een verhandeling over verhoogde voltage bij elektronisch vergulden, aanschouwde hij een krullig vrouwenhoofd dat lenig op de nek wenkte naar enige aandacht.
Tommy bromde van achter een beeldromannetje: ‘Wat wil die wiebelkop?’ alsof Rinus dat begrepen moest hebben.
Die stond op. Hij duidde de wiebelkop op de voordeur. ‘We moeten dat zijhekje afsluiten met manshoog prikkeldraad,’ zei hij. Maar ach, wellicht was vrouwshoog doelmatiger.
Het bezoek liep de nauwelijks geopende voordeur in en de gang binnen, rechtdoor naar de zitkamer. Het was een vrouwelijk persoon met scheve hakken, werkklauwen, en volgens Tommy later een glimlach als een lekke pan.
‘Waarom nou een lekke pan?’ wilde Rogier weten.
| |
| |
‘Nou, iedere keer een drup olie in het vuur, en dan teveel licht en gesis, en intussen alleen maar verlies!’ legde de keukenprins uit. Ja, het klopte volledig.
‘Ik bin 'n nichie van Bintje Grijshuis,’ zei ze. En moest daar zelf om lachen.
‘De bakker?’ begreep Rinus. Hij was ongewoon bij de pinken, dat hij zich die naam nog herinnerde; maar nee, Bintje was een nichie van de bakker. Net als de bezoekster, die Mijn heette.
Het krioelde volgens Rinus om die bakker heen van nichies.
Tommy was meer op de hoogte: Bintje was de dame die met hem had gemusiceerd, en later haar zielsrust en haar sjaal had geruild tegen een vlucht met gillen. Tommy kreeg trouwens helemaal dolk-ogen, toen hij Mijn zag binnentreden. Naderbij bezien scheen hij haar wel te kennen en niet te prefereren.
Nou ja, ze zou 't mar meteen zeggen - Bintje had 'r verteld dat 'r bij de poaters es flink schoongemoakt most worre - en doar was ze nou!
Angelo, blozend binnengelopen in een schoon overhemd met 'n groene kamerjas omdat 'ie net had gebaad, zei: ‘We zijn geen paters.’ Moest híj zeggen, in z'n lange rokken! En evengoed kon het vies zijn bij hen, dat was heus niet alleen bij paters; je kon het uit Mijns ogen lezen, die helblauw en glashard waren.
Miquel, met het hoofd om de hoek van de gangdeur, voegde erbij: ‘Als we paters waren, mòcht u hier niet eens schoonmaken!...’
Dat leidde haar af van haar aanbod. ‘O, nee?’ zei ze.
‘Nee,’ antwoordde Miquel.
‘En woarom nie?’ informeerde ze gretig. ‘En as julle geen poaters ben, woarom draoge julle dan rokke?’
‘Omdat het zaterdag is,’ legde Rogier uit.
‘Dan bin ik nieschierig nar julle zondag!’ ketste Mijn.
Miquel haalde z'n schouders op. ‘U bent nieuwsgierig naar àlle dagen,’ begreep hij.
‘Nou,’ hernam Mijn, ‘wanneer zal ik komme?’ waarom ze weer moest knetterlachen. Het maakte een weinig serieuze
| |
| |
indruk.
‘Nooit meer,’ stelde Miquel voor. ‘Wij beminnen het vuil, het is een vorm van boetedoening. Zaterdagochtends likken we de gang.’
‘Nou, dan mag je da' wel es overdoen,’ sneerde Mijn, ‘want die gang is heel 't toppunt van alle vieze troep!...’
Rogier deed een pas voorwaarts en stelde de vraag: ‘Wou u misschien nog iets weten, of iets zeggen?’ om het afscheid te verhaasten.
‘Niks nie,’ weerde ze, met toch nog 'n losse moer in het lachcentrum. ‘Zègge! hahahaha! Je dacht zeker, da'k kwam biechte!’
Rogier boog. ‘Dat zouden we enig vinden!... Kijk, pater Rinus hoort altijd biechten over chemische misstappen, pater Hans weet alles over fatsoen, pater Tommy houdt zich bezig met bekentenissen over onmatigheid en maagstoornissen, pater Rogier,’ hier wees hij op zichzelf, ‘behandelt kinderzonden, pater Angelo hoort biechten over economisch wangedrag, en pater Miquel - eh -’
Maar pater Miquel, nog steeds bestaande uit alleen een donkere kroeskop om de hoek van de deur, zei: ‘Ik ben van de zwarte zonde.’
Ze had haar lachlimiet bereikt. ‘Ik wou schoonmoake,’ wierp ze sip tegen.
‘De beste schoonmaak is de biecht,’ prees Angelo ontembaar vroom.
En Rogier voegde daar bij: ‘Poetst u uw tanden voordat u gaat slapen?’
Ze moest hier even over peinzen, maar koos toch onder hun edele invloed reeds de eerlijkheid: ze schudde het hoofd.
‘O, dan moet u zich wenden tot pater Pepsodent,’ waarschuwde Rinus. En hij voegde er bespiegelend bij: ‘Beidt uw tijd, waag een vraag, smaadt gepraat, tooi u mooi, spoel uw smoel.’
‘Amen,’ voltooide Angelo.
Mijn stond bewegingloos te bezinken. ‘Ik vind het hier verschrikkelijk,’ zei ze.
‘Ja, dit is een oord van boete,’ gaf Rinus toe.
| |
| |
Geheel ontoepasselijk informeerde Miquel, nu iets uitgegroeid tot een hele man in een lichtgroene broek en hemd: ‘Had u kusjes verwacht?’
Ze rukte haar lijf naar hem om en verstarde. ‘Néé!’ bitste ze.
‘Gelukkig,’ herademde Rogier, ‘want aan de deur wordt niet gegeven.’
‘Ook niet aan de deur van de zitkamer,’ detailleerde Hans.
Er viel een veelvuldig zwijgen, dat de gast doorbrak met haar begintekst: ‘Wat is het híér smerig!...’
‘Ja, we doen ons best,’ converseerde Rinus.
‘Dus moar niks schoonmoake...,’ polste ze, om een hoekje van Kaap de Goede Hoop.
De stilte had een klein vervolgje. Ze keken mekaar allemaal aan. Want ja, Bintje had verraad gepleegd aan het huis en aan de gastvrijheid - maar gelijk had ze.
‘Als u nou maar 'n lichtgroene jurk droeg,’ aarzelde Rogier.
Angelo kauwde op zijn wangen. ‘Nee, onzin,’ zei hij. ‘Hoeveel vraagt u per uur?’
Ze keek haast ontzet van blijdschap. ‘Kan ik tòch komme?...’
‘Als u denkt dat u het hier nog netter kunt maken dan het al is...,’ begrensde Angelo zijn aanbod. ‘En als de andere heren -’ hij maakte een sjieke buiging naar het manvolk.
‘O,’ zei Tommy, ‘ik heb al lang genoeg van dat verdomde gestofzuig!’
‘Mar Bintje het u toch goe gehollepe?!’ kefte Mijn.
Aha, daar kwam dus een onbekende apin uit de mouw.
‘D-dat was maar voor - eh -’ zei Tommy.
‘Voor de grap,’ begreep Miquel breed. Hij zoog zijn wangen in. Tommy bezag hem met bliksemogen.
‘Nou, het is mar - dat ik eh - ken werreke...,’ zei Mijn nederig. Waar was haar lachlust, waar bleef haar kritiek? Ze sprak ratelsnel af, dat ze de volgende ochtend - o, nee, dat was de dag des Heren - maandag dan, zou komen. Ze vergat haar tarief te noemen. Ze glimlachte.
| |
| |
‘Die biecht was maar een grapje,’ zei Rogier.
‘O,’ antwoordde ze.
Het afscheid was houterig - haar vlotheid leek gesmolten. Miquel liet haar uit en kwam traag naar de kamer terug.
‘Ze heeft mooie ogen,’ zei hij peinzend. ‘Aqua marijn.’
‘En een vreemd stel hersens,’ vulde Rinus aan. ‘Aqua troeblata.’
Hans vroeg: ‘Bestáát dat, aqua troeblata?’
‘Dat hoor je toch,’ antwoordde Rinus. Hij wendde zich naar Tommy. ‘Wat was jij tam, jongetje!’
Tommy haalde zwijgend de schouders op.
‘Omdat ze geparenteerd is aan een Bintje?’ peilde Rogier. ‘'t Blijven toch allemaal eigenheimers.’
Dat was het niet geweest; Tommy wist het drama van Mijn. Later op de dag kwam hij ermee aan, toen een rustiger klimaat hem verstaanbaar zou kunnen maken; want het verhaal was erg kleurrijk.
Mijn had iets vreselijks beleefd.
Die van Marden vonden dat ze het verdiende; maar wie krijgt er op aarde altijd prompt wat hij verdient?...
Ze had twee jaar lang gespaard voor een reisje naar 't buitenland. Het ging niet hard, want ze legde alleen nieuwe dubbeltjes aan de kant.
Ze had het lot geforceerd door hier en daar elf cent te betalen voor zo'n glimmertje; en eens had ze bij de Welkomwinkel negentien nieuwe dubbeltjes kunnen ruilen voor een gewone gulden met drie kwartjes en een stuiver en een oud dubbeltje. Jesses, wat was ze blij geweest!
Marden had toen al lang vastgesteld dat Mijn manziek was, dat ze groag te kijk liep me' d'r gevoel. Nou ja, met haar blijdschap dan; en soms met verdriet. Zij had daar luidruchtige uitingen voor, die zich niet tijdig lieten remmen. Terwijl Marden juist zo'n besloten plaats was, waar de mensen zich snel schaamden voor alles, wat buiten het grijze gareel van algemeenheid puilde. Vrijen en schreien dee je daar in 't donker, behalve op Koninginnedag.
| |
| |
Als er ergens gillend geschater klonk, of een tierschreeuw of loeierig snikken, dan nam altijd wel een oude Marder de bril van de neus en vroeg: ‘Is da' die van Grijshuis nie?’ En dan bedoelde niemand Bintje, die toch ook heel aardig kon gillen, dat was gehoord. -
Toen Mijn negentien was, had ze genoeg om een hele dag met 'n autobus naar Brussel te gaan, en dat was het buitenland; aan haar eis zou worden voldaan. Ze had 'n nieuwe geruite mantel en ondoelmatige kanten handschoenen. Ze kocht 'n roze hoed bij ene Nelia op de markt, want het buitenland moest toch weten dat ze geweest was. Ze sliep drie nachten niet en was misselijk en huilde met uitschieters, zodat haar vader z'n vuist plat sloeg op de tafel en zei dat ze niet meeging.
Toen legde ze de zaak droog, en op bedoelde ochtend zat ze om zeven uur in de bus, in geruite mantel, kanten handschoenen en roze hoed. Ze lachte het luidste en ze zong schel met alles mee, en iedereen vond haar 'n lollige uitgaanster.
Zo rijden er veel bussen met mensenvlees door Nederland, eerst de rivierdijk af, met alle kronkels die je kent en alle hellingen waarbij je 'n knappe kerel kan vastgrijpen, en gillen; en dan de grote baan op, waar heviger snelheid wordt betracht, met achterin neuzen en snorren en oergeestige petjes en meer van dat. God, wat is het leven zalig! -
Deze bus naderde een grens, en opeens was 'ie erover; er was een raar huisje met aardige soldaten d'rin - o, gunst, waren dat nou douanen? die schoten en je moesten bevoelen op smokkelwaar?... Nou, 't viel tegen. Intussen reed de bus dat wildvreemde buitenland in, uren ver, tot sommige reizigsters totaal geblust met alleen nog de kriebels van rarigheid op de bodem van een wagenziek hart uitstapten in Brussel. Groot, en druk! 't Leek Amsterdam wel!...
Mijn had genoten als een kind. Er was trouwens een losse kerel die werk van haar maakte, en dat kneep om de een of andere reden in haar levensvreugde.
Maar op een plein met 'n fontein was iets raars gebeurd. Daar was een vent, een onbekende, die dwars tussen de auto's door de rijweg over rende, onderwijl z'n kleren losrukkend.
| |
| |
En Mijn gilde omdat ze z'n dood verwachtte, met al die loeiende remmen. Ze zag hem als in een versnelde film uit z'n textiel groeien; eerst had 'ie hemdsmouwen en toen een blote hals en opeens een onderbroekie en toen 'n naakt bovenlijf en harregat ze kon het kijken niet laten, hij rende in z'n bolle billen naar die fontein, en allerlei mensen riepen iets buitenlands, en plons! daar ging die man, met molenwieken van armen, en hij spatte alles nat.
Mijn was helemaal meegesleept. Ze hoorde niet, dat Marie van de slager riep: ‘Mijn, blijf d'r weg! Mijntje!...’ Nee, ze had de auto's eveneens getrotseerd en hing over de rand van de fontein te knipogen tegen de plenzen en spatten van die spiernaakte kerel vlak bij d'r ogen. Ze hijgde en gierlachte ervan. Ja, het kan over je komen, en wat dan? -
De man was opeens bij haar, hij greep haar met kletsnatte kluiven die ze door haar geruite mouwen heen voelde als klemmende kou, en meteen dacht ze dat ze verzoop. Hij trok haar openhartig in de plons, waar ze alle staat verloor. Haar hakken glibberden op een drabbige mosbodem, haar roze hoed dreef schuitig onder de klaterende fonteinstralen, en die vent omperste haar met armen en benen en deed haar een voorstel, waarvan zoniet dat hele plein, dan toch zeker het water enige golfslag zou hebben gekregen.
Mijn was bang van zijn ogen en van de snelle nabijheid, die alle romantiek miste. Hij leek haar te willen moorden met steenharde vingers. Mijn wou gillen - het mocht nu eindelijk; maar het water klotste bij golvenvol haar mond binnen - haar gevoelsuiting werd overheerst - tot zelfs haar denken onder water leek te staan - - - -
Toen week opeens alle omstrengeling. Nou ja, er was iemand die haar pakte, maar ànders; en die had weer een uniform aan. Ze werd druipend en plakkerig in een auto geduwd, en vond de man van de fontein vóór zich zitten in een politiejas.
Waarom, dat wist ze niet, maar ze kon alleen ademhalen door haar mond, en als ze die opendeed, schoot er een gil uit. Haar knieën sidderklapten tegen mekaar en ze wist niks meer, niks meer.
| |
| |
Een zwarte man van de politie had haar op 't laatst iets gevraagd over 'n adres, maar ze kon alleen die gil uitgeven, haar tong lag plat en praten wist ze niet meer.
De blote man bleek in een aanval van verstandsverbijstering te hebben gehandeld. Zo had het later in de krant gestaan. Maar Mijn kwam mèt hem in een soort ziekenhuis, waar het afschuwelijk rook, en waar drie grote mannen en twee gemene wijven in witte kleren háár aanpakten en inbonden zoals 'n spin dat doet met 'n vlieg. Ze vonden haar veel erger dan die man.
De bus had geweldig oponthoud. De chauffeur ging met Marie van de slager naar het zenuwgesticht, waar Marie vertelde dat Mijn altijd 'n beetje te hevig reageerde.
Mijn zelf zat toen mummelig te huilen, met haar handen begraven in haar gefonteinde permanent, die kroes en kurketrekkertjes was; gemeen boerehaar zonder enige beschaving. Ze hadden haar toen al een prik gegeven die haar ook enige scherpverklankte adem had gekost. Marie kreeg een paar tabletten mee. Tussen de chauffeur en Marie werd Mijn in de bus geladen, en daar zat ze. De vlotte jongen had inmiddels een ander contact gelegd, en zag haar niet zo duidelijk meer zitten. De chauffeur wikkelde Mijn in een deken, voor de kou, zoals hij zei; dat had ze maar geloofd, omdat het zo heerlijk warm was, en omdat hij dan toch tenminste 'n beetje zorg toonde. Hoewel Marie achter haar hand had gesist dat je zo'n deken met één greep bij mekaar had, als ze weer mocht beginnen.
Daarvoor had Mijn gespaard. Ze ging 's morgens weg als een vlotte meid en ze kwam 's avonds thuis als 'n gek. Niet, dat ze anders was. Maar nu begreep iedereen opeens alles beter. Zelfs moe had haar totaal afwijkend behandeld; omzichtig, bleekjes, met lieve woorden, en toch telkens snel naar haar omkijkend.
Later was dat wel geslonken. Maar hoe wiste je zo'n vlek uit, in Marden?... Ze bleef dolle Mijn, wat ze ook deed. Als ze een rode muts kocht, of 'n doodgewone zwarte mantel, of ze naar de kerk ging of thuisbleef - ze was dolle Mijn. Ze kreeg geen werk meer in het dorp. En moe durfde haar
| |
| |
niet naar elders te laten gaan, nee, dat moest nou maar niet.
En toen had op een ochtend Bintje gezegd, dat het bij die paters op de Fluisberg zo'n vieze troep was: stof en spinrag, en o, bar!...
Mijn had het achterhekje beslopen; ze was er doodonschuldig in de buurt gaan wandelen, neuriënd en telkens stilstaande om rond te kijken - of er niemand spiedde. En eensklaps had ze zich op het hekje gestort en was om zo te zeggen voor de tweede keer naar het buitenland gegaan. Het kon haar niks schelen, al moest ze bij tovenaars aan de gang - als ze maar mocht werken, gewoon werk doen. En kijk, al praatten die kerels nou volslagen zot - wèrk kreeg ze! Ze vond gelegenheid te tonen, dat ze een normaal mens was, en werk kon verrichten!...
Na het verhaal van Tommy viel er een nadenkende stilte.
‘We moeten d'r niet nemen,’ zei Hans.
Angelo richtte z'n hoofd op en schudde peinzend. ‘Ach...,’ weerstreefde hij.
‘Wie praat er nou van nemen,’ vond Miquel, die heus een al te strikt gebruik van de Nederlandse taal had. -
Rinus tenslotte, vond de juiste formulering: ‘We moeten toch wel enige schoonmaakhulp hebben. Dat is niet meer dan sportief tegenover Tom. Als ik 's avonds thuiskom, heb ik echt geen zin, om te gaan stofzuigen en lappen! Dan wil ik muziek horen of nadenken, of wandelen, of aan het water liggen te roken.’
De anderen knikten.
‘Laat ons dit afspreken,’ voltooide Rinus: ‘Zij blijft de enige kip in het hok vol hanen.’
Ze knikten weer; sommigen ietwat aarzelend.
‘Anders wordt het hier een monsterlijk gekakel,’ dreigde Rinus.
Ja, - - ja. Dat waren ze geheel met hem eens; geen verdere kippen in hun hanehok. Tja.........
| |
| |
Maar wie anders dan Rinus bracht de volgende kip binnen?...
Angelo had hem ook niet naar het dorp moeten zenden om eieren te halen. Tommy had hen dagenlang opgewonden met beloften van crêpes Suzettes. Toen hij eindelijk tot daden zou overgaan, bleek er maar één ei in huis te zijn, en anderhalve Suzette was natuurlijk niks, tegenover vijf lekkergemaakte kerels.
Tommy kwam binnen stuiven met ogen als kraters. Hij kreet openhartig de afschuwelijkste dingen naar Onze Lieve Heer, alsof dat iets kon helpen! Maar er kwam geen noemenswaard antwoord op. Angelo was bezig een stoelleuning te plakken, waarop Miquel was gaan balanceren, om tenslotte op de bodem te eindigen in zwemhouding. Hij kon de reparatuur niet loslaten en verzocht Rinus, even de wagen te nemen en naar bewoonder streken te racen om eieren. Het was niet verder dan vier minuten; een huisje links, met rode luiken en een grasgroen hek. ‘Kippenlust’ stond er boven de voordeur, wat kon je meer wensen, behalve twintig eieren.
Rinus ging. Met een kartonnen eierrekje. Gewoon, een vlotte jonge kerel met blinkende voorpret in crêpe Suzette.
Hij kwam terug als een ernstig persoon, vol rimpels, lopend op zijn tenen. Bij de moeizaam opengewurmde voordeur riep hij ‘Angelo!...’ en deze liet nu toch de leuning voor wat ze wou worden.
Toen hij Rinus zag, dacht hij dat er een ongeluk had plaatsgevonden.
Dat had er ook, maar niet op menselijke schaal. Rinus hield in zijn armen een stuk fladderig bloed, leek het wel.
Angelo zei vol deernis: ‘Heb je haar aangereden?...’ hoewel hij dàcht aan gebraden kip.
‘Nee...,’ antwoordde Rinus. Hij strompelde omzichtig, zo weinig mogelijk stapstotend, naar een hoekje bij de trap, en legde zijn bloedbuit neer alsof het een verkrachte engel was.
De kip - want het was een letterlijke kip in onvoltooid verleden toestand - bleef liggen en bevrijdde zich van een meewarig tokgeluid. De vlerken penseelden bloedvegen over
| |
| |
de marmeren vloer.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Angelo, en legde een hand op Rinus' schouder om hem te sterken voor welke bekentenis ook.
‘Ik was bij die kippeboer,’ vertelde deze, ‘en hij nam me mee naar het hok om de eieren te halen... en daar lag dit arme beestje... “Ja,” zei die kerel, “kippen doen soms zo, hè?... Dan is t'r iets niet goed met zo'n kip, deze wou gaan kraaien... en dat nemen kippen nou eenmaal niet, en dan pikken ze d'r kapot... Ik heb d'r eerst alleen gezet, maar dat hielp niet... en nou moet ze er maar aan”...’ Rinus zuchtte sidderig. ‘Ik vroeg of hij geen meelij had - maar daar moest die stomkop om lachen, zeg!... En terwijl we daar stonden, kwam er gewoon een kip naar dit dier toe, en nam een hapje uit die wond, zal ik maar zeggen... Ik ging door de grond, Angelo... Ik - ik vroeg, of ik die kip mocht kopen... En toen zei die vent “Ik wou ze straks de nek afdraaien... dan hebben we wat in de pan...” en ik - God, Angelo, de nek afdraaien...’
Angelo klopte hem op de schouder. ‘En toen heb jij die kip gekocht voor de slachtprijs,’ vulde hij aan. ‘Dat zou ik óók hebben gedaan, Rien!’
Op dat ogenblik ging een heel eind verder de keukendeur open en een nijvere stem galmde: ‘Zijn die vervloekte eiers er nou?!’
Ja, Rinus ging ze uit de auto halen, terwijl Angelo de wacht hield bij de gewonde. ‘We zullen een hokje voor haar timmeren,’ bedacht Angelo. Hij was voornamelijk onder de indruk van het noodlot, dat de kip uitstraalde, en van Rinus' intens diepe getroffenheid. Het geheel droeg een sfeer mee van rampspoed en angst. Hij was z'n hele gebraad vergeten.
Rinus behield zelfs met de eierdoos zijn onheilsstap. Tommy, bliksemsnel ingelicht door Angelo, zweeg midden in een recept voor kipperagoût en trok keukenwaarts als een betrapt kind, met de eieren voor Suzette.
Rinus liet de blik zinken naar de stille kip, die als een waaier van bloed met gespreide vlerken stil lag. Zij bood alle gelegenheid voor medelijden. ‘Waar zullen we haar
| |
| |
leggen?...’ fluisterde Rinus.
Angelo glimlachte vertederd. ‘In het schuurtje,’ stelde hij voor. ‘Dat is ruim, het is er niet al te licht, ze kan er geen kwaad, is beschermd... en mocht ze gaan lopen...,’ hij haalde de schouders op; want zó ver waren ze nog niet.
Rinus volgde hem met de treurige last. In de keuken hief Ukje de kop, snuffelde groetend naar jachtgeuren en grommelde een inwendig hoornsignaal. ‘Hou jij je bek,’ maande Rinus genepen. Zo gaat dat met de gezonden. -
In het schuurtje zaten Angelo en Rinus op hun hurken bij de kip, die zich liet neerleggen en terechtschuiven zonder afweer. Dat juist maakte zo'n fatale indruk.
‘Als we maar lief voor haar zijn, haalt ze het wel,’ zei Rinus.
Angelo bedacht met rouwmoed dat hij haar al gebraden had gedacht. ‘Ja,’ stemde hij toe. Lief zijn voor een kip. En waarom niet? -
‘Wat zou ze eten?’ peinsde Rinus hardop.
‘Gebraden mens,’ dacht Angelo. ‘Brood met wat melk,’ zei hij. ‘Dat is goed, het is zacht en het bevat graanmeel en eiwitten.’
Rinus glimlachte getroost. ‘O, ja,’ zei hij; en aaide de kip over haar nek. Zij van haar kant sloot haar ogen en tokte subtiel.
Angelo zweeg, verblind door het volstrekt nieuwe beeld, dat hij van Rinus kreeg. Een kalme, trouwhartige kerel van evenwichtig oordeel tot dat ogenblik; nu opeens een overgevoelig, zorgzaam medelijder.
Uiteindelijk lieten ze de kip alleen. Niet, omdat Tommy al driemaal had gegalmd dat als ze nu om Grote Vreselijke Dingen niet kwamen, de crêpes Suzettes naar de ijskouwe bliksem waren, dan had 'ie voor niks z'n zweet gegeven en z'n vingers half afgebrand! - nee, Angelo zei dat de kip nu rust moest hebben.
De crêpes Suzettes waren warm en verrukkelijk - ze verdwenen sneller dan sneeuw onder de meest Afrikaanse zon. En wie zou er nu volmaakter oud brood kunnen mengen met lauwe melk, dan Tommy?
| |
| |
‘Zelfs kippevoer maakt 'ie lekker!’ prees Miquel met een glinsterende grijns.
Maar de kip schrokte het naar binnen, ze stikte bijna in haar derde hap, en ze liet zich zeer tevreden op haar andere zijde leggen.
‘We zullen haar morgen 'n beetje wassen,’ fluisterde Angelo.
‘Ja,’ zei Rinus. Morgen zouden ze de patiënt wassen. Als dat nog nut had. -
De volgende morgen aan het zeer vroege ontbijt, vroeg Hans: ‘Hoe is het met die troela?’ en hij was nog niet uitgesproken, of Angelo begreep met bedwongen lachlust, dat de kip nooit weer anders zou heten.
‘Zij leeft nog,’ antwoordde Rinus. Hij was daar helemaal opgewekt van en wierp Hans een vrolijke blik toe. ‘Troela!...’ herhaalde hij, keurend. ‘Eigenlijk een allerliefste naam, zeg!’
De anderen grinnikten.
‘We hebben haar gewassen,’ vertelde Rinus.
Hans legde de boterham, waaruit hij in vermeende haast altijd reuzehappen nam, neer. ‘Ben je nou belázerd, zeg!...’ zei hij.
Miquel lachte een schelle schater.
‘Onze oogmerken waren keurig,’ verklaarde Angelo. ‘De kip moest worden gereinigd van bloed. Het was toch al erg ingedroogd. Met lauw water hebben we haar teruggebracht tot de status van loopvogel, inplaats van lopend stuk bloed.’
Het ontbijt werd even in eendracht vermalen.
‘Dus ze blíjft leven...?’ begreep Hans.
Rinus hoorde geen culinaire teleurstelling in zijn vraag. Hij knikte zeer voldaan. ‘Het is een witte kip,’ vertelde hij, alsof dit de verklaring was.
Tommy voegde erbij: ‘Ik heb vanmorgen wat ochtendvoer gehaald bij Kippenlust. Het is wonderlijk, dat zo'n dier het zo snel ophaalt!’
Angelo klopte Rinus op de arm. ‘De genegenheid heeft
| |
| |
grote helingswaarde,’ beweerde hij.
‘Maar dit is dan ook de laatste kip, die hier wordt geintroduceerd, niet?’ merkte Rogier pienter op.
Tommy moest daar vlammend van opkijken. Maar er viel weinig te vlammen en dus doofde hij weer. -
Zij bleef voorlopig een herstellende. Haar kam was bijna even wit als haar veren, zij zat meestal met geloken ogen; soms schokte ze door elkaar en zei iets kippigs half onder haar tong, alsof ze opnieuw het lotgeval beleefde, dat een kraaiende kip beschoren is tussen de kakelenden. Dan deed ze fictieve vluchtpogingen van krabbelende poten en enkele theatrale vlerkslagen, om daarna neer te zinken in haar vorige rust en tot begrip te geraken van haar huidig nirwana.
De kerels hadden er individueel verschillend begrip voor. Angelo bleef de kip en vriend Rinus beschouwen met nieuwe ogen. Er was een venster voor hem opengestoten, waarvan hij de perspectief nog niet begreep.
Tommy had zich neer-gelegd bij het inzicht dat sommige kippen op tafel belanden en andere op een stoel ernaast.
Miquel speelde lekker mee. Hij drong wel aan op eieren, maar de patiënte begreep hem niet en dus bedacht hij allerlei hevige klachten voor haar en de daarbij passende medicijnen, welke dan hemzelf lekker leken, en die hij namens de zieke opeiste in de keuken. Maar nadat hij met een glas Madeira naar de schuur was verdwenen onder het motto dat dit vocht bloedvormend was en in Suriname dikwijls werd gegeven aan gewonden en renpaarden, en toen hijzelf later al te nadrukkelijk een Madeira-adem had, sloot Tommy zijn oor aan die kant.
Rogier trok op met Ukje. Soms gingen zij samen naar de schuur, waar de herstellende dan in opwinding geraakte, overtuigd dat het vervolg van haar oordeelsdrama was aangebroken. Ukje stond gehoorzaam naast Rogier te kwispelstaarten, met een scheef hoofd naar de bleke dame, klaar om haar te grijpen, als de baas zulks zou bevelen - maar de baas leek die richting niet uit te denken.
| |
| |
In Hans voltrok zich een separatie. Hij bleef uit de buurt van zowel Ukje als kip Troela. Hij had daar een harde glimlach voor, en zweeg op nieuwsberichten uit de schuur. Tot op een avond de moeizame verdraagzaamheid in hem was uitgebloeid. ‘Hou nou es op met dat gelazer over die stomme dieren!’ siste hij. ‘Ik heb niet kunnen begrijpen wat enig mens ontroert in een rasloze zwerfhond zonder karakter, en ik kan evenmin doorgronden hoe een zinnig wezen zijn tijd en energie kan vergieten op een half geslachte kip, die in de pan hoort en niet behandeld moet worden als een diva! Dit stomme, óérstomme gewauwel!’ Hij hijgde ervan.
De aanwezigen, Angelo, Tommy en Miquel, zwegen even. Gelukkig waren Rogier en Rinus er niet bij dat hun troetels dermate diep werden verguisd. Angelo wilde iets zeggen ter koeling van de hitte. Maar Tommy was hem voor. Heel anders dan anders, niet driftig, niet vlam-ogend, niet bits.
‘Dat komt,’ zei hij bespiegelend, ‘omdat jij zelf geen kip of hond nodig hebt. Ik acht het heel normaal, dat een vent die geen vrouw of meisje heeft om zijn toekomstgedachten naar haar uit te slaan, zich een beetje hecht aan een dier. Ieder z'n diertje, zouden we kunnen zeggen. En omdat ik het begrijp, gun ik het de mensen ook. Bovendien is het heel ridderlijk, een schepsel in nood te willen helpen - het niet te verloochenen of nog een duw bergafwaarts te geven.’
Na deze beschaafde toespraak zwegen ze even. Hans boog een studieboek over Amerikaans boekhouden dubbel, wat een onkalme indruk schiep.
‘Goed,’ zei Miquel dan, ‘maar heeft Hans dan een vrouw of meisje om zijn toekomst op vast te nagelen, of hoe zei je dat?...’
Angelo proestte om het beeld.
Hans vloog overeind en ging de kamer uit. Ze hoorden hem de muziekkamer binnengaan en de deur daarvan dicht meppen.
‘Verdomd jammer,’ bromde Miquel, ‘ik had juist wat platen willen draaien!...’ Toen overjoeg hij de eigen spijt met belangstelling: ‘Waarom wordt die jongen nou zo boos...?’
| |
| |
Tja. Tommy grinnikte.
Uit de muziekkamer kwam geen enkel geluid. Angelo wendde daar nog even luisterend zijn hoofd naar toe.
‘Hij zit nu te bidden,’ stelde Miquel hem gerust. ‘Maar wáárom werd 'ie nou zo razend?!’
Ach - Tommy moest daar even wat gemakkelijker van gaan zitten - ‘Mijn is heus niet alleen een gedegen schoonmaakster - -’
‘Ja,’ overviel Angelo hem, ‘hoe gaat dat?... Het is hier brandschoon, zeg!’
Tommy zond hem een pikzwarte steekblik toe. ‘Dat was het eerst ook!’
‘Nou ja...’ Angelo knikte hem toe. ‘Vertel nou verder!...’
Mijn was ook een puike nieuwskenster, vooral in het Mardense. Ze doorschrobde het huis onder gillend gezang, borstelde de meubels dermate dat Tommy zijn hart vasthield voor slijtage. Mijn vermoedde overal en nog verder viezigheid. Zij zag stof waar het nog niet had durven vallen, ze ontdekte vetvlekken op kurkdroge stoelen, ze zag moddervoetstappen in een smetteloze gang - maar ze werkte goed en alles blonk. En tussen haar luidruchtige arbeidsconcerten door welke vooral in galmende ruimten uit de dop braken en succes forceerden, had ze gefluisterde sensatieberichten. Koentje van Bart verwachtte een kind.
Dat Tommy Koentje een vent dacht te zijn en dus het nieuws betwijfelde, stoorde haar niet. Koentje was een meid van vijftien en Bart was de strontboer.
‘Wat ís dat?!’ onderbrak Miquel belangstellend.
Nou ja, dat was een man die in het dorp mest rond bezorgde waar die gewenst was en weghaalde, waar men teveel had.
En de dominee had op ziekenbezoek bij bakker Van Dillen gezegd, dat diens brood teveel gaten had. Waarop Van Dillen had geantwoord. ‘Nou, mar u komt hier voor de goate in m'n ziel, en die in 't brood zal ik zelf wel bekijke!..’
En die ene meneer van híér..., van de Fluisberg..., die kleinere met dat lichtbruine haar..., nou die praatte vaak
| |
| |
met Krientje van de post!... Bijna elke avond moest 'ie een brief in de bus doen, en dan stond Krientje bij het hekje - ook as 't regende..., en dan praatten ze samen.
Angelo vroeg twijfelend: ‘Zou dat waar zijn?...’ Hoewel hij besefte, er niets mee te maken te hebben.
‘Hoe ziet Krientje d'ruit?’ informeerde Miquel.
Op dat ogenblik ging de deur van de muziekkamer. Voetstappen doorliepen de gang. De voordeur klikte open.
Miquel was overeind en stak zijn hoofd om de hoek van de kamerdeur. ‘Ga je uit?!’ vroeg hij, zo natuurlijk, dat Angelo geluidloos grijnsde.
‘Nou, ik mag toch wel een brief posten!’ bitste Hans.
De voordeur sloot. Voetstappen op het grint.
‘Ieder z'n diertje,’ herhaalde Tommy wijs.
‘Maar ik begrijp niet, waarom Hans zich zo opwindt over Ukje en Troela,’ zei Angelo.
Tommy klakte met de tong. ‘Krientje heeft erom gelachen, en hem verteld dat het hele dorp ons voor gek verslijt, omdat we half-dooie dieren verzamelen.’
Miquel rekte zich en stak zijn handen in de lucht terwijl hij behaaglijk onderuit zakte. ‘Is het echt waar?’ vroeg hij, ‘ziet het hele dorp ons voor gek aan?’
‘Ja,’ bevestigde Tommy, toch een beetje sip. Misschien schond dit dorps-idee zijn contact met enkele schonen.
‘Wat héérlijk!’ zei Miquel. ‘Dan hoeven we ons niet anders voor te doen, dan we zijn!...’ En hij stootte midden in de zitkamer onder de nimf zijn oerwoudkreet uit, dat de lamp ervan schommelde.
Een paar avonden later werd er gebeld.
Zo-maar, opeens in de tamelijke stilte van zes kerels na het eten aan het afwassen, klonk de bel door de gonzende gang.
Daar Tommy geen afwasplicht had en meende, in een gescheurd overhemd met opgestroopte mouwen en met een warrige kuif half in z'n ogen een bedelaar of enige andere Mardense dwaling af te wenden, opende hij de voordeur en
| |
| |
stootte zijn borende blik aan een jonge dame in een bevallige mantel.
‘Is meneer Fustaal thuis?’ vroeg ze.
Tommy, wurmend aan kuif en textiele gebreken, wist zich niet te herinneren wie meneer Fustaal was. ‘Ik zal even kijken,’ zei hij. Liet de dame binnen (want ze was knap, dat zag hij tegen het matte regenlicht van de tuin) en rende naar de keuken. Daar herhaalde hij de vraag: ‘Is meneer Fustaal thuis?...’
Hij kon geen groter succes hebben verlangd. Rogier kreeg een schok door z'n rug, liet een bord glippen, ving het ergens hoger-op maar niet geheel, sloeg met zijn droogdoek Angelo in de haren, greep tussen Miquels benen nog naar het bord, dat zich op de drempel der eeuwigheid een hoofdrol had veroverd: het ontkwam en ging met scherfmuziek ten onder tegen de vloer.
‘Dat doe je toch heel knap,’ prees Angelo.
‘Ja,’ zei Rogier. Maar hij bedoelde alleen dat meneer Fustaal thuis was. Hij dook warm en geschrokken de gang in.
‘Dààg!...’ zei het meisje.
‘Dààg!...’ antwoordde Rogier. ‘Kom d'rin,’ en hij nam haar mee naar de zitkamer.
‘Hij laat haar de nimf kijken,’ stelde Miquel zorgelijk vast.
‘Daar zal 'ie wel geen tijd voor hebben,’ weerlegde Tommy. ‘Ze is verduiveld mooi, zeg!...’
‘Mooier dan - eh - hoeheetze...?’ vroeg Rinus intrigant, want hij wist geen enkele naam van Tommy's aanbidsels.
Ukje kwam uit zijn mand en bedelde om in de gang te worden gelaten.
‘Jaloers,’ begreep Angelo, en baande Ukje de weg.
Tommy, intussen, leunde tegen de meterkast en beschreef het droombeeld, dat met Rogier in de zitkamer verbleef: haar als rossig goud. Een hartvormig gezichtje, met héél mooie ogen - - en een kleine, rechte neus, en 'n mondje met krulletjes in de hoeken - en een figuur als - als - eh -
‘Als een zak appels,’ begreep Hans.
‘Val kapot!’ kreet Tommy gestoord.
| |
| |
Ukje bejankte de ganggalm. Een deur werd geopend, een meisjesstem klonk door naar de gesloten keuken - de deur ging dicht.
‘Ze hebben geen verdriet samen,’ zei Miquel.
‘Het kan best zijn zuster zijn,’ dempte Angelo onuitgesprokenheden.
‘Of zijn nichtje,’ vulde Rinus bloemzoet aan.
‘Ik heb meer de indruk dat het zijn tante is,’ grinnikte Hans.
‘Jullie hebben geen harses,’ zei Miquel, en zette ernstig de borden in elkaar. ‘Het is een Fustaalse maagd.’
Ze moesten daar zo bulderend om lachen, dat ze van de rest van het huis niets meer hoorden. Een kwartier later kwam Rogier binnen met een rood hoofd. ‘Zo,’ zuchtte hij.
De anderen slikten beschaafd hun grinnik in.
‘Heb je 't moeilijk gehad?’ informeerde Angelo.
‘Nee,’ antwoordde Rogier.
‘Hoe kom je dan aan lippenstift op je mond?’ vroeg Tommy. ‘Dat hebben toch alleen kerels, die door het vuur zijn gegaan!...’
Rogier richtte zijn ogen naar hem zonder enige lach. Hij werd ook niet verlegen. ‘Ik heb haar vanmiddag aangereden,’ zei hij.
Angelo klakte met zijn tong. ‘Geraffineerd!’ prees hij.
Rinus zette het laatste theekopje neer en applaudisseerde.
‘En toen ik daarna met haar een kop thee dronk voor de schrik,’ vertelde Rogier, ‘bleek me, dat ze verloofd is met Kareltje van Hemelcom.’
‘Wàt!...’ kreet Tommy, ‘arme kerel!...’
‘Stommerd,’ zei Miquel, ‘moet je ons het huis uit jagen!...’
‘We raakten in gesprek...,’ vertelde Rogier, verschrikkelijk ernstig, ‘en toen zei ze dat ze spoedig zouden gaan trouwen - dat Kareltje zo ontzaglijk rijk was..., dat hij enige miljoenen had in het buitenland..., en een paleis van een huis aan de rivier, bij Marden... Hij was bezig het in te richten, Kareltje was in gesprek met twee binnenhuisarchitecten - ze mocht het nog niet zien, het werd een
| |
| |
verrassing...’
Geen mens had Rogier verder het spreken moeilijk gemaakt. Ze stonden als mummies. Van de rivier af toeterde een ongeduldige boot.
‘Dat je nou net díé aanreed,...’ zei Rinus. ‘Je moet toch gauw es in de loterij spelen!’
Maar Angelo dacht nog wat verder. ‘Hoe kwam ze nu dus hier, vanavond, Rogier?...’
‘Wel,’ stamelde Rogier, ‘ik g-gaf mijn adres op..., om - dan kon ze hier de rekening laten sturen van haar wagen... En toen vroeg ze, of ik dat paleis van Kareltje kènde..., en ik wou nee-schudden, maar ik - ik kòn niet..., ik heb onzin gekletst - zo-iets van “het is misschien een ander huis,” en “ik weet niet precies”, en onderwijl sloegen de vlammen me uit..., en ze keek me strak in m'n kop, zie je...’
De kerels hingen tegen de aanrechtbank mekaar aan te kijken.
Ukje hijgde snuffelend langs de deur.
‘Arm kind,’ zei Tommy. Ze voelden allemaal meelij, vooral nu het een heel knap meisje was. Zo oppervlakkig is de manlijke jeugd. -
Maar Angelo zei een beetje peinzend: ‘Toch vind ik het bizonder onsympathiek van die juffrouw, dat ze zo spoedig hiernaartoe komt.’
Rogier hoofdschudde.
Tommy richtte zijn vurigste blikken naar de spreker. ‘Je praat als een ouwe vent,’ zei hij afkeurend.
‘Of als een econoom,’ sneerde Rogier.
Angelo grinnikte en haalde zijn schouders op. ‘Hoe heet ze?’ informeerde hij. Als hij dan toch een ouwe vent of een econoom was, kon hij best voortgaan.
‘Letje Bierendijk,’ annonceerde Rogier met enige ontroering, nu de klank van deze naam langs zijn tong spoelde. Hij sprak hem uit alsof hij aan een heilige behoorde.
‘Letje Bíérendijk?!’ herhaalde Rinus.
‘Ja,’ bevestigde Rogier plechtig.
‘God, kerel, dat is - dat is - -’ Rinus blikte Rogier
| |
| |
in zijn treurige ogen en schudde wel drie minuten z'n hoofd.
‘Nou, wàt is ze?...’ polste Hans, die het nog altijd een beetje heerlijk vond, als Rogier ontkroond werd.
‘Nou, Letje Bierendijk - -’ Rinus zweeg. Hij nam zijn droogdoek, sloeg die uit en hing hem zorgelijk op.
‘Kom, vertel wat meer, we zijn geheel onder ons!’ drong Miquel bloemzoet aan.
‘Ik had het kunnen weten,’ murmelde Rinus, ‘rossig gouden haar, prachtige ogen, een rechte kleine neus, een mondje - - en dat figuur - - Nou ja, er zijn eigenlijk een heel stel van die soort meiden...’
Angelo trok zijn gezicht in een geduchte plooi. ‘Is zij een slecht meisje, Marinus?...’ informeerde hij. ‘Wou je zeggen dat we op het walhout van de morele ondergang balanceren?’
‘Dat nou niet,’ antwoordde Rinus. ‘Ze is een gouddelvertje... Als ze dènkt dat Kareltje rijk is, dan is ze natúúrlijk met hem - - maar wat een stommeling, dat ze Kareltje gelóóft!... Dat is toch niets voor Letje!...’
Ukje hijgde en blafte kleine geluidjes langs de buitendeur.
Buiten, in de schemer, klonk gekraai.
‘Het wordt regen,’ zei Tommy. ‘De hanen kraaien.’ Hij keek uit. ‘Maar waar ter wereld is hier een haan in de buurt?...’
Ze liepen een beetje door mekaar.
‘Dat zal die rotkip zijn,’ zei Hans.
‘Ga wèèg!...’ aarzelde Miquel. ‘Nou krijgen we dus nog nieteens een ei van haar!...’
‘Als ze kraait, is ze in elk geval genezen,’ stelde Rinus voldaan vast.
‘Net als Letje Bierendijk,’ zei Tommy. ‘Kareltje zal vanavond wel bezoek van haar krijgen...’ Hij zuchtte. ‘We zullen hier niet lang meer wonen...’
De anderen betwijfelden of dit van invloed zou zijn. ‘We geven Kareltje toch geld!’ wees Angelo terecht.
‘Kom,’ zti Hans, ‘ik moet nog een brief posten.’ -
| |
| |
Met Troela ging het langzaam-aan. Als ze inderdaad had gekraaid, was dit voorbarig geweest. Ze deed dramatische pogingen om op te staan, waartoe ze machteloos achteruit krabbelde en met de vlerken sloeg. Daarbij praatte ze in zichzelf en keek pinnig rond.
Rinus sprak haar moed in, als hij thuis was. Hij verzocht Tommy, dit overdag voor hem waar te nemen. En Tommy verloochende een adembenemend recept voor kip, gevuld met gehakte asperges, gebraden en vervolgens gestoofd in witte Bourgogne - - hij ging viermaal daags naar de schuur en zat op z'n hurken naast Troela: ‘Kom, beest, probeer es te lachen! Buiten de schuur schijnt de zon, en wíj eten vandaag macaroni met ham en kaas!... Hup, Troela, zet alle wraakgedachten uit je malle hoofd - die andere kakels gaan later de pan in als uitgeputte eierleggers - jij wordt hofdame op de Fluisberg! Kom, flink 'n beetje!...’
Maar als de anderen 's avonds thuiskwamen, zagen ze weinig verandering. Hans, vol smaad voor vlees dat wilde lopen terwijl het in de pan behoorde, zei dat het aanstellerij was. Rinus negeerde hem die avond.
Toen de volgende ochtend Mijn een ouwe veger uit de schuur wilde halen, sprong Troela haar met een gilkakel op de rug.
Tommy hoorde het tumult, en kon niet uit elkaar houden wie wat deed, daar Mijn zich nooit onbetuigd liet als haar de kans werd geboden.
Ze kwam minstens even hevig vlerkenklapperend en kakelend de schuur uit stormen, boog in elkaar als een kniptor vlak voor de sprong, gaf nog enkele gillen ten beste, waarna ze de handen voor het gezicht sloeg en regelrecht de keukendeur invloog. En dàt vond Tommy juist zo knap van haar, want ze was niet gecompliceerd genoeg om tussen haar vingers door te kijken.
Mijn viel neer op een stoel en uitte een oerwoudschreeuw waar de gootsteen van naborrelde en de tegels van klonken.
‘Toe maar!’ zei Tommy, die het dikwijls te stil in huis vond.
‘Die kip!’ giereflierde Mijn, ‘die ròtkip! Dat gemene
| |
| |
stuk slacht!...’ Ze veegde losgeraakt haar uit haar ogen en keek met lichtende blikken naar Tommy's donkere grijns. ‘Ajje lacht, scheur ik!’ riep ze.
‘Dat doe je toch alleen maar om gelijmd te worden,’ antwoordde hij.
Een blik in de tuin leerde hem, dat Troela over het gras drentelde, sikkeneurig tussen de sprieten zoekend naar delicatessen.
‘Hoe heb je dàt klaar gekregen?!’ vroeg hij bewonderend. ‘Vanmorgen kon ze nog geen lepeltje ochtendvoer eten!’
Maar Mijn hoorde een verhaal altijd anders dan het werd verteld. ‘Een lepeltje?...’ stamelde ze verbijsterd.
‘Ja, eerst vrat ze van haar mes,’ zei Tommy, ‘maar dat hebben we haar verboden.’ Hij wreef over zijn mond om z'n lach te dekken.
‘Jullie ben allemoal gek,’ zuchtte Mijn. Ze voelde heel toepasselijk aan haar hoofd. ‘'t Zou mijn niks verwondere, as jij vedaog ok 'n halfdooie koe of 'n kalf zonder kop in je armen klemt!...’
‘Je bedoelt toch niet jezelf?’ grinnikte Tommy; en meende daarmee het laatste woord te hebben.
Maar wat is een laatste woord? Weten we ooit, wie de volgende lach zal verschateren?
Troela kippestapte dus door de tuin, pikte als uitgehongerd in het gazon. Soms gaf ze een sensatiekakel weg, en zonk met waaiervlerken neer. Dan dacht Tommy paniekerig dat ze dood was; maar na een poosje beende ze weer tussen de rododendrons, of aan de daalgrens naar de uiterwaard.
‘Als ze weer gaat liggen, pak ik haar,’ nam Tommy zich voor. Maar hoeveel mannen hebben zich in dit voornemen vergist? Troela liet zich niet pakken. Toen om zes uur de anderen thuis kwamen, vonden ze een totaal afgematte Tommy, die nog slechts in de grofste termen kon spreken. Het eten was zo-zo; er hing een noodlottige sfeer om de Fluisberg, ondanks prachtig weer en opgewekte verhalen.
Er werd rap gegeten. Tommy stelde zelf voor dat de
| |
| |
kameraden zouden gaan speuren - hij zou wel afwassen. ‘Dat kreng haat me,’ bekende hij, ‘als ik erbij kom, gaat ze onbereikbaar zitten lachen.’
Het was Rinus aan te zien dat hij onprettig getroffen werd door dit soort praat over zijn vriendin - maar dat hij tegelijk de makker begreep.
Hans trok zich glimlachend terug in de muziekkamer, aangezien hij een brief moest schrijven om iets te posten te hebben.
De mannen slopen als Indiaantjes door de tuin. Rinus riep zoetgevooisd ‘Troela!’ wat niemand gek vond, of het moest dan een van de Marders zijn, die uiterst toevallig langs het zijhekje slenterde en bijna geen goeienoavend kon wensen van verbazing. Misschien zag hij hun actie aan voor godsdienstoefening. In elk geval ging Rinus voor in troelageroep, zonder enig direct resultaat; wat je vaak ziet bij gebeden.
De avond was vredig ondanks niet-gevonden troela's. De rivier fluisterde over verre landen, de wilgen verderop stonden trillingloos te spiegelen in het water en een bootje met een rood licht gleed peinzend langs. Tommy, afwasklaar, voegde zich aarzelend bij de vrienden in de zomertuin. Hij had een mimiek van hoofdpijn. Zijn haar plakte zwart aan z'n voorhoofd, de wenkbrauwen stonden hand in hand gefronst. ‘Ik kan er heus niks aan doen,’ murmelde hij.
‘Ach, dat wéét ik toch wel!’ suste Rogier.
Ze waren weer aangeland bij het hekje, dat naar een bewoonder Marden voerde, en bogen zich nogmaals onder de struiken, alsof Troela zich had laten vastnagelen door rozedoorns, en daar nu haar tweede leed verwerkte. Heel in de verte was het blonde hoofd van Rinus zichtbaar, dobberend boven en tussen bloeiende struiken. Bij het water dwaalde een spichtig-beweeglijke Miquel, als een losgeslagen boompje in zijn groene broek en trui, het zwarte hoofd somber naar de grond geknikt, de laatste sporen van Troela zoekend, vóór ze zich kraaiend in de golven kon hebben geworpen. De wereld was stil, vol geheim en verwachting. Uit twintig meter afstand zei Angelo: ‘Niets, hè...’
En als om dit woord te loochenstraffen, barstte de stilte
| |
| |
in een reeks hoge giergillen, van buiten het hekje. Geroep, zware mannenstemmen met zeer onkerkse exclamaties, gehijg en weer zon vuurwerkloeier volgde. ‘Híér, jij beroerd stuk - -’ hijgde een ruige stem. En door het opene hekje schoot een biggetje van twee handlengten grootte op siddervlugge pootjes, gillend en galopperend langs Rogier en Tommy, en verdween onder de rozestruiken, waar het opeens tot genepen zwijgen ging.
Bij het hekje doken vier kerels op. Dikke, kortademige venten met bezwete koppen. Eéntje droeg een witgeweest voorschoot met brede, schelle bloedvlekken. In z'n hand had hij een lang mes, dat het scheidende zonneschijnsel vervlamde tot moord en brand. De mannen stonden grinnikend stil bij het hekje en trachtten tot eerbied te komen tegenover groene textiel.
‘Nimmeniekwoalek, poaters,’ zei de bebloede, ‘d'r is 'n big in uw tuin gevloge!... Kanne we 'm effe pakke?’ Hij kwam al vast het terrein op, half buigend naar onbekende geloofsdaden, grijnzend bekeken door de medeMarders.
Bij een ver bosje goudenregen riep Miquel: ‘Troeoeoeoelá!...’ en Marden moest daar de blik van wenden. Alleen de messenvoerder bleef zichzelf in zijn lust en zei grommend: ‘Dóár zit'ie!’ en wees met een bloedvinger onder de rozen, waarbij hij aan een doorn bleef haken en schielijk terugtrok, beducht voor eigen bloedverlies. Het wijzen leek de big pijn te doen; het diertje stootte een kreet uit als een mens.
‘Wat moet u met dat beestje?’ informeerde Rogier.
‘Slachte,’ legde de ander uit. ‘Me kameroad hee gedronke, zietu, en die hid'm nie goed vast, zoda'k niet kon dóórsnije... En toen begos'ie te schruwwe, en 'ie schoot wèg... Doar zit'ie! Kòmje, loeder!’
Tommy begloeide de mannen met zijn zwartste blikken, zodat ze opeens aan het hekje bleven kleven. ‘Je kunt zo'n diertje dat toch niet voor de tweede keer laten doormaken!’ zei hij.
De slager haalde z'n dikke schouders op. ‘Hij mot dood,’ legde hij uit.
Rogier liet zich op z'n knieën vallen en blikte onder
| |
| |
de rozen.
Het biggetje kreunde met smartelijke uithalen en trok zich ruggelings terug in de doorns.
‘Nee,’ zei Tommy, ‘hij moet níét dood! Dat je beesten slacht - nou ja, dat schijnt nu eenmaal te moeten -’ hij verscheurde in gedachten alle heerlijke recepten van ragoûts en pasteien - ‘maar zo'n armzalig klein dier voor de tweede keer bedreigen en die angst laten doormaken, dat vind ik allerverschrikkelijkst godvergeten!’
Er sloeg een raar zwijgen neer.
‘Ken ik 'm dus pakke?’ informeerde de slager, en probeerde op zijn duimnagel even de scherpte van het wapen, alsof die gesleten kon hebben van hard lopen.
‘Ik koop hem van u,’ zei Tommy. Zijn stem was laag en langzaam, alsof meelij hem belemmerde, gewoon te spreken. ‘Wat kost hij?...’
De kerels keken zó stomverbaasd, dat Rogier en Tommy er haast verlegen van werden. ‘Mar -’ stotterde er een toen, ‘bedoel u, da'n beest, dat op julle gebied komt, in leve mot blijve, omdat julle poaters benne...?’
Tommy schudde het hoofd, terwijl hij hen bleef doorgloeien met zijn felste blik. ‘Wat kost dat dier?’ vroeg hij scherp.
De moordenaars keken mekaar aan. ‘'n Tientje,’ zei de slager.
Tommy glimlachte, maar met zulke felle ogen, dat hij de man bijna aan het hek soldeerde. Hij trok zijn beurs tevoorschijn en haalde daar een tientje uit. ‘Voor dat dier wel, maar voor je ziel niet,’ zei hij. ‘Nog geen gulden, want niemand betaalt voor een big van die grootte een tientje - zelfs niet in Marden.’
De man vouwde het papiertje op en stopte het sip in z'n achterzak.
‘Goeienavond,’ zei Tommy. Hij bleef onbeweeglijk staan terwijl de mannen wegliepen. Rogier stak de handen in zijn zakken en wendde het hoofd af.
‘Tróéóéóéóélà!!’ loeide Miquel.
‘Goeienoavend,’ zeiden de Marders; en sloften terug naar
| |
| |
het eigen oord. Hun brommerig spreken werd in de lauwe avond vermalen.
Het kostte Rogier en Tommy de grootste moeite, het biggetje onder de struik uit te krijgen. Het gilde en krijste zo verschrikkelijk, dat de stilte tussen de kreten suizende punten kreeg. Toen ze hem eindelijk hadden, trilde het beestje over zijn hele lijfje. Tommy zei zacht lieve woordjes tegen hem en legde koesterend zijn hoofd over het dikke, schreeuwende kopje. En terwijl het diertje in onaards herkennen van betrouwbaarheid zich tegen hem aandrong met rare hijgende snikgeluiden, zagen ze traag een beetje bloed siepelen langs zijn hals: de slager had hem geraakt; maar niet goed.
En Troela?...
Die zat starend op haar nest van oude juttezakken in de schuur, en tokte dunne geluidjes door de schemer. Ze was gewoon na gedane boodschappen weer naar huis gegaan; zoals het een dame betaamt. -
Tommy verbond de snij wond aan de hals van het biggetje, wat weer schrille kreten en doodsangst kostte; want wie garandeert dat niet ook de liefdoener je leven begeert? Tommy kookte heerlijke slobber voor de patiënt. Die wou niet anders eten, dan met z'n bolle lijfje stijf gedrukt tegen Tommy's been, en dan nog met doordringende gilhijgjes om snoepzuchtige mededingers te verschrikken. Hij slobberde z'n hele domme biggegezichtje vol spetters, die door Tommy met oergeduld werden afgeveegd; hoewel het diertje meende, nu toch te sterven en gauw nog even zijn geluidskracht kenbaar maakte.
‘Jij bent nog veel gekker dan die anderen,’ hoonde Hans. ‘Dit is het toppunt. Een dergelijk rumoer in huis, en dat beest nog voeden ook! Over drie maanden is het een dikke bom, net zo groot als jijzelf! En wat dan?...’
Dat gaf even een stilte tot nadenken. Was Tommy een dikke bom?...
In elk geval bleek Hans ook nu weer de inspirator voor een naam; van dat ogenblik af heette het biggetje Bompie.
| |
| |
Voor Ukje leken zich eerst treurige perspectieven te openen. Hij stond met het hoofd scheef te kijken, hoe het biggetje at. Hij zat vaak in een hoekje, met gebogen kop en een triest gezicht, alsof nu alle genegenheid reddeloos naar Bompie stroomde. Rogier nam hem dikwijls op schoot. Soms mocht hij mee naar Troela, die van dag tot dag beschaafder werd.
Bompie was aanhaliger dan men van een boerebig mocht verwachten. Hij snuffelde langs Tommy's overhemd, kroop half onder z'n jasje en viel daar dan gnorrend in slaap. Tommy waakte over hem en maakte het varkentje met taai geduld zindelijk. Eerst hadden de anderen erom gelachen; maar Bompie begreep iets van niet- en wel-mogen. Hij snapte binnen enkele dagen, dat hij niet bij Tommy in bed mocht slapen, als hij vieze dingen deed. Dat kostte de opvoeder dan wel nachtrust, maar het had wonderlijk succes.
Hans bleef dit streng afkeurend bekijken; hij hamerde op de gedachte aan een volwassen Bompie, die bijna twee meter lang bij Tommy in bed zou willen slapen. Maar Tommy zei: ‘Toen jij klein was, wou je ook graag bij je mamma in bed; en zo lang als we hier nu wonen, heb ik je d'r nog nooit over gehoord.’ Dat sloeg Hans acuut met zwijgen.
De anderen gniffelden; Angelo met enige zorg, omdat hij de vele twistgesprekjes niet bevorderlijk achtte voor harmonie.
‘Als ìk met jou op een kamer sliep, gebeurde het níét!’ kefte Hans. En dat was voor Angelo het sein, een grappig verhaal te vertellen over twee varkens in een circus. Want Tommy sliep met Miquel; en Hans had al eens tegen Angelo gezegd: ‘Eer ìk toch met een neger op een kamer ging slapen!’
Angelo had bij zulke gedachten nog nooit stilgestaan. Miquel had zich al een paar keer geofferd, om Bompie 's nachts tijdig de tuin in te brengen, als Tommy niet snel genoeg tot begrip van de situatie kwam.
Intussen groeide er een lieve harmonie tussen de beschermelingen. Bompie en Ukje sliepen vaak samen in de hondemand; en hoewel Troela weinig of geen zicht gaf op
| |
| |
salonmanieren en dezelver zindelijkheden, zat zij er ook wel eens bij. Ukje vond alles best. Hij likte haar kam - hij likte ook Bompies litteken. En die gilde daar niet om. Alleen buiten misdroeg Troela zich: zij bleek graag op de rug van Mientje Voleveld te zitten, en dan kraaide ze. Het stoorde Mientje niet, maar haar baas des te meer. Hij beklaagde zich bij de paters, dat dit niet ging. Rogier legde hem uit dat Troela beslist niets vernederends bedoelde. ‘Ze pikt Mientje de vlooien af,’ zei hij animerend. Maar dàt was een regelrechte belediging. Mientje had geen vlooien! ‘Nou ja, iets anders dan,’ trachtte Rogier te sussen.
Tommy stond erbij en glimlachte tegen Voleveld. ‘Troela is de beste haan uit Marden,’ zei hij. ‘Ze kraait al om half drie, en daarom wil ze hoog zitten!’
‘Nou,’ antwoordde Voleveld giftig, ‘as zij de beste hoan is, dan ben jij zeker op één noa de beste!’ en met dit dubieus compliment beende hij weg.
Slechts Angelo overzag, wat hij bedoelde; want er was een kiekje gevonden, dat iemand had gemaakt van Tommy met Bompie op de arm: een heel knap ventje met smeltend-zwarte ogen. Bompie was kennelijk alleen middel tot ontroering - of wellicht tot opzienbaren. Hij had blonde, domme kinderoogjes naast de strelende lantaarns van Tommy. Waarnaar had die zo hartelijk gekeken?...
Hoewel eentonigheid in de schitterende menu's van Tommy niet nawijsbaar was, kregen de andere mannen toch een vage indruk van verlies. Tot Miquel op een tactloze avond informeerde: ‘Waarom eten we toch nooit meer kip?’
Dat kostte hem een blik vol pijn van Rinus; en reeds wist Miquel het antwoord.
‘Zou jij nog zendeling eten, als je met een blank meisje vrijde,’ vroeg Tommy, toch rancuneus omdat hij in de opmerking een klacht over het eten meende te proeven.
Miquel fronste.
Angelo legde zijn vork neer. ‘Tom,’ zei hij ernstig, ‘ik vind het ontzettend vervelend, dat je zulke dingen zegt.
| |
| |
Wanneer ik als enige witte tussen veel zwarte of bruine mensen zat, zou ik ook niet herhaaldelijk grapjes willen horen over blanken. Dat schept een sfeer van onbehagen, het vernietigt in een contact de onbevangenheid, waarop ik ten zeerste prijs stel.’
Tommy kleurde bloedrood. Zijn antwoord was hem kennelijk uit de mond gevallen, want hij was te goedhartig en te breed van opvatting om iemand van ander ras te schuwen.
Maar Miquel had ook zijn vork laten zinken. ‘Als die zendeling niet de vader van mijn meisje was, waarom dan niet?’ poneerde hij. ‘Trouwens, als hij haar vader wèl was maar daarbij een vervelende kerel - reken maar, dat ik de stam die avond fuifde op eh - - zeg, wat ìs dit voor gerecht?’
‘Dit is runderlende met rozemarijnsaus,’ antwoordde de kok gedwee.
‘Op zendelingenlende met rozemarijnsaus,’ voltooide Miquel rustig. ‘Ik zou waarschijnlijk mijn meisje niet uitnodigen tot dat maal - maar dat is een strikt persoonlijke fijngevoeligheid.’
Rogier leunde achterover en brulde van het lachen.
‘Je eten rolt uit je smoel!’ zei Tommy bits. Hij was nauwelijks verstaanbaar.
‘Maar ik zou jùllie allemaal inviteren,’ voegde Miquel er nog peinzend bij.
‘Ik zou niet durven komen,’ repliceerde Rinus. ‘Stel dat jullie kok het verschil niet wist tussen een zendeling en mij!...’
‘Dat verschil ziet iedereen met het blote oog,’ stelde Miquel hem gerust. Het werd een geloei.
In een korte stilte zei Hans: ‘We eten ook al geen varkensvlees meer.’ Waarop Tommy helemaal in vlam raakte. Zijn ogen waren ovens.
‘Verbeeld je, dat Bompie het rook in de keuken!’ siste hij.
‘Ja, en dat hij bedelde om een stukje!...’ grinnikte Hans.
‘Jullie maken me misselijk!’ schreeuwde Tommy. ‘In de Bijbel staat: “Men zal het geslachte geitebokje niet koken in de melk zijner moeder”.’ Hij blikte de kring rond als
| |
| |
een prediker.
‘Maar we h`\ebben je niet geslacht,’ weerlegde Miquel boosaardig-dom.
Tommy hoorde hem niet eens. ‘Ik bak nooit een kalfsoester in roomboter,’ betoogde hij nadrukkelijk. ‘En ik heb nooit een ommelet met kippelevertjes willen serveren - zelfs niet voor de directeur van de stoomvaartmaatschappij, toen die een reis meemaakte.’
Er doemde opeens een gelijnd begrip bij de anderen, waarom Tommy mogelijk zo veel malen van werkkring was veranderd. Rinus wierp hem een glimlach toe. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij kalm. ‘Ik vind dit een welhaast incestueus onderwerp van gesprek. Er zijn veel aardiger dingen te zeggen. Tommy, mijn compliment voor de verrukkelijke saus!’
Ze bedienden zich allen nog eens, en dat wekte onweerstaanbaar een straling op het gelaat van de maker.
Doch na de afwas bracht Miquel gevoelig naar voren dat het echt geen schande zou zijn, als hij de volgende avond een paar geslachte haantjes meebracht uit de stad, of wat ham voor macaroni. ‘Als jij maar de hele dag naast Troela en Bompie blijft zitten, lopen we geen enkel gevaar,’ kalmeerde hij.
‘Jullie hebben geen moraal!’ kefte Tommy. Doch toen herinnerde hij zich een ontzaglijk fijn recept voor macaroni met ham en Parmezaanse kaas en room en citroensap en thijm... En de kunstenaar was sterker in hem dan de moralist. Zo zwak is het mensenvlees. -
Miquel hoefde de ham niet mee te brengen uit de stad; Gijs kon haar leveren - zijn oom had zulke oerbeste ham naar zijn zeggen.
De schotel zag er niet alleen allerlekkerst uit - er dreef een geur uit op die de harten van naarstig werkende jongemannen in galop joeg. Er zonk een stilte die alleen werd onderbroken door begerig gehijg van Ukje, en door kreten van Bompie uit de muziekkamer - maar kiesheidshalve
| |
| |
negeerde het gezelschap die, om de kok te eren.
Ze schepten zich keurig maar zeer voldoende op en genoten in volstrekte zwijgzaamheid het gerecht.
Toen de borden leeg raakten, murmelde Miquel met voorzichtige hoffelijkheid: ‘Verbeeld je, dat we dit nu hadden gemist! Een dergelijk gedicht, Tom! Na afloop zal ik je aan mijn hart drukken; dat is gewoonte bij zwarten.’
‘Bij witten ook,’ voegde Rogier erbij. ‘Je moet straks maar even de kring rond gaan.’ Daarna smulden ze voort.
Toen de schaal leeg was, zei Tommy: ‘Nou heb ik nog verse frambozen met oranjebloesem-room.’
Dit was naar Rinus' oordeel een mierzoete wijvensmikkel; maar hij wees toch zijn portie ervan niet af. Hij keek zelfs ietwat geschrokken toen Tommy hem zulks voorsloeg. Ze brachten de lege borden naar de keuken. Tommy liep voorop met de schotel, die alleen in één hoek nog een klein beetje macaroni toonde. Ze gingen terug, de keukenprins achterlatend bij een kom wolkige room en een bak rozerode vruchten, waarmee hij ook weer iets dichterlijks ging bedrijven.
Ze luisterden naar de keramische muziek uit het toverdomein.
‘Tom is een fijne vent,’ zei Miquel ontroerd. Wat Angelo en Rinus en Rogier beaamden.
‘Hij kàn wel eens opvliegen,’ lachte Hans.
Nou ja, dat wisten ze wel, maar als hij gepest werd was dat logisch.
‘Nooit zonder reden,’ voegde Miquel erbij.
Toen kwam de geprezene binnen, en vlammender waren zijn ogen nooit geweest. De schaal in zijn handen leek te sidderen. ‘Wie heeft de bak met macaroni op de grond gezet, en Bompie d'rbij gelaten?’ siste hij.
‘Ik,’ bekende Hans met een grijnsje, ‘hij had honger.’ Zijn nek boog als in een voorshandse buiging naar applaus.
‘Dan mag jij het eerst hiervan proeven,’ antwoordde Tommy. Hij pakte de ander bij z'n hoofd en sloeg hem de hele schaal in zijn gezicht.
Hans had geen geluid meer. De kom brak overgevoelig met een knisterende klank; de scherven dreven op rood- | |
| |
gekleurde slagroomklodders zijn schouders en borst af. Toen de getroffene eruit opdook, dachten de overigen eerst door de geplette frambozen, dat hij hevig bloedde. Maar zelfs dat bracht Rogier niet tot medelijden. ‘God, Tommy, moet dat nou met slagroom?!’ weerstreefde hij, en likte met een vinger langs Hans' revers. ‘Had dan even wat stijfsel gemaakt!’
Angelo vloog overeind van zijn stoel. Hans broddelde een pufferige vloeklitanie, waar geen goed Nederlander iets van kon verstaan.
Tommy rende de eetkamer uit en donderde de deur achter zich in 't slot.
‘Je hebt een framboos in je neus,’ zei Rinus, een beetje blasé.
Op de grond schrokte Ukje rondom Hans in een woeste kring van likjes zijn buik vol. En in het tamelijk woordeloze tumult zei Angelo: ‘Dat er nu nooit eens echt vriendschap en harmonie kan zijn!...’ Een doffe plons markeerde zijn verzuchting: de laatste scherf viel romig op de grond.
Hans moest gereinigd worden. Dat kon Tommy niet doen; en vanwege eerdere grieven zou het van Rogier niet worden geduld. Angelo nam Hans mee aan de hand: een verblinde sukkel die nog steeds krachtwoorden blobberend met slofstappen achter tapijt en drempel bleef haken, zodat hij de gang in schoot met een spoor van roze slagroom.
Miquel, Rinus en Rogier boenden vloer en tapijt en stoel en tafel, ruimden scherven, sopten de zaak af, zetten tafel en stoel en vloer opnieuw in de was, bromden troosteloze dingen tegen mekaar, omdat ze hun verrukkelijk toetje hadden zien verspillen tot een soort traag explosief.
Uit de keuken kwamen gedempte klaagzangen, onderbroken door de kraan en door even gedempte replieken van Angelo. De klank verraadde geen hartelijk discours.
Op een grijze ochtend van rivier dampen waar een doodzwakke zon niet doorheen boorde, klopte Miquel aan de slaapkamerdeur van Angelo. Ze hadden geen van beiden haast gehad om de stad te benaderen. Angelo hing flardig over zijn
| |
| |
bed een sigaret te roken met geloken ogen.
Miquel liep actief geluidloos naar hem toe, wierp hem een schitterende glimlach toe, die bij gebrek aan antwoord direct werd weggedraaid.
‘Je bent verdrietig, hè?...’ polste Miquel en ging zonder gewicht op de rand van het bed zitten. Zijn zwarte ogen veegden uitermate meelevend over de hele gestalte van de gastheer, en landden in zijn blik.
‘Nee,’ antwoordde Angelo. Hoewel hij slecht had geslapen, werd hij wakker van de katachtige levendigheid die Miquel tentoon spreidde. Er veerde iets in hem op. ‘Knijp je ogen dicht en zeg achter mekaar hardop wat er is,’ animeerde hij. ‘Je hebt kennelijk iets op het hart.’
Miquel grinnikte vaak en knikte terwijl hij z'n blik afwendde. ‘Ik moet vanavond optreden in de Goude Candeleer, en ik zou er voor die gelegenheid héél goed uit willen zien.’
Angelo had op de lippen om te zeggen dat hij niet beter kon, maar zweeg en knikte.
‘Zou ik jouw smoking mogen lenen?’ Miquel wierp hem een schichtige blik toe, als peilend.
Angelo hees zich wat op en mat de ander. ‘Hij zal je wel passen,’ antwoordde hij. Miquel begon gewoon te blinken. Het roerde Angelo, want hij had zelf nooit zo nederig gehoopt op enige gunst. Hij stapte van z'n bed en liep naar de kast.
Miquels ogen streelden de smoking.
‘Ik hoop dat de broek niet te kort is,’ mompelde Angelo.
Miquel sprong van het bed, ritste zich de kleren van het lijf en kleedde zich in het kostbare pak. De manier waarop hij in de broek stapte en het jasje om de schouders legde was zo feestelijk, dat Angelo hardop lachte.
‘Het staat je verdòmd goed!’ prees hij. Miquels schouders waren breed en zeer soepel. Aan dit andere lichaam zag Angelo pas, hoe goed de kleermaker was, die dit had gesneden. De jongen leek ervan te groeien; hij werd een Adonis in zijn lichaamsverhoudingen. ‘Prachtig!’ zei Angelo. ‘Heb je een hemd erbij?’
| |
| |
Nee, Miquel had een donker gestreept pak met een wit hemd, en daarmee wist hij steeds op tijd chic te zijn.
Angelo haalde een smokinghemd. Hij zocht mooie manchetknopen uit. Een châtelaine van geel en wit goud. Lakschoenen. Hun maat was gelukkig gelijk. Hij versierde Miquel alsof die een Kerstboom was. Hij rommelde in een geheim vakje van z'n dassendoos: een kostbare gouden ring met een carneool, gevat tussen twee diamantjes. Miquel gaf haast licht van vreugde. ‘Aan jouw hand staat hij veel mooier dan aan de mijne,’ zei Angelo.
Miquel strekte zijn hand. ‘Het lijkt wel Surinaams goud,’ antwoordde hij zacht.
‘Wat moet je doen in de Goude Candeleer?’ informeerde Angelo.
‘Gitaarspelen,’ zei Miquel, verliefd zijn hand bekijkend, en daarna het spiegelbeeld. Angelo stond er verflenst naast in een kreukelpyjama. Hij waste en kleedde zich, terwijl Miquel langzaam en vol aandacht voor de schatten zijn eigen textiel weer aantrok.
Bij de eetkamer stuitten ze op Tommy, die uit de keuken kwam schieten met Mijn en Gijs achter zich. ‘Hebben jullie dàt gehoord?!’ kreet Tommy.
‘Nee,’ zei Angelo. Hij knikte tegen Gijs. ‘Heb je nou eindelijk een noodslacht?’
Nou, dat niet; maar als ze niet oppasten, zou het er wel gauw van kunnen komen, legde Tommy uit, met steekogen. De Mardense jongens waren boos op de paters, omdat ze de Mardense meisjes vrijden.
‘We zijn geen paters,’ weerde Miquel af.
‘En ik heb nog niet één Mardense gevrijd,’ voegde Angelo erbij. ‘Maar wie dan wel?’ vroeg hij er meteen achter.
‘Ach, ze zijn gek daar,’ bitste Tommy met verhoogde kleur.
‘Dat gelóóf ik niet,’ ontkende Angelo. ‘Waarschijnlijk zijn er onder ons enkele snode figuren, die afwisselend het paterschap en het vrijerschap beoefenen.’ Hij veegde omslachtig zijn mond af. ‘Nee, aan mijn servet kleeft geen lippenrood,’ voegde hij er peinzend bij. Miquel grinnikte.
| |
| |
Gijs bekeek elk detail alsof hij verslag zou moeten uitbrengen, en zweeg.
‘En is Gijs een van de bozen?’ vroeg Miquel.
Dat bracht een meer gerichte blik in diens ogen. Hij lachte. ‘Nog niet,’ zei hij. Zijn hand tastte langs z'n voorhoofd alsof hij daar het knopje voor het intellect zocht. ‘Mar ze benne bar boos,’ gaf hij toe. ‘De broers van Krientje, enne... de broer van Merijkie...’
‘Merijkie?!’ herhaalde Angelo, ‘die van de eieren?!’
Tommy's ogen waren gitzwart van bekommering. ‘Ze heeft zulk best meel,’ zei hij omzichtig.
‘Op haar gezicht zeker,’ murmelde Miquel.
‘En de broer en de neef van Mijn,’ vervolgde Gijs. En toen klonk achter hem een schelle stem - hoe zou iemand hebben kunnen verwachten dat ze uit de buurt bleef - ‘Wátte?! Onze Henk?! Loat 'ie op z'n eige passe!...’
‘Joa, mar je weet heel goe, Mijn, dajje nou nóóit meer werk krijg in 't dorp!’ zei Gijs; en ieder kon snappen dat hij meer de liefde dan het werk bedoelde.
‘Da' kreeg 'k toch al làng nie! Hahahahaha!’ trompetterde Mijn verhit. ‘Hier vindt níémand me gek!’ wat voorbarig was. Ze keek de kring van mannen rond. ‘Alleen zou 'k wel wat opslag kenne gebruike!...’
‘Ja, van achteren,’ zei Miquel.
En daar moest Gijs zo verschrikkelijk om lachen, dat verder praten onmogelijk leek. Hij schaterde met korte ademteugen en schalde de gang vol van lawaai. Toen hij eindelijk in een soort ademnood tot zwijgen kwam, vroeg Angelo: ‘Wat is er nu precies aan de hand?’
Het bleek dat er nog niets aan de hand was, maar dat veel Mardense jongelingen zich opwonden omdat de schonen van het eigen oord een andere kant op keken; omdat die kerels daar op de Fluisberg hun vieze legende waar maakten, allemaal in 't groen, boordevol onontkoombare charmes. Dat werkte op tandegekners en mouwen-opstropen.
‘Ze zijn gek,’ zei Angelo zoetsappig, ‘zulke knappe jongens zelf!...’ En of er nu een noodslacht was?...
Nee, voorlopig waren er alleen tuinbonen, helefijnesloai,
| |
| |
pruimen en boze jongens.
Bij het avondeten bleek er een algemene geestdrift te zijn om naar de Goude Candeleer te gaan en Miquel te zien optreden. Weliswaar kwam Hans in de knel met een brief die hij hoognodig nog moest posten...
Rogier zei: ‘O, dat doen we immers in de stad even!’ maar daar werd een bepaald probleem blijkbaar niet mee bestreden. Pas toen Angelo Hans vertelde van de boze jongens, kreeg hij tegelijk met een hoogrode kleur meer inzicht.
Ze poetsten zich prachtig op. Ze spraken af, dat ze met z'n vijven in Angelo's wagen zouden gaan, dan kon Miquel die van Rogier nemen. Hij hoefde pas halverwege het programma op te komen. Het was een bruisend gepraat en geroep, waar Ukje zich keffend in mengde, en Bompie knorrend bij om de hoek van de keukendeur bleef loeren.
Toen de wagen was weggereden, liep Miquel langzaam naar boven. Vol behagen trok hij de geleende spullen aan. De sokken, het overhemd. Hij bezag de knopen van opengewerkt goud met een parel in het midden. De broek, de lakschoenen. Zelfs een mooie zakdoek had Angelo voor hem klaargelegd.
Miquel zette het horloge dat aan de chatelaine hing, gelijk. Hij strikte z'n das, deed het vest aan en gleed in het jasje. De ring met de bleekrode carneool en de diamantjes was het laatste. Hij bekeek zijn beeld in de grote spiegel en voelde zich verrukt van voldoening.
Toen ging de bel. Een schelle, holle klank door het stille huis. De galm draalde lang tegen de gang-plafonds. Uit de keuken klonk hoog antwoordgeblaf van Ukje.
Miquel liep de trap af en opende de deur.
Het eerste wat hij zag, was een kleine witte sportwagen.
Pas daarna bemerkte hij terzijde in de avondschemer een vrouwenfiguur.
Ze was jong en zeer mooi. Glanzend ros-gouden haar, een blank gezichtje en prachtige ogen.
| |
| |
Miquel boog.
Haar mondje lachte met krulletjes in de hoeken en dat nam hem zo volkomen in, dat hij zijn ogen niet anders meer kon richten.
‘Is meneer Fustaal thuis?’ vroeg ze. ‘Ik ben juffrouw Bierendijk.’
Ach, Letje Bierendijk!
Hij boog nogmaals, hield de deur open, gebaarde met een brede armzwaai naar binnen en zei toen een beetje bedwelmd: ‘Hij is niet thuis, nee...’
Zij stond midden in een voorgenomen stap stil. ‘Ach, wat jammer,’ lispelde ze.
Wat had Rinus ook alweer van haar gezegd?... Het moest een vergissing zijn!... Een schatje, zoals ze daar stond - intelligent en mooi en twinkelend - zij overblonk al Miquels gedachten, zodat hij koortsig achter haar praat aan moest vragen: ‘Wat zegt u?... Wat blieft u?...’ Hij stelde zich voor. Dat kon nooit kwaad.
Haar ogen gleden over zijn kleding, bleven gericht op het kostbare juweel aan zijn donkere hand. ‘U zou zelf ook net uitgaan...?’
Hij had er spijt van, verdomme! ‘Ja, eh - ik heb - een - afspraak, ja...’
‘Laat me u dan niet ophouden...’
‘O, maar ik heb geen haast, juffrouw Bierendijk!... Komt u toch even binnen... Wilt u misschien even opschrijven, wat u Rogier te zeggen had - eh - meneer Fustaal...?’ Dat was een vondst! Miquel kreeg er de kriebels van op z'n rug!
‘Als dat zou kunnen, ja...’ Ze zette haar voetje over de drempel.
Hij ging haar voor naar de zitkamer, hield de deur open. ‘Kan uw wagen geen kwaad?...’ Nee, die kon geen kwaad. Hij bood haar limonade; maar ze wilde niet. Alleen een papiertje. En een potlood of zo-iets... Hun handen raakten even; een kleine blanke hand met een briljanten ring en een slanke zwarte met een witte manchet. Ze keek naar de flonkerende knoop. Ze boog het hoofd naar de tafel. God,
| |
| |
wat een nekje!... Miquel hield de adem in. Langzaam en gespierd ging hij zitten. Hij zuchtte.
Nog half met haar hoofd naar het papier, vroeg ze: ‘Moet u naar de stad?’
‘Ja,’ Miquel glimlachte zijn meest verbijsterende lach van schitterend ivoor.
Ze vroeg heel gewoon (en daarom was het juist zo sidderend-wonderlijk): ‘Kan ik u een lift geven?...’
Misschien zag ze hem niet voor een eigen wagen aan?... - Maar Miquels ogen waren groot en glanzend toen hij knikte. ‘Dat zou ik ontzaglijk aardig van u vinden, juffrouw Bierendijk...’
Zo reden ze dus samen naar de stad, nadat Miquel de lichten had uitgedraaid, Ukje en Bompie geaaid en de deuren gesloten. Hij wees haar de kortere weg, hoewel hij het niet meende. Ze praatten over de wijde verte van het Hollandse landschap. Hij waarschuwde haar op de dijk voor een slecht gedeelte. Hij complimenteerde haar met haar rijvaardigheid.
‘Bent u dikwijls in Nederland, meneer Martinez?’ Ze sprak zijn naam Spaans uit.
‘Ditmaal voor het eerst...’
De rivier was een felgouden baan in het zomeravondlicht. De bloemetjes in de grasrand langs de weg toonden zich sierlijke silhouetjes en achter het dorp in de verte draaide een molen in vorstelijke traagheid zijn wieken, als een vergeten, afgelopen speeltuig.
‘Ik ben u zeer verplicht, dat u mij zo vriendelijk meeneemt,’ zei Miquel. Er moest toch een pad te openen zijn tot hartelijker contact dan naast mekaar zitten en rijden. ‘Bent u niet de verloofde van Karel van Hemelcom?...’
Ze had een grimasje van pijn - of was het bitterheid - ‘Geweest,’ zei ze zacht.
‘O, neem me niet kwalijk,’ stamelde Miquel. ‘Vreselijk stom van me -’
‘Nee, het getuigt van uw belangstelling en aandacht,’ ving ze hem.
‘Die voel ik ook inderdaad,’ antwoordde Miquel een beetje moeilijk, met visioenen of God tegen hem met de
| |
| |
vingers knipte.
Ze blikte even opzij en glimlachte. ‘Waar moet u heen?..’
‘Ik - naar de Goude Candeleer...’
Ze gaf even een zuchtje van verbazing. ‘W`\erkelijk?!... Ik ga er vanavond ook heen!...’
Miquel lachte opgewekt. ‘Het zou leuk zijn, als ik u daar zag... Gaat u alleen?...’
Ze aarzelde even. ‘Waarschijnlijk met kennissen...’
‘Anders zou ik u als tegenprestatie stellig hebben geinviteerd,’ zei Miquel. ‘Ze hebben daar een uitnemende caviaar.’ Hij kon desnoods geld lenen van Angelo, dat wist hij zeker...
‘Wat zou ik dàt aardig vinden,’ lispelde ze.
Miquel zweette in zijn kostbare pak.
‘Maar ik weet niet, of ik dit kan regelen...,’ ging ze voort. ‘Ik heb u graag deze dienst betoond, meneer Martinez! Laat ons zeggen tot straks, en dan kijken we wel, niet?...’
De stad naderde snel. De eerste donkere huizen in te korte tuintjes, een paraplu van rossig licht boven de wereld, de stille zwarte vorm van een kerktoren. ‘Ja, dat vind ik een aardig idee,’ stemde Miquel toe; en bad Onze Lieve Heer dat hij alles in de goeie richting zou sturen. God, dit meisje met goudhaar!...
Ze stopte voor het gebouw. ‘Ik moet me nog even opknappen,’ lispelde ze.
‘Dat is overbodig,’ weerstreefde hij. ‘Beter kan niet.’
Ze glimlachte en reikte hem haar hand.
Hij drukte die warm en lang. ‘Héél hartelijk dank! En hopelijk tot straks!’
‘Ja...’ het portier sloot, de auto gleed weg. Miquel stond even stil, haar na te kijken. Hij voelde zich reuze fit. Zijn voeten dansten de treden op. Wat gaf het, dat hij de achteringang had moeten nemen?...
Het gaf in zoverre, dat de baas van de Goude Candeleer Miquel tegemoet kwam in de hal. Toen hij de zorgeloze stap van de neger zag, en hem, eerst buigend tegen een vermeende
| |
| |
dure klant, naderbij herkende, zei hij in plompe Nederlandse termen, dat voor de muziek de achter-ingang was.
Miquel liet hem uitspreken. Zijn ogen keken in een ontrefbare gulden verte. ‘Ja,’ antwoordde hij vriendelijk, ‘ik wist dat wel; ik kèn u toch als een puike witte slavendrijver! Maar ik had mijn vriendin bij me - en zíj is van een standing, die u niet door uw achterdeur ontvangt, mijnheer. Ik zal u straks aan haar voorstellen, - als zij dat goed vindt - en dan zie ik u wel buigen en glimlachen.’ En daarmee liep hij door. Hij was onkwetsbaar. Zijn verschijning rechtvaardigde trouwens enig contact met schatrijke meisjes: wat zag de jongen er immers chic uit! Welke gitarist was ooit de Goude Candeleer binnengekomen met zo'n pak, en dergelijke juwelen?... - De baas wankelde tussen een driftbui en blijdschap over andermans liefdeszaken.
Maar wat wist Miquel daarvan? Wat kon het hem schelen??... Hij ging met een zucht van genoegen in de kleedkamer zitten, en luisterde naar het gepraat van de anderen. Hij greep zijn gitaar en stemde die, probeerde vaag enkele akkoorden. Letje. - -
Hij stak een sigaret aan. Walsmuziek zou hij spelen. En een tumba, en een danza. De betovering van zijn eigen land zou hij overeind zetten voor dat allerliefste meisje met haar ivoren nekje en de flonkerende krullen. Hij zou spélend haar geest betoveren. Letje. - - -
In de zaal intussen, zaten de andere kerels bij elkaar en keken rond. Rogier moest nog iemand opbellen. Toen hij door de zaal terugliep, ontmoette hij een meisje in een dofgroene japon met een prachtig halssnoer en een glimlach die met twee schattige krulletjes aan haar mondje bloeide: Letje Bierendijk. ‘Hallo!...’ zei ze half zingend.
Hij knikte en stond even stil.
Ze vroeg: ‘Ben je hier met je vriend Martinez?...’
Rogier betwijfelde het oordeel van Rinus. ‘Martinez -’ Hij wist zo gauw niet - -
‘Die donkere Apollo,’ verduidelijkte ze.
Maar Rogier wist zeker dat Angelo niet Martinez heette... Het was iets Hollands, met een landschap.
| |
| |
‘Die neger,’ drong ze aan.
‘O, Miquel,’ zei Rogier. ‘Ja, we zijn hier voor Miquel, ja...’
‘Een fijn mens,’ prees ze. ‘Een gentleman, zeg! En wat een alleraardigste, eenvoudige manier van optreden!...’
Rogier knikte dwaas. Miquel eenvoudig? Waarom niet?... ‘'t Is een fijne vent,’ stemde hij toe. ‘Hij speelt hier vanavond...’
‘Spéélt...?’ herhaalde ze. ‘Wordt er hier dan gespeeld, Rogier?...’
‘Natuurlijk, een heel programma,’ zei hij.
‘O, bedoel je - - op 't tonéél...?...’
‘God, waar anders,’ weervroeg Rogier, uit de verte wenkend naar Tommy, die iets gebaarde met zes vingers en opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ja, op 't toneel,’ stemde Rogier toe. ‘Miquel speelt gitaar.’
Ze keek hem wankel aan. ‘Voor de grap?...’ Die kostbare sieraden immers! Miljonairs konden zulke gekke grillen hebben!...
‘Nee, verdomd niet, voor doodgewoon geld,’ zei Rogier.
‘Oóóó,’ glimlachte Letje Bierendijk. ‘Nou, zeg, ik moet verder, hoor!... Dààg!...’ en ze liep voort.
‘Had toch gevraagd of ze hier kwam zitten,’ siste Tommy. Maar Rinus grinnikte. ‘Dat doet ze niet!... Ze zit ergens met een schatrijke jongen!’ zei hij cynisch.
Het programma was goed. Ze dronken lekkere dingen en aten er wat bij. Het was uitermate behaaglijk - een aardig publiek en zeer goeie nummers.
In de tweede helft van de avond kwam Miquel Martinez, Antillaans gitarist. Hans, Tommy en Rinus gingen overeind zitten.
‘Wat is díé schitterend uitgerust,’ zei Hans. ‘Die ring, zeg! En die manchetknopen, en wat heeft 'ie daar voor koperen lor aan z'n borstzakje hangen?... Zo zou 'n blanke zich toch nooit optooien!...’
Angelo lachte en klapte.
‘Hij ziet er pràchtig uit!’ juichte Tommy.
En Rinus beaamde dat: ‘Hij is 'n mooie jongen, en al die
| |
| |
trala staat hem lekker. Ik wist niet dat hij zulke dure spullen had, maar het stáát hem!’
‘Is dat dan duur?!’ twijfelde Hans.
‘Stellig,’ zei Rinus. ‘Miquel heeft wel voor 'n anderhalf duzend aan sier bij zich. Die smoking is ook echt niet het goedkoopste stuk van de uitverkoop.’
Toen begon Miquel te spelen.
Zijn ogen gingen over de zaal. Hij ontdekte de kameraden en trok herkennend z'n wenkbrauwen op. De slanke hand kittelde de snaren. Akkoorden en melodieën smolten hem uit de vingertoppen. De linkerhand gleed op en af langs de hals van het instrument. Hij keek niet lang naar de vrienden. De blik van Miquel ging herhaaldelijk en durend naar een andere hoek van de zaal, waar een mooi blond meisje zat in een groene japon. Hij glimlachte en de gitaar zong fluisterend in zulke hartverrukkende akkoorden, dat Rinus zei: ‘Méésterlijk!...’
Angelo knikte. Hij genoot. Het was heerlijk, een goeie vriend op een afstand te zien als half-onbekende. Deze wereld van muziek was niet geheel bekend voor hen. Angelo besefte opeens, dat ze Miquel nooit hadden gevraagd, eens voor hen te spelen - meer dan de gewone kleine liedjes en een enkele dans uit zijn land. Maar daardoor was hij nu ook een verschijning met geheel aparte bekoring. Wie kende hij nog meer in de zaal, dat hij telkens zo langdurig naar links achterin keek en lachte?...
‘Dit is een tumba,’ legde Tommy uit, die altijd vrij had genomen als ze ergens in Zuid-Amerika waren met de boot. Tommy bewoog z'n vingers op de maat, doch hield ermee op, toen Hans strak naar hem staarde.
Miquel speelde drie nummers. Later, na een smeltende tenor, een harpsolo, een humoristische dans en nog een tenor-aria, kwam hij terug met twee: een tumba en een danza. Het publiek applaudisseerde uitbundig; hij werd teruggeroepen. Een voorname grijze meneer wenkte een kelner om Miquel iets aan te bieden. Die stond op het podiumpje en boog met zijn breedste lach. Hij speelde nog een korte wals. Traag en behaagzuchtig parelde de muziek van de gitaar
| |
| |
weg. Miquel stond met het hoofd, in diepe aandacht als luisterend, gebogen terwijl zijn vingers de klanken losmaakten. Hij hief al spelend de ogen naar de verre hoek links. Een vage streling trok om zijn mond. Het was uit.
De bijval sproeide op. Miquel boog. Boog nog eens, en wendde zich dan zeer definitief af. Angelo zag het met een warm gevoel van sympathie aan. Hij klapte luid en lang.
Even later zagen ze Miquel door de zaal lopen. Rechtop, uiterst bevallig in zijn avondkleding. ‘Waar gaat 'ie nóú naartoe?...’ murmelde Rogier.
Miquel ging naar het tafeltje in de hoek. Rinus rechtte z'n rug en strekte de hals. Hij zei niets. Angelo keek ook. Door Rinus' blik begreep hij iets. ‘Ja, dat meisje Bierendijk,’ zei Rogier, ‘die schijnt Miquel ook te kennen...’
Miquel was haar genaderd. Hij boog, met fluwelen ogen en een lach als een zomermorgen. ‘Juffrouw Bierendijk,’ zei hij zacht.
Ze wendde zich half naar hem toe in bevroren vriendelijkheid. ‘Uw spel was heel goed,’ zei ze. En zag zijn hand niet. ‘Excuseert u, meneer eh - ik zit te wachten op een goede vriend, die dadelijk zou komen... Ik heb weinig tijd...’ Ze knikte; diep genoeg om duidelijk te maken, dat dit een afscheid was.
Miquel retireerde snel, opeens ernstig. Zijn handen bleven langs z'n lichaam, toen hij boog en zich afwendde.
Angelo, Rinus en Rogier hadden het uit de verte gadegeslagen. ‘Dat is verdomme een blauwtje!’ zei Rogier. Angelo zag de starre rechte rug van de jongen. Het gaf hem een gevoel van smart, wat hij haast niet snel genoeg kon beheersen, terwijl Miquel naar hen toe kwam. Zijn gezicht stond strak-vriendelijk; een masker.
‘'t Was verdòmd mooi!’ knalde Tommy los. ‘Allemachtig, jongen, ik wist niet dat je dàt kon, en nou wonen we toch zo lang in hetzelfde huis!...’
Miquel lachte vriendelijk en liet zich op een stoel zakken. De kelner kwam vragen wat hij hem namens die-meneer-daar mocht schenken. ‘Sherry graag,’ zei Miquel, met even een snel hoofdbuigen en gesloten ogen.
| |
| |
‘Je bent een gebenedijd muzikant,’ zei Angelo, en legde even z'n hand op Miquels schouder. Over zijn kroeshaar heen ontmoetten Angelo's ogen die van Rinus. Die trok een mondhoek in. Hij gaf Angelo een wenk en stond voorzichtig op. Angelo begreep hem niet. Rinus hield zijn blik vast en knikte snel in de richting van de uitgang. Angelo stond ook op. ‘We komen zo terug,’ zei hij tegen de anderen. Die hadden hun aandacht naar het toneel gericht, waar een clownsnummer met harmonikamuziek was aangekondigd. Miquel keek niet op of om. Hij kreeg z'n sherry, en nam er meteen een reuzeslok van.
Rinus pakte Angelo's mouw. ‘Nou moet je mij es laten gaan,’ zei hij. Ze liepen naar de deur en vandaar in een bocht naar het linker zaalgedeelte. Ze kwamen bij het tafeltje van het meisje met de groene japon.
Toen Angelo haar van nabij zag, voelde hij zich verbijsterd. Wat een prachtig schepseltje!...
Een golf van gelach ging over de zaal: de clown had succes.
Rinus praatte half grinnikend gedempt en zweeg opeens als verrast. ‘Hé, dààg!...’ zei hij, en zwenkte af naar het tafeltje. Angelo zwenkte maar al te graag mee. Rinus begon een hartelijk gesprekje met het meisje. ‘Letje, mag ik je even een goeie vriend voorstellen,’ zei hij, en noemde Angelo's naam.
Ze knikte afgemeten-vriendelijk.
Rinus vroeg hoe ze het programma vond; Angelo zei dat hij de sfeer in de zaal altijd waardeerde, het publiek was hier van een bepaald gehalte.
Een tweede lach-deining overstemde hen.
Rinus vroeg waarom Letje alleen zat. En Angelo voelde, hoe hij hem nadrukkelijk wegduwde, alsof hij moest doorlopen. ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik moet nog iemand bellen,’ zei Angelo dus gehoorzaam, nam afscheid en ging terug. In de hal vroeg hij het telefoonboek en keek er een beetje in.
Even later dook Rinus naast hem op. ‘Ik heb haar verteld, dat jij een onmeetbaar rijke knul bent,’ zei hij. ‘Wees niet
| |
| |
boos, Angelo, ik zie met het blote oog dat ze beeldschoon is - maar de rest wist ik al.’ Angelo grinnikte een beetje beklemd. ‘Miquel was klaarblijkelijk minder kapitaalkrachtig, dan ze dacht.’
Ach, hemel, er had goud geblonken!...
‘Het is bitter dat ik jou daaraan offer,’ converseerde Rinus, ‘maar daar moet je maar tegen kunnen. Ze zal denk ik héél binnenkort contact met je maken... Je zult me wel een monster vinden...’
Ze naderden hun eigen tafeltje.
‘In elk geval voel ik me veilig met iemand die zó achter z'n vrienden staat,’ zei Angelo zacht. Ze gingen zitten. De intrigant en de onmeetbaar rijke. Angelo zuchtte en had bijna gegrinnikt. Toch was er een soort leed in zijn hart. Om dat mooie meisje.
Miquel nipte met doffe ogen van z'n sherry. Angelo had hem kunnen aaien als een jonge hond. ‘Op een avond aan de rivier moet je voor ons eens zo spelen,’ zei hij. ‘Het zal heerlijk zijn, Miquel.’
De aangesprokene antwoordde een beetje kort: ‘Jullie vroegen het nooit.’
‘Nee,’ gaf Angelo toe, ‘ik besef het nu pas - 't moet je verschrikkelijk hebben gehinderd. Alsof je onder wildvreemden was.’
Miquel haalde de schouders op en glimlachte half naar Angelo.
Tommy keek van de een naar de ander en trok de wenkbrauwen op.
‘We moeten het niet te laat maken,’ waarschuwde Rinus.
Hans keek rond met zijn tactvolste gezicht. ‘Nee,’ zei hij, ‘Miquel is vermoeid.’
Er ontstond een matte stemming, die Rogier beschreef als melig. Maar ze bleven tot het einde. Miquel had nog een vertering aangeboden gekregen. Het had hem niet kunnen opvrolijken. Hij toonde een sombere dronk.
Ze liepen traag naar de uitgang, onderweg knikkend naar bekenden, nog samen pratend over een zangeresje en over een pantomimenummer. Miquel ging zijn gitaar halen, Hans
| |
| |
en Rogier schoten de garderobe in voor een hoed en Miquels tas. Tommy en Rinus zagen bekenden die zij aanspraken. Bij een imposante trap met paars velours bleef Angelo alleen wachten.
Hij keek rond, altijd geboeid door de verscheidenheid van mensen. Opeens tuimelde er een damestasje de trap af en braakte zich leeg voor zijn voeten: een poederdoosje, een lippenstift, zakdoekje, beursje, spiegeltje, portefeuilletje, potloodje, doosje... Angelo richtte zijn ogen ernaar en dacht: ‘Allemaal “tjes”!’ In de korzeligheid van Miquels ervaring vond hij het wrang-zoet van vrouwen, altijd te schuilen in kleine voorwerpjes. Hij wilde zich bukken, maar hief eerst de blik naar de mollige paarse trap. Hij was snel genoeg, om in Letje Bierendijks ogen nog triomf te zien.
Ze glimlachte pijnlijk. ‘O, meneer eh - Van den Daal..,’ murmelde ze confuus. ‘Nee, laat u maar, het is mijn eigen afschuwelijke domme schuld... Die traploper kleeft aan je hakken, zo dik is 'ie!... Ik verloor bijna mijn evenwicht.’
‘Met die zware bekleding zoudt u het niet hebben gevoeld,’ troostte Angelo. Hij bukte zich toch en begon de zaken in het tasje te doen. Een beetje rommelig, zonder het air van kostbaarheid dat een vrouw daarbij hanteert.
‘O, hahaha, wat doet u dat énig,’ zei Letje Bierendijk. En toch veel te vlug was ze plotseling de trap af - hij zag haar voetje naast zijn hand.
‘Au,’ zei ze hoog, ‘au-au-au - ik verzwik me!... Die vreselijke loper!...’
Angelo richtte zich op en gaf haar het tasje, dat zo onvakkundig was gevuld, dat het een te mooie knikkerzak leek.
‘Oooo,’ zuchtte ze, en liet zich machteloos zinken op een traptree.
Angelo vroeg begaan, waar het pijn deed. Hij wou niet meteen midden in 't publiek haar been grijpen en voelde zich gruwelijk onhandig. Op dat moment tikte hem een kelner op de arm. ‘Bent u meneer Van den Daal?’ informeerde hij; wat Angelo bevestigde. ‘In de garderobe is een heer die u dringend moet spreken,’ zei de kelner.
| |
| |
Angelo wendde zich tot het meisje, dat met allerliefste radeloosheid haar enkel wreef. ‘Ik kom zó terug,’ beloofde hij. En rende naar de garderobe.
‘En `\of ze je wist te vinden!’ gromde Rinus daar. ‘Kom meteen mee!’
‘Maar ze heeft haar enkel -’ weerstreefde Angelo.
‘Loop,’ zei Rinus toepasselijk. ‘Helpt die kelner soms? Jongen, ze heeft hier een struikelknipkaart!’
Er trok een rare grinnik om Angelo's kaken. ‘Maar dìt is -’ zei hij.
‘Ja, geoefend werk,’ vond Rinus. ‘Had ze toch bijna een onmeetbaar rijke vent gevangen!...’
‘Maar ik kan haar zo niet laten zitten!...’ kreet Angelo, en rukte zich 'n beetje heftig los. Hij rende terug naar de trap.
Iemand was hem vóór geweest. Een slanke negerjongen in een prachtige smoking boog zich met heel grote, tedere ogen over Letje. ‘O, gaat u àlstublíéft wèg!’ hoorde Angelo haar zeggen. ‘Nee, ik ben bèst!’ Miquel rechtte zijn rug - net als tevoren. Hij verstijfde, diep gewond, en boog.
Angelo voelde z'n bloed aangloeien. Hoe dùrfde ze! Hoe wìlde ze!... ‘O, ben je híér!’ zei hij, en greep Miquel bij zijn arm. ‘Nee, juffrouw Bierendijk is geheel in orde. Kom, we gaan!...’ Zijn blik veegde langs het opgeheven gezichtje van Letje Bierendijk, die met wijd open ogen terug keek. Angelo neeg. Miquel liet zich zwijgend meeslepen naar de uitgang.
Ze reden naar huis door een zachte, vochtige nacht. Ze zaten op elkaar gepropt. ‘Waarom ben je niet met Rogiers wagen gekomen, zoals afgesproken?’ vroeg Hans. Miquel gaapte zonder te antwoorden. Op de gezamenlijke knieën van Tommy, Hans en Rinus balanceerde de gitaar. ‘Ik krijg geen adem,’ zei Hans.
‘Je kan nog praten, gelukkig,’ troostte Rinus.
De straten glommen in het lamplicht. Buiten de stad leek de weg een rivier, zo nat glimmend, 't Was toch laat ge- | |
| |
worden. Verweg tastte wit autolicht de velden af, en wendde zich over ongeziene bochten. Rogier zuchtte. ‘Hou je been es weg, ik kan niet schakelen,’ zei Angelo tegen Miquel.
Ze zwegen en Angelo bepeinsde, wie er nog wakker was. De wagen suisde, de banden zogen zingend langs het wegdek.
‘Daar heb je de rivier al,’ zei Tommy. Zijn stem viel hard in de zoemende stilte.
‘Ja,’ antwoordde Angelo.
‘We konden best een boot hebben,’ praatte Rogier. ‘Om 's morgens naar de stad te gaan.’
‘Een roeiboot,’ vond Rinus. Er werd gegrinnikt.
Angelo dacht aan de grote ogen van Let je Bierendijk, die een illusoire rijkaard zag voorbijgaan. De avond had hem veel geleerd. Miquel zat tussen hem en Rogier. Er was niets van hem te zien in de vage glans van enkele voorbijschietende lichten. ‘Ben je moe?...’ vroeg Angelo.
‘'n Beetje,’ gaf Miquel toe. En lijnloos voegde hij erbij: ‘Ze had haar enkel verzwikt.’
‘Nee,’ corrigeerde Rinus van de achterbank, ‘ze heeft haar hoop op een rijke vrijer verzwikt. Jullie zijn kindertjes - maar zij niet!’
Snel daaroverheen zei Miquel: ‘Angelo, kijk uit - een vogel!’
Angelo zag vleermuizig fladderen voor zijn wiel en week uit met een grom.
‘Stop even,’ beval Miquel.
‘Wat is er?’ vroeg Tommy, kennelijk uit de dommel. Angelo remde en zette de wagen langs de kant. Miquel drong Rogier de wagen uit. Hij bukte zich en keek speurend langs de baan. Hij boog zich dieper en stak z'n handen uit. Hij hurkte. Toen hij oprees, lagen z'n handen tegen mekaar in een koesterend schat-gebaar. Hij gleed op z'n plaats. ‘Een merel met iets aan z'n vleugel,’ murmelde hij. Rogier ging naast hem zitten en sloeg het portier dicht. ‘We zijn vlak bij huis,’ troostte Miquel. Hij legde zijn wang stil tegen iets in z'n handen.
‘Wéér 'n dier voor de verzameling,’ zei Hans. ‘We moeten maar 'n circus beginnen!’
| |
| |
‘Jij als lachnummer,’ adviseerde Rogier. Dat had hij niet moeten zeggen; ze waren nog nooit helemaal gewoon tegen mekaar geweest.
‘Angelo en ik zijn de enige wijzen,’ zei Hans boosaardig. ‘Wij kunnen het zonder beschermelingen stellen!’
Door het gonzende duister kwam Angelo's stem: ‘Ik heb al vijf beschermelingen - ik ben waarschijnlijk helemaal niet wijs.’
In de keuken werd de merel later bekeken. Ukje ging mooi zitten, Bompie knorde. Een vleugel was gewond; er liep bloed af. ‘Arm beestje...,’ zei Miquel. Rinus wist allerlei van vleugels, hij tekende op papier de structuur en de functie. Maar Tommy, naaldfijn tastend met gefronste wenkbrauwen, legde de vleugel uit, spalkte ergens een dun botje, en bond de hele vleugel in vorm tegen het dier. Hij had ook nog wat ochtendvoer staan; en hij maakte brood met melk. ‘Wat ben je toch een verdomd aardige, handige kerel,’ prees Miquel dankbaar. Ukje moest een stukje van het brood hebben en toen stiet Bompie zulke gieren uit, dat hij evenmin te negéren was. Als een echo klonk er gekraai uit de schuur.
De merel at gelukkig goed. Hij kreeg een hokje in de hoek van de keuken. Daar zat hij, klein en ontheemd voor zich uit te kijken in de knellende beschaving. ‘En nou draai ik alle lichten uit,’ zei Angelo.
Later, in het duister van de slaapkamer, zei Rogier: ‘Wat moet je gelukkig zijn, als je kunt spelen zoals Miquel!...’
En midden in de nacht schoot Tommy naar boven uit een lichte sluimer door Miquels stem, die bijna aan zijn oor, zo hard leek het, in de stilte zei: ‘Weet je, hoe ik hem noem?...’
‘Nou?...’ vroeg Tommy, met de bons van geschrokken ontwaken in z'n stem.
‘Tureluut,’ antwoordde Miquel droomblank. ‘Want dat is z'n liedje; ook als 'ie gewond is door iemand...’
De stilte viel dicht. Miquel was niet wakker geweest.
Toen Tommy het vogeltje de volgende ochtend Tureluut
| |
| |
noemde, was Miquel verrukt. ‘Wat een ongelooflijk goeie naam!’ jubelde hij.
‘Dat heb je zelf vannacht gezegd!’ bracht Tommy naar voren.
Miquel dacht dat Tommy bedoelde, dit te hebben gedroomd. Hij herinnerde zich niets. Tommy onderzocht heel voorzichtig de vlerk, en Miquel leidde de patiënt af met allerlei gefloten vogelroepen, waarin hij bleek uit te blinken. Maar het waren hoofdzakelijk Surinaamse vogelgeluiden. De merel werd er erg onrustig van. ‘'t Zullen wel scheldwoorden zijn of gemene termen,’ zei Tommy. ‘Zijn hart bonst gewoonweg!’
Ze gaven Tureluut voer, en water in een klein bakje. Ze maakten een kooi van een flinke lap gaas uit de Welkomwinkel. Het gaas werd gevouwen en in het gras vastgestoken. Daar zat de merel. Hij hipte wat heen en weer, keek rond, zat dan stil als om zijn situatie te overpeinzen. Maar binnen een kwartier boog hij zich naar de bodem en trok er een wurmpje uit los.
‘Hij redt 't wel,’ zei Miquel. Hij bleef op z'n hurken stil uit de verte kijken.
De merel zat vaak ineengedoken. Soms rekte hij het kopje en keek door het gaas in de lucht. De zon scheen. Mientje Voleveld riep iets. Rinus had een paar dagen tevoren geconstateerd dat ze ‘Bô!’ riep; een verkapte reclame voor boter en aanverwante zuivels. ‘Ze roept nooit “Ei”!’ bracht Rinus naar voren. Maar iedereen vond, dat zulks werkelijk de taak was van Troela, of ze nu kakelde of kraaide. Dat ze in gebreke bleef liet zich echter begrijpen, na haar ervaring met de boerenbevolking. Mientje kreeg antwoord van een bootje. Wellicht had ze niet zozeer boter bedoeld, als wel bootje - dat kon best bij zo'n intelligente koe.
Maar Tureluut strekte zijn kopje, en met gespalkte vleugel en al riep hij schel een groetje mee. Miquel was diep ontroerd. ‘'t Is een lief diertje,’ zei hij.
Nu worden lieve diertjes meestentijds gemaakt door de omgeving - net als kwaje diertjes. Ukje werd afgericht om op Tureluut te passen. Hij deed dat zeer gewetensvol, met
| |
| |
een scheve kop en naar voren gerichte snorharen. Tureluut hipte binnen enkele dagen vrij door de tuin; maar Ukje was altijd in de buurt, en bewaakte elke uitgang naar verderf. Hij blafte hoge dunne blafjes, tilde een voorpoot op alsof hij wou wijzen waar de merel heen moest. En die fladderhipte met één vleugel volgens bevel, en bewandelde het toch brede pad van een hele zomertuin.
Hans maakte aanmerking op het feit dat Tureluut door het huis mocht lopen. ‘Hij laat overal wat vallen,’ zei hij. ‘Dat is niet hygiënisch.’
‘Ach, je hebt immers níéts geproefd aan de soep van gisteren,’ bracht Angelo daar tegenin. Hans kon daar niet om lachen. Maar zijn hilariteit was nooit de eerste, dus dat stoorde de harmonie niet.
Die avond gingen de jongens zwemmen. De dag was zwoel geweest, de avond daalde wonderlijk van geladen droom om hen heen. Reusachtig dreef de maan boven de kim, de sterren schoten vonken en de wilgen stonden als klaagvrouwen met hun armen hemelwaarts in de loop verstard. Over de rivier lag een spoor van flonker deinende maanglanzen. Aan de rand waar het riet lispelend samenschool, trokken de kerels hun kleren uit, wierpen ze in een bol gedraaid naar droger gras, en stapten plechtig in het koele water. ‘Nou geen oerwoudgeschreeuw,’ zei Angelo die zijn mannetjes langzamerhand kende. Miquel beloofde zijn uiterste beheersing te zullen inschakelen. Hij zou trouwens na het zwemmen voor de anderen gitaarspelen, en dat was een uitweg voor zijn geluidsdrift.
Eerst waren ze zes ranke figuren uit een Grieks herdersspel, toen werden ze in het kringelende water beenloze dwergen; daarna krompen ze tot drijvende bovenlijven, om tenslotte allemaal dobberende natte koppen te zijn. Een spookbootje met daarachter een volkomen geluidloze aak, tufte voorbij aan de andere zijde van de stroom. De lichtjes sloegen kleine scherfjes schijnsel op het water. Aan boord riep een man iets naar binnen in de verlichte kajuit. De torenklok van het dorpje aan de andere oever sloeg half.
‘Ik zou een gedicht kunnen maken,’ zei Rogier.
| |
| |
‘Ja,’ zuchtte Hans.
Het bleef even stil. Aan de kant jankte Ukje heimweeachtig. Bompie had zich zoet te slapen laten leggen.
Tommy, uitbundig als altijd, gooide water naar Miquel en dichtte: ‘De blanke stroom streelt langs zijn zwarte kuiten...’
Miquel antwoordde dreigend: ‘Nu ga ik kreten uiten!...’
‘Nee,’ verbood Angelo. ‘De Marders zullen dat niet begrijpen, en je willen redden van verdrinking, pater Miquel!’
Maar Tommy dichtte onvervaard: ‘De blanke stroom omstreelt zijn zwarte lijf...’
‘Verdomd, als ik nu zwijgen blijf!’ gromde Miquel.
‘Stop,’ siste Angelo. ‘Tommy, hou je snater, ik wil geen woord meer horen!’ De maneschijn sneed witte glimmer langs Miquels tanden. Hij keek hoopvol naar Angelo, die vuisten balde. ‘Wie er nog één woord zegt, hou ik onder water,’ dreigde die.
Grinnikend fluisterde Tommy: ‘De blanke stroom kittelt op zijn zwarte huid...’
‘Nou komt het harde oerwoudgeluid!’ flapte Miquel daaroverheen, en zoog z'n longen vol. Toen hij daarmee klaar was, pakte Angelo hem bij de kop en dompelde hem onder. Terwijl Miquel proestend boven kwam, onderging Tommy de doop. Hij kreeg een forse slok binnen van de blanke stroom, want hij schaterde net. ‘Níét zo hàrd!’ bromde Angelo. ‘Kunnen jullie verdomme niet lekker stil zwemmen en baden...? Is het niet fijn in dit koele water, moet het hier dan altijd oerwoud of grotestad zijn? Donderstenen!’
De anderen grinnikten. Alleen Rinus stond afzijdig, met zijn natte blonde hoofd naar de maan gekeerd, en hij zei:
‘Het leven is een bitterzoete drank.
De kelk is wijd, en groter is de dorst.
Pas later blijkt, wat drinkend werd vermorst.
De droesem bergt het inzicht tot de dank.’
Rogier en Hans bezonnen zich moeizaam op de woorden.
‘Te hoog voor mij,’ zei Rogier. ‘Wat dee die droesem ook weer?’
‘De droesem bergt het inzicht tot de dank,’ herhaalde
| |
| |
Rinus zacht. Hij liet zich omver vallen en zwom een eindje. Angelo keek hem na alsof hij nooit weer zou terugkomen.
‘Hé,’ zei Tommy. ‘Herhaal dat hele ding nog es! Ik geloof echt dat het nog beter is dan mijn gedicht...’
Miquel proestte.
Rinus, weer verticaal met glimmende schouders als gelakt in het schijnsel van de stijgende maan, herzegde:
‘Het leven is een bitterzoete drank.
De kelk is wijd, en groter is de dorst.
Pas later blijkt, wat drinkend werd vermorst.
De droesem bergt het inzicht tot de dank.’
Ze waren allemaal stil.
‘Ja,’ zei Miquel aarzelend, ‘zo is het geloof ik wel.’
Hans vroeg: ‘Waar heb je dat vandaan?...’
‘O, ergens,’ schouderschokte Rinus. ‘Je vindt soms zoiets...’
‘Dan lees je natuurlijk literaire bladen,’ concludeerde Hans met eerbied in z'n stem.
Rogier murmelde: ‘Ik zou 't niet eens kunnen onthouden!...’
Maar Angelo stond bewegingloos naar de maan te kijken, en zei: ‘Je moet het es voor me opschrijven, Rien! Ik vind het ontzaglijk mooi.’
Hij wou niet zeggen dat hij bij het zoeken naar Ukje, naast het bed van Rinus een flard papier had gevonden, waarop deze regels stonden, met veel krabbels en doorhalingen erin. Hij had het ontcijferd en toen stil tussen de lakens geschoven, om het veilig te stellen.
‘'t Wordt koel,’ zei Tommy. Hij ploeterde naar de kant. Zijn voeten klaterden door het water. De anderen volgden. Miquel had z'n handdoek vergeten. Angelo gaf hem de zijne, daar was de helft nog droog van.
En op de uiterwaard achter het riet gingen ze zitten, en Miquel nam zijn gitaar. Het was of de muziek van zijn vingers in de snaren stroomde. Als hij ze maar beroerde met een top of nagel, neurieden vage klanken, loom als het melodieke uitademen van een orgel. Het strelen van de linkerhand was al een gamma van vleiende toontjes, speels
| |
| |
verruisend in de avondkoelte.
Hij preludeerde wat, en vlocht er dan opeens teder zijn lied doorheen. ‘Oh, Johannah’ en ‘Weary river’ en ‘Why do I love you’. Ritmisch, slepend en wonderlijk. Hij zong met een matte, negroïde stem, die grote vertelkracht bleek te hebben. Angelo en Rogier lagen languit te luisteren. Tommy zat rechtop evenals Hans. Rinus lag op z'n buik een grasje te zuigen. Ze neurieden mee. Bij ‘Ol' Man River’ keken ze uit over het water, waar geruisloos een sleep aken over gleed. Op de laatste stond een jongen, die in hun richting blikte. Hij tuurde aandachtig tot hij iets zag. Hij stak z'n hand op. Ze groetten terug.
En op een van de dromerigste momenten barstte boven hen een melancholiek brulrumoer los. Mientje had zich losgetrokken van haar paaltje. Ze stond met haar kop boven Hans, en loeide mee, waarna ze het gezelschap trouwhartig bestaarde in het halfduister. Haar snoet was nat en er staken grassprieten uit. Ze had haar souper in de steek gelaten voor een aria.
‘Zijn we dan nèrgens meer zonder beesten?!’ siste Hans, en reinigde woest zijn voorhoofd van Mientjes spuugbel.
‘Vind je dat dan niet líéf?...’ vroeg Tommy getroffen. ‘Heb je dan geen hàrt?...!’
Toen ze in de keuken kwamen, lagen daar Bompie, Ukje, Troela en Tureluut tezamen in één mand te slapen. Tureluut bovenop Bompie.
‘Een voorbeeld voor de mensheid,’ zei Rogier.
Op een avond wachtten Tommy, Rogier en Rinus op de anderen, maar die kwamen niet. Tommy had een vol-au-vent gemaakt met een vulling van in rode wijn gemarineerd wild zwijnevlees. De vol-au-vent stond op een plaat te warmen en de vulling pruttelde tevreden in een pan - het werd zes uur, half zeven...
Rogier en Rinus hadden gedekt. Alleen om afleiding te hebben en vooral geen contact te verliezen met de keuken. Rogier had de rest van de rode wijn aangevuld met een nieuw
| |
| |
geopende fles, hij had in een onbewaakt ogenblik de glazen beademd en blinkend uitgeveegd. Rinus had de vorken en messen driemaal anders gelegd en de tafelmatjes omgedraaid. Het werd kwart voor zeven, zeven uur, kwart over.
‘De héle zooi gaat naar de bliksem!’ klaagde Tommy, en overzag zijn domein met schroeiende blik.
‘Als hun maar niets is overkomen onderweg,’ zei Rinus. Zo-iets had Rogier in de eetkamer ook al gezegd: ‘Ik hoop dat ze niet in de poeier liggen.’
‘Ach, hoe kàn dat nou!’ kefte Tommy; alsof de woestelingen altijd in hùn auto zaten.
‘Er kan van alles gebeuren,’ antwoordde Rinus.
Ze luisterden tussendoor naar elk motorgeronk dat in de verte de hekken van de Fluisberg naderde - en voorbijging. In de stilte, doorvlochten van laag vlamgerucht in de oven en vogelgezang uit de tuin, zei Rogier: ‘Het zou verschrikkelijk zijn!... Want zie je, zó laat komen is niets voor Angelo. Er is beslìst iets!...’ En dat was waar: Angelo liet nimmer zo lang op zich wachten; dan belde hij op.
Rinus keek op z'n horloge. ‘Half acht,’ zei hij.
En meteen hoorden ze het geronk dat ze allen herkenden - hoe hadden ze bij enige andere wagen kunnen denken, dat het de vrienden waren?...
Een sleutel werd in het slot gestoken. Ze vlogen alle drie de gang in.
‘Hoe komen jullie nou zó krankzìnnig laat?!’ schreeuwde Tommy. En had verder geen woord meer: voorop liep Angelo, en daarachter een bijna onherkenbare Hans. Een zwarte bobbel inplaats van een linkeroog, een dikke bovenlip met iets noodlottigs van bloed eraan. Miquel had een monsterlijk definitieve manier van deursluiten; alsof hij het noodlot de toegang ontzegde.
Rinus vroeg: ‘Een aanrijding?...’
Angelo schudde snel, als vermanend het hoofd. Zijn mond vormde geluidloos het woord gevochten.
Hans had iets triomfantelijks. Hij kon een draak hebben gedood, met inzet van het eigen lijf. Geen twijfel of hij was de draak te slim af geweest.
| |
| |
‘Hebben jullie op ons gewacht met eten?...’ vroeg Angelo. ‘Nou, dat is geweldig - doe dan maar gauw op - we rammelen!...’ Hij had de blik gezien, waarmee Tommy en Rogier mekaar aankeken. Daar was weinig meelij in; bijna de vraag, wie Hans nú weer de donder had in gejaagd. Angelo en Miquel waren beiden puntgaaf, dus niet erbij betrokken.
Maar aan tafel zei Tommy: ‘Ik hoop dat je kunt eten, Hans, de pastei is nogal warm geworden.’
Hans, die uit hoofde van zijn blessure een bijna lieve kinderlijke manier van spreken had, voelde zich mans genoeg naar eigen zeggen, om een pastei baas te kunnen. Dat versterkte nog de indruk van een drakengevecht.
‘Wat is er nu gebeurd?...’ vroeg Rinus tenslotte.
Angelo schudde het hoofd: ‘Laat nou even!...’
Maar Tommy zei: ‘God, heeft 'ie op de walletjes een blote bloem uit de worggreep van een gorilla gered, of heeft hij een politie-agente willen verkrachten, of eh - wàt...?’
‘Het is doodgewoon zó,’ begon Hans; en ze legden allen hun eetgerei neer. Wat hij nooit had, had hij die avond - vertelkracht. Er moest dus wel iets formidabels zijn gebeurd. ‘Op kantoor was een vent, waar ik al lang de pest aan had,’ ging Hans door. ‘Hij zat altijd te lachen en hij had íéts, wat me irriteerde.’
Nou, dat kenden de anderen ook wel; vooral Rogier en Tommy hadden zoiets nog onlangs meegemaakt. -
‘Wel, vanmorgen kreeg ik het met die kerel aan de stok,’ vertelde Hans. ‘Hij is een pestkop. Hij had al een paar keren mijn naam verdraaid tot grapjes -’
‘Wat zei die dan?’ wilde Tommy weten.
‘Nou,’ legde Hans gewichtig uit, en stak omzichtig een stukje vlees onder zijn bloedende lip en kauwde even, ‘ik stond es op de gang te praten met een alleraardigst kind van een andere afdeling, en toen kwam hij langs en zei: “geen Grijntjes, hoor!”...’
Rogier lachte veel te hard. De anderen blikten naar hem, half vermaakt, half berispend.
‘En laatst zei hij over een verlies in de loterij: “Het kan
| |
| |
me geen Grijntje schelen”!’
‘Ja,’ weerstreefde Angelo, ‘maar zei hij erbij, dat hij Grijntje met een ij schreef of met een e-i?’
‘Nee,’ gaf Hans toe, ‘maar iedereen kon begrijpen wat hij bedoelde... De anderen schaterden!...’
‘Zou ik ook doen,’ bekende Rogier doodernstig.
‘Wel, vanmorgen had hij mijn stoel gepakt, en hij moest lachen toen ik op zoek ging... Ik had er opeens volkomen genoeg van...’ Angelo schudde zorgelijk het hoofd. ‘Nou had ik vorige week gezien, dat die vent in de pakafdeling stond te zoenen met een knechtje van zeventien. Dat ben ik dus vanmorgen maar es aan de baas gaan vertellen.’
Er viel een volstrekte stilte. Hans lachte, voorzover zijn lip dat toeliet.
‘Godbewaarme, hoe heb je dàt kunnen doen?!’ zei Tommy.
‘Daar had je toch geen gr. - nìks mee te maken,’ viel Rogier hem bij.
Maar Hans mat alle ontzette op hem gerichte ogen. ‘Ik heb de pèst aan homo's,’ zei hij bits. ‘En scharrelen met een minderjarig jongetje is wettelijk verboden. Ik ben verdomd blij dat ik het heb gezegd!’
Miquel boog zich naar voren. ‘Wat is 't gevolg?...’ vroeg hij toonloos.
‘Hm?...’ talmde Hans. ‘O, hij is op staande voet ontslagen.’
Buiten klonk het luchtig geplof van een bootje. Een vogel zong. Misschien was het Tureluut wel - die werd veel beter en gaf soms zulke kleine liedjes weg. - Angelo dacht na. Hij wilde niet de hevige geïrriteerdheid voorbijzien, die de ene vent de ander kon aandoen op een kantoor. Vooral, als de andere een humorloze was, en vol machtsdroom, zoals Hans. ‘En heb je daar vrede mee?...’ vroeg hij ten slotte.
‘O, ja!...’ zei Hans, en hapte van zijn pastei.
‘En hoe kom je aan dat blauwe oog?’ informeerde Tommy.
‘Dat - ja, dat heeft 'ie me nog gauw geslagen,’ gaf Hans toe. ‘Waar de baas bij was!... Ik was totaal onvoorbereid,
| |
| |
moet je denken!...’
‘Goddank,’ zei Rogier. Hans legde z'n vork neer en hief verwonderd het hoofd. ‘Wàt...?’ vroeg hij.
Toen zei Rinus héél kalm: ‘Je bent wel de grootste schoft die ik ken.’
Hans richtte nu zijn gezonde oog naar hem. Hij had een smadelijke grimas. ‘Vind je?!’ vroeg hij.
‘Ja,’ stemde Rinus toe. ‘Je bent wel zo'n godverdomde schoft, dat ik haast aan Onze Lieve Heer zou gaan twijfelen. Ik zal me beheersen om de andere kerels en om het lekkere eten en alles hier - maar ik sloeg je graag je andere oog dicht. Ik zou je met intens genoegen kapòt slaan. Ik zou je willen horen janken van pijn en angst, en dan zou ik nòg niet genoeg hebben!...’
‘Rinus!...’ vermaande Angelo.
De anderen zaten stil, alsof ze zijn woorden wikten en er geen ongelijk in vonden.
‘Hij heeft die vent z'n leven vernietigd!’ zei Rinus. ‘Voor 'n beetje pesterij!... Sla zo'n jongen op z'n bliksem - bèst. Maar iemand maatschappelijk vermoorden voor wat getreiter!...’
‘Kies je de partij van dat vod?’ vroeg Hans, en nam nog een fijne hap. ‘Ik kan me best voorstellen dat jij dat doet. Jij, die altijd alleen op een afstand zwemt - ik heb je nog nooit over meisjes gehoord!...’
Rinus keek hem recht in de ogen, over de tafel heen. Hij zag spierwit, dat viel de anderen nu pas op.
‘Dit neem ìk niet!’ schetterde Tommy opeens. ‘Rinus heeft gelijk dat je je schoftig hebt gedragen tegenover die kerel op kantoor - maar dat je zó-iets durft te zeggen van Rinus!...’
‘O,’ interrumpeerde Hans lachend, ‘laat hem het eerst maar es tegenspreken!...’
Hun ogen gingen onwillekeurig naar Rinus. Hij was geelbleek. De adem leek in hem bevroren. Zijn vriendelijke blauwe ogen waren twee brandende gaten van haat - het scheen wel vertwijfeling - of angst - - - Er was iets zo rampzaligs in zijn wezen, dat hij opeens een vreemde
| |
| |
leek. Hij stond niet tussen hen - hij stond aan een andere kant; hij - - -
‘Verdomd, het is toch niet wáár?!’ stamelde Tommy.
‘Ja, het is wèl waar,’ zei Hans. ‘Kijk maar naar zijn gezicht. Hij durft het niet tegen te spreken!’
Op het moment dat Rinus overeind vloog en zijn mes en vork en servet over de grond strooide, was ook Angelo overeind. ‘Hans,’ bitste hij, ‘als je nog één woord zegt, sla ik je persoonlijk tot moes! Ik wil geen woord meer van je horen! Rinus, OP JE PLAATS!’
Rinus kwam bevend tot staan. Rogier pakte zijn hand en trok hem terug.
Maar Hans leek wel dronken. ‘Ben jij ook van de partij?’ informeerde hij nog. ‘Dat is waar ook, ik heb jou ook niet veel bij de dames gezien!...’
Angelo steunde met witte knokkels op de tafel, alsof hij een speech hield. ‘Mijn meisje heeft twee jaar ziek gelegen, en van de winter stierf ze,’ zei hij kalm. Maar de bewogenheid van zijn stem bracht tranen in de ogen van Tommy. Daar had Angelo nooit over gepraat! Ze hadden al hun zorgen bij hem kunnen brengen. - Wat wisten ze bar weinig van elkander... Hun vriendschap dreef alleen op gevoelens en op de saamhorigheid van mensen die een onderkomen hadden gezocht.
‘Ik begrijp,’ zei Angelo rustig, ‘dat je geen excuus kunt vragen voor je zeldzame harteloosheid en onbeschoft optreden, Hans! Dat zou een te grote geestelijke souplesse van je vergen. Maar het zal je misschien toch wel duidelijk zijn, dat je gezelschap me op dit ogenblik niet verkwikt.’ Hij stond daar machtig en breed, met wijde donkere ogen die zijn emotie toonden. Tommy was meteen naast hem. ‘Ik stik hier ook,’ zei hij hees.
Rogier schoof eveneens zijn stoel terug. Miquel stond al overeind.
De laatste die verrees was Rinus, aarzelend en schutterig, alsof hij duizelig was. Angelo begreep hem: hij wist niet meer, wie zijn aanwezigheid nog wenste. Angelo legde hem de hand op de rug en duwde hem voor zich uit.
| |
| |
‘Ik neem 't eten ook mee,’ zei Tommy hard. ‘Jullie hebben verdomme niet eens genoeg gegeten! Neem je borden mee!’ Hij greep z'n eigen bord nog bij de twee schalen. Miquel, met een grinnik, pakte ook 'n stel borden. Rogier zei: ‘Kom, Ukje, Bompie!...’
Het werd een rare uittocht. Hans bleef alleen aan de lange, lege tafel zitten. ‘Dat eten lùst ik niet eens!’ zei hij schel. De deur sloot.
Ze streken aan de overzijde van de gang neer in de zitkamer, onder de nimf. De borden en schalen klinkerden op de lage tafel zonder kleed. Ze zaten een moment stil. Rogier kauwde wat, Miquel kuchte zenuwachtig.
Toen Angelo naar Rinus keek, zag hij dat diens wangen glommen van de tranen. Hij zat heel rechtop, alsof hij iets moest verdedigen. Hij huilde niet, nee, dat niet. Er kwam geen trek op zijn gelaat en geen snik uit zijn mond. ‘Het is waar, wat Hans zei,’ beaamde hij vlak. ‘'t Is maar beter dat jullie het weten. Ik zal wel weggaan.’
‘Maar dat wil ik niet,’ verzette Angelo zich. ‘Hier is ons huis, en we zijn vrienden met mekaar.’
Miquel knikte heel langzaam, terwijl hij nadenkend op de tafel staarde.
Rogier legde een hand op Rinus' schouder en vroeg naief: ‘Is het akelig, Rien?... Ik heb d'r alleen van die malle grappen over gehoord...’
Rinus had daar een tragische grimas voor.
Van de overzijde murmelde Tommy: ‘Zulke dingen gebeuren iedere keer als ik iets héél lekkers heb!... Je zou nóóit weer koken!...’
Het gesprek leek uitgebloeid - er bleef geen blaadje van overeind.
Toen zei Angelo: ‘Je hebt gelijk, Tom - we zullen lekker doorgaan met eten. En - we moeten onderwijl dit alles meteen uitpraten. We zijn toch al die tijd goeie vrienden geweest?... Rinus, maakt het enig verschil dat wij wel of niet iets weten?...’
Rinus schouderschokte. ‘Dat weet ìk toch niet!...’ zei hij schor.
| |
| |
‘Ben je ooit dol geweest op een van ons?’ vroeg Tommy kernachtig. Hij was de man die had gevaren.
‘Nee,’ zei Rinus.
‘Dan is toch alles goed?...’ vond Tommy.
‘En dan,’ voegde Miquel erbij, ‘wat maakt het uit, ieder mens mag toch liefhebben?... Wat heeft een ander daarover te zeggen?!...’
Angelo glimlachte naar hem. Ze namen het zo blank en zuiver op!
‘Je moet alleen oppassen hier in het dorp,’ waarschuwde Tommy.
Hoe kwam hij nu weer bij het dorp...?
‘Ik heb toch niets hier in het dorp,’ weerlegde Rinus geshockeerd.
‘Maar - hoe zìt dat nou eigenlijk?...’ vroeg Rogier. Hij keek als een kind met een veel te moeilijke som. ‘Homo's dat zijn kerels die eh - eh - Ik kan me niet voorstellen dat Rien een smeerlap is!...’
Tommy wendde zich naar hem toe met een soort langzame vurigheid. ‘Ach, verdomme, dat is 'ie ook niet!’ zei hij belerend. ‘Een homo is een man in een vrouwenlijf of een vrouw in een mannenlichaam, begrijp je dat nou niet!... Wij verwachten dat 'ie naar de wijven kijkt, maar hij is van binnen zelf een vrouw en hij houd ergens zielsveel van een vent...’ Hij veegde zijn zwarte krullen ruig van het voorhoofd. ‘Op de boot was es een Deen, die dol op mij werd... Ik kon d'r natuurlijk niet op ingaan - maar ik was d'r gek genoeg toch blij mee... 't Was zo'n aardige knul!... En liefde -’ hij legde zijn vork plechtig neer, ‘liefde is toch altijd een - een -’ Hij zocht naar het woord.
‘Een uitverkorenheid,’ zei Angelo.
‘Ja,’ bevestigde Tommy.
De anderen knikten. Zij waren vol probleem en wankele eendracht.
‘Kom, eten jullie nog wat!’ voegde de kok erbij. En werkelijk, Rogier en Miquel namen nog een fikse hap. ‘Kom, Rien, jij ook,’ drong Tommy aan. ‘De rommel smaakt nog net zo lekker als straks!...’
| |
| |
Maar Angelo zat hen aan te kijken met een gevoel alsof hij zweefde. Alsof een soort engel hem in z'n armen half boven de grond hield en in ander perspectief de kameraden liet zien. De troeteldiertjes kregen opeens zin. Symbolen van hun eigen wezen!... God, zij hadden zelf niet beseft waarom ze de dieren in bescherming namen!... Troela, die wilde kraaien en door de andere kippen was aangepikt dat ze er bijna van stierf... Ukje, die vergeten op de weg zat, en Bompie die bijna was geslacht - waar zat het knelpunt bij Tommy?... En Tureluut - de zwarte vogel die vleugellam was gevonden door Miquel - de avond dat hij zèlf gewond en vleugellam naast Angelo had gezeten...
‘Nee, ik - héús niet meer...,’ zei Angelo moeilijk op Tommy's uitnodigend gebaar. Hij dacht: ‘Als ik moet praten, begin ik te janken van meelij!...’ En dat mocht niet. Hij had aldoor leiding gegeven, hij was de kracht-figuur. Ach, deze arme, kleine volwassen kinderen!... Hij zag hen allen overscherp belicht. -
Ze aten tamelijk smakelijk van de vol-au-vent. Toen ze besloten, te gaan afwassen, kraakte de deur. ‘Ik slaap vannacht op zolder,’ zei Hans.
Daar stond hij; nog net zo waanwijs als tevoren. Hij wenste de kamer niet langer te delen met Rinus.
Een razende drift maakte zich meester van Angelo. Zijn handen jeukten over de hele breedte, om deze vlerk eens geducht af te rossen. Er ging een rilling door hem heen.
Maar Miquel knikte en antwoordde: ‘Je hebt al die tijd met Rinus de kamer gedeeld, en je bent voortdurend maagd gebleven. Een kostbaar bezit...’ Tommy's gezicht barstte open tot een grinnik. ‘We wilden vannacht alle bedden tegen mekaar schuiven,’ vervolgde Miquel zorgzaam, ‘zodat we elkaar kunnen bijstaan, als Rinus - eh - zich - eh - in z'n slaap omdraait...’
De deur knàlde dicht.
De eerste die geluid gaf, was Rinus. Hij lachte.
De anderen stemden in. Ze keken mekander aan en wisten niet waarom - ze gierden. Om de dwaze woorden van Miquel waarschijnlijk. De spanning brak in een daverend
| |
| |
gelach. Ze konden niet ophouden!
‘Eerst maar omwassen, en dan dat bed naar zolder,’ zuchtte Tommy. ‘Wij kunnen dat stuk ongeluk niet de deur uit jagen - dat zou even gemeen zijn!’
Angelo zweeg. Hij herinnerde zich het kwatrijn van Rinus. ‘De droesem bergt het inzicht tot de dank’. -
Of Hans nu geen ander onderkomen kon vinden of dat hij er geen moeite voor deed, wist niemand. Het beste zou geweest zijn dat hij spoedig was vertrokken; maar hij bleef.
Ze aten weer met elkaar, hij sliep op zolder, ze spraken in afgemeten vriendelijkheid. Er was een formele ernst in hun omgang geslopen. Als Hans kon, zou hij enig spreken tegen Rinus, Tommy of Rogier vermijden; dat bracht een dwaas niemandsland in hun gesprekken.
De enige die tegen alle disharmonie in gedijde, was Tureluut: hij hipte steeds hoger en verder en gebaarde met zijn gebroken vlerk alsof hij verre vliegtochten ging doen. Hij had daar een koene blik bij in de kraaloogjes, en kwinkeleerde opstijgdeuntjes. De vleugel werd losgebonden en hing niet meer. Tommy, met gesloten ogen de breuk aftastend om beter te kunnen voelen, was optimistisch in zijn berichtgeving. Miquel straalde en prees Tommy in alle voorradige toonaarden. ‘Hoe kòm je toch aan die prachtige fijne tastzin?...’ jubelde hij.
De volgende dag maakte Tureluut een scheve scheervlucht. Die middag zat hij op de dakgoot en floot tegen zijn broertjes en zusjes.
‘Hij zal wel wegvliegen,’ zei Miquel stil. Maar hij begreep dat dit het recht was van een vogel.
's Avonds werd er gebeld; en nadat Hans had opengedaan (want dat deed hij), klonk er een zware mannenstem in de gang. Hans kwam met oppassende bleke ogen zeggen dat een inspecteur van politie Angelo wilde spreken.
Hij was in de zitkamer gelaten, en daar stond hij de nimf te inspecteren. ‘Bent u meneer - A.G. - Van - den - Daal...?’ vroeg hij, van een papiertje lezend. Angelo be- | |
| |
vestigde dit en bood hem een zetel met vol uitzicht op nimf en zij venster, dan kon hij variëren. ‘Bent u de huurder van dit perceel?...’ vroeg de man voort.
Ook dat stemde Angelo toe, en bood hem een sigaret. Zijn gedachten gingen over Kareltje van Hemelcom. Wat kon er gebeurd zijn?...
De inspecteur haalde iets uit zijn portefeuille. ‘Kent u deze man?...’
Het was het kiekje van Tommy met Bompie op z'n arm.
‘Dat is Tommy Cools,’ zei Angelo.
De inspecteur knikte, hem aankijkend. ‘Heeft die hier een kamer gehuurd, meneer Van den Daal, of hoe zit dat?’
Angelo fronste de wenkbrauwen. ‘We wonen hier met een stel kerels, die geen van allen tevreden waren over hun kamers in de stad,’ legde hij uit. ‘Toen hebben we op een fuifje de bezitter van dit huis ontmoet, de heer Van Hemelcom...’
‘Bekend,’ zei de inspecteur; niet onvriendelijk, maar zeer strak.
‘Tommy Cools kookt voor ons - hij is kok geweest op de grote vaart - enne - we hebben 't best naar onze zin zo...,’ voltooide Angelo.
De inspecteur trok aan z'n sigaret en vroeg door een rookwolk, of Angelo nooit had geïnformeerd naar de mannen waarmee hij samenwoonde. Nee, dat had Angelo niet. ‘Hoe zijn uw ervaringen met Cools?’ polste de inspecteur.
‘Goed,’ zei Angelo, die kippevel kreeg. ‘Héél goed... maar mag ik weten, wat er aan de hand is?...’
De man ging gemakkelijk zitten. ‘U bent een vriend van hem, neem ik aan...’ Hij knikte peinzend alsof hij zelf moest antwoorden.
‘Stellig,’ gaf Angelo toe.
Thomas Cools was al drie keer gedetineerd geweest wegens diefstal en het forceren van sloten. En de laatste tijd waren er enkele gevallen - onder andere een in de buurt van Marden, in zijn stijl uitgevoerd...
‘God, hoe is het mogelijk!...’ stamelde Angelo.
De inspecteur haalde daar met milde filosofie de schouders
| |
| |
over op. ‘We weten niets zeker...,’ zei hij. ‘Maar we moeten gissen in zijn richting. Kunt u ons zeggen, waar hij de avond van de achtste augustus is geweest?’
Angelo dacht na. Die avond was Tommy uit geweest. Maar ze waren allemaal wel es uit - - ‘Nee,’ zei hij.
Op dat ogenblik viel het hem op, hoe stil het huis was - alsof het luisterde naar elk woord. Hij bedacht opeens, dat Tommy soms nerveus en vreemd was geweest, vooral in het begin... Hijzelf had de kerel eenzaam gedacht, overdag... En die zwarte handschoenen... en die superfijne tastzin, waarmee hij, de ogen gesloten, zelfs een breuk in een vogelvlerk kon voelen...
‘Ik vind het verschrikkelijk,’ zei Angelo. ‘Hij is zo'n aardige kerel en hij doet altijd z'n best voor anderen, inspecteur!...’
De politieman glimlachte. ‘We hoeven er niet veel ruchtbaarheid aan te geven,’ zei hij. ‘Zoudt u hem even hier kunnen roepen?’
Toen Tommy binnenkwam, was hij veranderd. Hij had een nederige hoffelijkheid, die hem vervreemdde. Zijn ogen waren zwarter dan zwart in een heel bleek gezicht.
‘Zo, Zwarte Vinger,’ zei de inspecteur.
Angelo zuchtte. Zwarte Vinger klonk, alsof het kinderspel gold. Maar tegelijk maskerde het een opgewekt vrindje met de duistere ernst des levens. God! - Zwarte Vinger!... Ja, en die avond van de achtste augustus.
‘Toen was ik niet hier,’ zei Tommy gedempt.
‘Waar was je dan?...’
De wanhopige blik in z'n ogen, die veegde langs deur en vensters - langs licht en vrijheid. Hij zat mager en opgericht in zo'n reusachtige weelderig-roze stoel. ‘Ik was bij 'n meisje,’ zei Tommy.
‘En wie is dat meisje?...’
Hij zweeg. Z'n ogen leken nog te groeien. Hij slikte. ‘Waar word ik van verdacht, inspecteur?’ vroeg hij toen.
De inspecteur aarzelde. ‘Jij eerst maar es, Vinger,’ noodde hij.
‘Ik -’ Tommy trok langzaam z'n schouders op als in een
| |
| |
soort slakken duik naar veiligheid. ‘Ik ben die avond niet ver weg geweest..., maar ik vind 't verdomd vervelend, de naam van dat meisje d'rin te roeren...’
De inspecteur knikte, vaag glimlachend. ‘Inbraak in een brandkast hier in Marden,’ zei hij.
Tureluut zong in de tuin. Gek, dat ze nu zijn stem herkenden...
‘Wordt er veel vermist?...’ vroeg Angelo.
Maar Tommy had een snel gebaar: ‘Nee, ik heb daar niks mee te maken - ik wil niet dat je probeert iets te vergoeden, Angelo!’ Wat kenden ze elkaar goed. Tommy wiste z'n voorhoofd onder de dikke krullekuif. ‘U hebt toch al es eerder gebeld?’ converseerde hij met gespannen moed.
‘Ja, dat was -’ de inspecteur keek het na in z'n boekje. ‘Ik heb getelefoneerd op een ochtend... Maar dat was toen niks... dat was iemand anders...’
‘Dat is al maanden geleden,’ zei Tommy, half tegen Angelo. ‘Die dag dat jullie dat opschrift op het hek vonden...’ Angelo herinnerde zich Tommy's nerveusiteit. ‘Ik dacht toen jullie me dat vertelden, dat de politie daarover kon hebben gebeld...’
Ach ja, wat was hij toen opeens opgefleurd!
Al die tijd keek Angelo hem niet aan; maar hij had het gevoel, alles te zien en te weten - hij was met tientallen zenuwen verbonden aan vriend Tommy. Onbekende Tommy, met opeens een totaal ander gelaat.
‘Nou, Vinger, nou jij, kom!’ drong de inspecteur. ‘Hoe heet dat meisje?’
Tommy aarzelde. ‘D'r ouders - - -’ zei hij bijna geluidloos.
De inspecteur knikte. ‘Ik zal haar alleen te spreken vragen,’ zei hij.
‘De muren hèbben daar geen oren,’ meldde Tommy, ‘de muren zíjn daar oren!...’
‘Dan weten ze van jou en dat meisje toch al een massa,’ concludeerde de ander. ‘Toe nou, Vinger, haar naam!’
Tommy zocht Angelo's ogen. Zijn kaken waren helemaal strak, z'n blik schroeide een hulpeloos S.O.S. in Angelo's
| |
| |
hart. ‘Merijkie... Houteboom...,’ zei Tommy toonloos. ‘Kleine Zandweg...’
‘Klei-ne... Zand-weg...’ noteerde de inspecteur. ‘Nummer?...’
‘Weet ik niet,...’ zei Tommy.
Achter de gesloten deur snuffelde Bompie huilerig langs het plint, om binnengelaten te worden.
‘Goed,’ de inspecteur stond op. ‘Ik reken erop, dat je hier blijft,’ zei hij bevelend.
‘Ja...’ antwoordde Tommy.
De politieman begaf zich naar de deur. ‘Mijnheer Van den Daal - Vinger - goeienavond!’
Angelo volgde hem. Het varkentje schoot langs de inspecteur heen, die verbaasd z'n been wegtrok, de kamer in met wapperende oren van het galopperen. Angelo geleidde de bezoeker naar de voordeur. Het bordesje langs, de trap af, naar z'n wagen.
‘Meneer Van den Daal,’ zei de man gedempt, ‘wij hebben natuurlijk ook informaties ingewonnen over ú...’
‘Eh ja, natuurlijk,’ stemde Angelo verbaasd toe.
‘Ja, want u woont hier met al die anderen,’ vervolgde de inspecteur. ‘U schijnt een gunstige invloed op ze te hebben, en daarnaar te streven?...’
Angelo knikte en haalde weifelend de schouders op.
Er was een vage, barse glimlach om de politionele lippen. ‘Daar is Grijntjes ook bij, hè?...’
‘Ja,’ beaamde Angelo met een gevoel alsof hij een sneeuwbal in z'n oor kreeg. ‘Wat is er dan met Grijntjes? God, inspeceur, het lijkt wel uitverkoop!...’
De politieman grinnikte even. ‘Grijntjes is een paar malen vervolgd voor verregaande wreedheid met dieren... Hij heeft de kat van zijn vorige hospita te grazen genomen, en eh - nou ja... wij houden hem uit de verte 'n beetje in 't oog... Ik verbaas me, dat u hier huisdieren hebt - ik neem aan, dat dat biggetje een huisdier is?...’
‘Van Tommy Cools,’ gaf Angelo toe.
‘Hebt u nog meer dieren?’ vroeg de gast.
‘Een hondje en een kip en een merel,’ zei Angelo.
| |
| |
‘'n Beetje uit z'n buurt houden,’ raadde de ander. Hij reikte Angelo de hand en reed weg, om het grasveld heen de oprijlaan uit.
Angelo liep langzaam terug naar de muziekkamer, waar de anderen waren.
‘Wat was dàt nou?!’ vroeg Rogier.
‘O, een probleempje - ze moesten even iets weten van Tommy,’ vertelde Angelo. ‘Hij heeft geloof ik een erfenis.’ Hij hoorde zelf, hoe geforceerd het klonk.
‘De koffie zal vanavond wel mislukken,’ zei Hans.
‘Waarom?’ informeerde Rogier.
‘Omdat Tommy doodstil naar de keuken is geslopen en daar rondglijdt met een kop als een spook,’ legde Hans uit.
Angelo zag een vreemde voldoening op zijn gezicht.
‘Hij staat verdikke ook voor alles alleen,’ bedacht Miquel, en sprong overeind. ‘Ja,’ sloot Rogier zich daarbij aan. Ze beenden samen naar de keuken. Angelo bleef met Hans in de kamer.
Die zuchtte terwijl hij voor het raam ging staan, dat uitkeek over de rivier. ‘Waar ben ik in terecht gekomen,’ zei hij, honend-vertrouwelijk.
‘Waarin dan?’ vroeg Angelo.
Hans schokte met z'n schouders. ‘Ik kon echt niet helpen dat ik in de gang iets opving... over Tom... Het wordt een vreemd cluppie... Een neger, een homo en een dief. Wat een gezelschap!...’ Hij lachte zacht, en wipte op zijn tenen op en neer.
‘En een dierenbeul,’ voegde Angelo erbij. Hij zei het zacht en heel vriendelijk. Hij overzag het probleem van deze mens niet. ‘Ik wil je geen pijn doen, Hans,’ voegde hij erbij. ‘Maar je moet toch heel gauw weggaan - je hoort niet tussen ons. Tussen al die - anderen.’
Hans was hoogrood geworden. Hij keek star uit het raam.
Angelo verliet de kamer en ging ook naar de keuken. Bompie, Ukje en Troela stonden bij het aanrecht; Tureluut zat op een tak voor het venster en zong.
| |
| |
's Avonds laat telefoneerde de inspecteur van politie. ‘Mijnheer Van den Daal...?’ vroeg hij. ‘Het lijkt ons wel in orde, met Cools... Dat meisje is verhoord - ik heb haar ouders er voorlopig niet in gemengd, en wat ze allemaal vertelde lijkt te kloppen. Dat vulde wel een hele avond... Ik heb gezegd dat...’
Angelo hoorde het nauwelijks. Goddank, Goddank! Hij bedankte de inspecteur ook. ‘Nu kunnen we tenminste gerust slapen,’ zei hij voor de grap.
Maar in de zitkamer was Tommy, nog altijd bleek en stil en magertjes, alsof de verdenking hem alle kracht had afgenomen. Toen Angelo hem vertelde dat Merijkie tegenover de inspecteur het alibi had toegegeven, sloeg Tommy de handen voor de ogen en barstte in gierend gehuil uit.
‘Wat ìs er nu?...!’ vroeg Angelo begaan, en legde een kalmerende hand op z'n schouder. Hij keek bezorgd naar de deur. ‘Iedereen kan je horen,’ voegde hij er in milde berisping achter.
Tommy's geluid sloeg af. Hij bleef snikkend met z'n vuisten in de ogen poetsen. ‘Wat heeft ze gezegd...?’ fluisterde hij.
Daarop kon Angelo dus niet voldoende antwoorden; maar de inspecteur had er genoegen mee genomen. Waarop er nòg een wringende brulsnik uit Tommy losschoot. ‘Haar ouders weten niets,’ suste Angelo, in de hoop dat dit het gemoed tegenover hem mocht kalmeren.
‘Ze heeft er toch iets van begrepen,’ fluisterde Tommy. ‘Ze houdt van me...’
Angelo keurde hem. ‘Had je dat dan niet verwacht?...’ vroeg hij zacht.
Toen hief Tommy het hoofd en keek hem aan met radeloze ogen. ‘Ik ben helemaal niet met haar samen geweest..., die avond...’ zei hij toonloos.
‘Waar was je dàn?!’ vroeg Angelo stomverbaasd.
De ander sloeg weer de handen voor z'n gezicht en trilde.
‘Hou op met dat gesnotter,’ vermaande Angelo ferm. ‘Waar ben je dan geweest - en wat heeft dat kind ertoe gebracht, te zeggen dat je wèl - - - en wat zal dat voor
| |
| |
haar opleveren - stommeling, weet je wel wat je doet?!’ Hij greep Tommy bij z'n vuist, die nat was van tranen. ‘Antwoord, als je de kerel bent waar ik je al die tijd voor heb aangezien, en niet een verraderlijk stuk ongeluk! Tom!!’
‘Ik heb... die... kraak - wèl gedaan...,’ bekende Tommy.
‘Wél gedaan?!... En je zei van niet!...’ bekte Angelo.
Er gleed een mallotige grinnik over Tommy's gezicht. ‘Verbeje dat ik ja had gezegd!...’ zei hij.
Angelo voelde zich overweldigd van wanhoop. ‘Hoe kòm je daar nou bij, Tom?...’ vroeg hij. ‘En wat moet dat meisje er nu mee... -’ Tommy's gezicht bewoog zenuwachtig. ‘Begin niet weer te janken!’ knarste Angelo. ‘Je hebt ook niet gejankt toen je inbrak!’ Hij begon heen en weer te lopen. ‘Ik vind je een verdomd loeder,’ zei hij. ‘Nee, ik heb daar niks mee te maken, ik wil niet dat je probeert iets te vergoeden, Angelo!..’ Hij bouwde de brave woorden van Tommy smadelijk na. ‘Bah! Ik heb altijd op je vertrouwd! Hoe kòm je in Godsnaam bij inbraak!... Geef antwoord, Tom, want ik zou je plat kunnen slaan!...’
Tommy keek nerveus naar buiten. ‘Ik had geen geld genoeg,’ zei hij.
‘Maar je verdient hier toch, en je hebt de kost voor het kauwen, je hebt kleren genoeg - wat nou!’ bitste Angelo.
Hij stond groot en breed stil voor Tommy, die ontzag voor hem toonde. ‘Ik wou Merijkie een ring geven,’ legde hij uit.
Angelo vroeg scherp eroverheen: ‘Hoeveel heb je daar weggenomen?!’
‘Tachtig gulden,’ antwoordde Tommy. ‘Die slungels hadden niet meer in de brandkast!...’
Tot zijn razende ergernis hoorde Angelo teleurstelling en smaad in z'n stem. ‘Een geluk, want ik zal het vergoeden,’ beet hij hem toe.
‘Nee,’ weerde Tommy onzeker af.
‘Jawel,’ blafte Angelo. ‘Jij kan alleen maar inbreken en vrijen en huilen!’ Hij liep enkele stappen heen en weer. ‘Zeg me nou meteen hoe die mensen heten, waar ze wonen. Was het precies tachtig gulden?... En geen gouden sieraden of
| |
| |
andere dingen?’
‘Nee, alleen acht tientjes,’ zei Tommy. ‘Meer wás er immers niet!...’
Angelo wendde zich af naar het raam, waarachter de tuin al licht begon te verliezen. De rivier was donkerblauw met blanke nevelslierten.
‘Ik vertrouw je niet meer,’ zei hij bitter. ‘Opeens stort alles in mekaar!...’ Hij dacht aan Hans, die bij de politie bekend stond als dierenkweller. Walgelijk. - Hoe hadden ze hem in verleiding gebracht door al die dieren om hem heen te zamelen?...
Tommy kwam geluidloos naast Angelo staan. ‘Dit is wel voor het laatst,’ zei hij schor. ‘Hoe - eh - tja - ik heb d'r niet bij stilgestaan, dat jij je de zaak zó zou aantrekken...’ Hij haalde z'n schouders op alsof hij het koud had. ‘'t Was afschuwelijk..., Angelo, dat geloof je natuurlijk ook niet - maar toen ik het had gedaan..., toen ik niet meer terug kon..., wist ik me geen raad...’
Angelo begreep dat hij ook niet bij hem had kunnen aankloppen. Hij doorzag opeens, wat voor geweldige spanningen Tommy had doorgemaakt, meestentijds alleen thuis, met Marijkie die van hem bleek te houden, het starende dorp op de achtergrond, en de politie die had opgebeld!...
Zwarte Vinger - een naampje uit een kinderboek! - - En die zwarte handschoenen!... En zijn handigheid met letters plakken op die naamborden, zijn handigheid met zo véél zaken - alle baantjes die hij had gehad!...
Wat was een mens je veel nader en begrijpelijker, als je hem dagelijks had meegemaakt, dan als je over hem in de krant las...
Bompie vertrouwde hem geheel en al. Die wilde alleen eten als hij zich stijf tegen Tommy's been drukte en zo dus de machtige naast zich wist.
Maar geen dier had ooit de nabijheid van Hans gezocht; - Angelo voelde zich diep ongelukkig - alsof hij in gebreke was gebleven.
| |
| |
‘De post,’ zei Miquel op een ochtend, en liet een brief met zwierig handschrift op de tafel in de zitkamer dalen.
Angelo knikte en keek de rug van de naarstige PTT-dienaar na, welke het oprijlaantje uitfietste. De dahlia's bloeiden vol, het gras moest gemaaid worden. Het was late zomer. Angelo was somber gestemd, en wist niet, hoe dit te bestrijden. Tommy, nog aldoor met ogen als van een getuchtigde hond, sloop door het huis en deed zijn uiterste best, met kookkunst veel bitters te overstemmen.
De brief had een dansend, lussig handschrift met lange aanzetten, krullende, verloren gegane uithalen en een slappe afloop van de letters. ‘De Weledelgeboren heer A.G. van den Daal, Huize “De Fluisberg”, post Marden’, stond erop. En geen afzender. Angelo zuchtte. Een rekening zeker. Of een aanbieding... Als ze niet inbraken, wisten ze je wel te vinden per brief...
Maar kijk, bij opening bleek de afzender K.L.E. van Hemelcom. Kareltje. En het epistel was verre van smekend of formeel.
‘Ik had niet gedacht, dat iemand het bonter zou kunnen maken dan ik, maar jullie schijnen daarin geslaagd te zijn!’ schreef de huiseigenaar. ‘Hoe kom je erbij, een stel maatschappelijke rariteiten in de Fluisberg samen te brengen, en ze dan ook nog voor paters te laten doorgaan?? Wat heeft het te betekenen dat jullie de boel daar op stelten zetten, naakt zwemmen, 's nachts muziek maken, herrie stoken met de kerels van het dorp en dan per slot de politie in huis krijgen, en onderwijl mijn verloving met een alleraardigst diertje in gruizels gooien door míj te kenmerken als een straatarme leugenaar?? Ik ben daar niet blij mee, Angelo, en verzoek jullie dus dringend, per 1 oktober het huis verlaten te hebben. Je hebt steeds op tijd de huur voldaan, maar als huurbaas ben ik niet gesticht over jullie gedrag. Dwing me niet, strenger maatregelen te nemen, want ik sta voor niets. Tenslotte kan ik me niet permitteren, het huis nog verder in opspraak te laten jagen - het is nu genoeg geweest. Ik verwacht derhalve, dat jullie je zaken afwikkelen en per 1 oktober a.s. het huis de Fluisberg hebben verlaten, zodat
| |
| |
ik er weer vrijelijk over kan beschikken. Karel.’
Angelo wist toen al, dat de genegeerde zwik-enkel van Letje Bierendijk wraakzucht had ontkluisterd. Ze had Karel schreiend verweten, haar valse voorspiegelingen te hebben gemaakt inzake zijn miljoenen en het paleis aan de rivier. De huidige bewoners hadden haar àlles verteld!... Ze hadden haar willen hèlpen. Behalve dan, met haar verzwikte voet, die onmeetbaar rijke. Haar hele verdriet paste als een rode mitaine om de hand der wrake. Kareltje stond voor gek, hoorde dolle verhalen uit Marden, werd woest. Vrouwen spelen alleen schaak met pionnen die Liefde en Rijkdom heten.
En in de zitkamer onder de andere nimf zat de onmeetbaar rijke die haar zwik-aria had genegeerd, met de handen in het eigen haar, en dacht. Er was veel te denken. - Dat zeker.
‘Tom,’ zei Angelo op een uitermate geschikt moment toen er niemand anders thuis was, ‘hier is honderd gulden. Ik heb daar een briefje bij gemaakt van drukletters; de sporen zijn goed weggewist - o, je moet echt niet denken dat jij dat alleen kan!...’ Tommy hoorde deze toespraak aan met wijde zwarte ogen, waar hij angstvallig alle emotie uit trachtte te weren. ‘Op dat briefje staat “Dit is het bedrag dat ik uit uw brandkast heb genomen, vermeerderd met de kosten van de schade”.’ Angelo zuchtte. Tureluut zat voor het raam en zong zijn beste liedje. Hij reisde aan de buitenkant langs de ramen van kamer tot kamer mee, waar ze zich bevonden.
Angelo vouwde het briefje op met plastic handschoenen aan, en deed het bij het geld in een envelop. ‘Dat breng jij binnen achtenveertig uur op z'n plaats.’ Hij keek Tommy recht in de ogen.
Die werd eerst rood en toen verschrikkelijk bleek. ‘Hoe kun je zó -’ zei hij kortademig, ‘zóóó... -’
‘Wat?’ vroeg Angelo.
Ze blikten mekander aan.
‘N-nee, niks,’ zei Tommy, en stak zijn hand uit. Hij was
| |
| |
bloedernstig; er was geen schijn van levensblijheid aan hem.
Angelo reikte hem de envelop toe, maar toen hun handen elkaar raakten, pakte hij Tommy's vingers en trok hem naar de bank waarop hij zat. ‘Ga zitten, Tom,’ zei hij. ‘Je begrijpt toch wel, dat dit het enige stijlvolle is, wat je kunt doen... Als ik kon inbreken - zou ik het misschien voor je opknappen - zo zwak ben ik wel...’ Hij krabde nadenkend op z'n hoofd. ‘Misschien niet voor jezelf,’ voegde Angelo erbij, en glimlachte even, als verzachtend voor zijn woorden, ‘maar voor mij, moet je dit persoonlijk in orde brengen.’
Tureluut zond hun een glissando met zilveren uitroeptekentjes.
‘Ik -’ Angelo haalde zijn schouders op en fronste de wenkbrauwen in moeizaam nadenken, ‘ik ben zo aan de vrienden gehecht geraakt..., aan het beeld dat ik me van jullie had gevormd... En dat beeld was voor een groot deel juist, neem ik aan...’ Hij keek uit. Het huis was stil, de tuin zong van vogels en windgeruis door bloemen, en een knettermotortje - waarschijnlijk bakker Van Dillen. ‘Dat beeld van jou - dat moet jíj me helpen restaureren, Tommy - dat is gewoon plicht, zie je...’
Tommy hield zo heftig zijn adem in, dat Angelo weer gehuil verwachtte; maar hij wìlde er niet kribbig over worden.
‘Behalve dat jij d'r dus voor betaalt,’ zei Tommy bars.
Hun blikken kruisten mekaar weer. ‘Dat is niet belangrijk,’ antwoordde Angelo voorzichtig. ‘Het beeld dat ik me heb gevormd van vriend Tom, is veel meer waard dan die honderd gulden. Het is in elk geval jouw offer waard.’ Hij stak hem de envelop toe. Het was een onverwachte beweging, die Tommy verraste in zijn ontroering. Hij pakte het ding schutterig beet en boog het hoofd. Hij stond op. Bompie stootte de deur open en keek met een begerig snoetje naar binnen, alsof hij wilde smulpartijen verwachtte. Tommy nam hem op de arm en ging weg.
In de gang hoorde Angelo hem krachtdadig z'n neus ophalen, hoewel Tommy niet verkouden was.
| |
| |
Langzaam maar erg zeker ging Hans Grijntjes een soort geestbestaan leiden op de Fluisberg. Als hij zelf niet zo onvergevend was geweest, zou dit wellicht niet zijn gebeurd. Angelo trachtte altijd de mensen in goede klank met elkaar te houden. Maar Hans sprak niet meer tegen Tommy; hij zweeg al lang in Rogiers richting, en zijn minachting dwong hem, liefst zo weinig mogelijk te zeggen tegen Rinus, die daar onzelfverzekerd en ongelukkig van werd. Miquel behoorde op tafellengte nog wel tot de toegesprokenen; eigenlijk kon Hans alleen nog vrij praten tegen Angelo. 's Avonds ging hij de trap op naar de immense zolder, waar eens in de verschillende kamertjes de meiden en knechts hadden geslapen, terwijl er dan nog altijd ruimte genoeg overbleef voor droogzolder en speelplaats. Nu sliep daar één jongeman, die, afgestuit op eigen tekorten, alle poorten tot contact had geblokkeerd. Hij werd er zeer rechtruggig van, met een soort wetende, smartelijke glimlach en weinig antwoord. Hij at zonder compliment of vreugde. Zijn leven was een parallel zonder raakpunten. Dat schrijnde de hele groep.
Rinus sliep alleen in de grote voorkamer, wat elke avond allerlei onuitgesprokenheden accentueerde. Miquel kon grapjes maken, Angelo mocht een sigaret komen lenen; het feit bleef bestaan.
Tot Angelo, de grommende omzichtigheid beu, Hans op een avond alleen in de muziekkamer ving, en vriendelijk maar zeer rechtuit zei, dat hij nu wèg moest. ‘We gaan allemaal uit dit huis,’ voegde hij er nòg als verzachting bij, ‘maar je moet nu binnen een week ergens anders onderdak zoeken - ik kan dit niet langer hebben, Hans. Je verpest de sfeer hier, ik begrijp niet dat je nog wìlt blijven.’ Hij stond bij de deur, met de knop in z'n hand. Hans leunde minachtend tegen de grammofoon. Angelo kookte om dit air, maar beheerste zich. ‘Déze week,’ herhaalde hij. En ging de kamer uit.
Hij moest er de hele avond over peinzen - het hinderde hem. Maar er kon niet op terug gekomen worden. De spanning in huis was te spits gestegen en Hans was daar beslist het meeste schuld aan.
| |
| |
Soms dacht Angelo, dat hij het beter 's ochtends had kunnen zeggen; maar waar trof hij Hans dan alleen?...
Toen ze naar bed zouden gaan, vonden ze een briefje op de trap.
‘Ik ben met de bus weggegaan. Jullie zult me niet meer zien. Hans Grijntjes.’
Ze hadden hem de ganse avond niet gemist. Op zolder hingen zijn groene kleren, leeg en verbruikt en zonder zin. Daarbij een envelopje met geld: Hans' bijdrage voor zo veel dagen onderdak.
‘Wat ontzèttend!’ zei Angelo. ‘Ik had toch misschien niet - -’
Maar Rogier keek hem aan. ‘Hij óók niet,’ weerlegde hij.
‘Precies,’ stemde Miquel in.
En dat was dat. -
En om Angelo te ontdoen van het gevoel dat er een dooie in huis was, bood Miquel de volgende avond zelf aan, nog eens gitaar te spelen beneden, bij het water.
De dagen werden al iets korter - september was komende. Nog was het warm; de rivier lag bedampt met gazig zilver en de maan liet zich wachten: een afgesneden vingernagel van de Grote Schepper, verloren drijvend boven de schelpgroene horizon.
Tommy bedacht, dat ze zich terwille van de vriendschap allen moesten kleden in hun groene kamerjassen, met een groene broek eronder. ‘Dat is lekker warm, en sterk en gemakkelijk, en het past zo goed in de omgeving, en zo zijn we begonnen,’ pleitte hij.
Goed. Ze verkleedden zich met carnavalse vlijt, en liepen heerlijk de zomertuin in, waar Tureluut en Troela hun tegemoet kwamen - Tureluut ging op Miquels schouder zitten. Ukje en Bompie renden gek-druk om hen heen, wat Troela kakelend deed vluchten - Ukje hapte keffend naar haar dravende stakepoten.
Het pad langs de rododendrons, de veertien treden af, naar de lagere vlakte waar het water achter rietsluiers ruiste en
| |
| |
golfde. Vijf lichtgroene gestalten, een kip, een hondje, een big, een merel en een gitaar. De laatste was wel geen levend schepsel, maar in Miquels handen toch ten naaste bij. Niemand sprak het uit: de harmonie was na Hans' weggaan weergekeerd.
Miquel zong ‘When my ship comes in’, en ‘Cool river’ en ‘Ship, ship, where d'ye go?’. En juist toen hij op verzoek een Nederlands liedje zou beginnen - geen mens wist iets over een rivier, en Miquel preludeerde dus tot ‘Hoe zachtkens glijdt ons bootje’, - plofte een dikke steen volstrekt onzachtkens voor hun voeten. ‘Bwoemmm!’ zei de steen, en het gras was geplet.
Rogier, vriendelijk mens zonder al te veel verdenking, keek omhoog.
Maar Tommy rechtte z'n nek en bitste: ‘Dat is heus niet van de ooievaar!’ Hij sprong overeind.
Ze ontwaarden allemaal een massieve schaduw bij de rozestruiken naast het hekje. ‘Helden!’ schreeuwde Tommy. ‘Blijf vooral in donker, sluip voorzichtig rond en probeer gewonden te maken, stomme knoertekoppen!’
Uit de schemering deinde het antwoord naar hen toe: ‘Zondoars en smêrlappe!...’
Miquel moest hier gierend om lachen.
Een sproei van stenen bereikte hen. De jongens doken in elkaar. Bompie gaf een gil en Ukje barstte los in schel geblaf. Een brokje steen raakte de gitaar en sloeg daar een kreet van snaarklank uit.
‘D'rop af!’ brulde Tommy. Hij rukte een tak van een wilg en rende recht naar de troep bij het hekje.
‘Tom!’ riep Angelo, ‘Tom, blijf hier!’ Maar er was geen houden aan.
Rogier en Miquel volgden trouwens zo snel, dat Angelo met Rinus achterbleef. Zij begonnen nu ook te rennen. In het halfduister was hevige woeling te zien van armen en rompen. Gehijg klonk, doorvlochten van kreten en uitermate barse bevelen aan de Hemel. Een klappend plofgeluid werd gevolgd door een krijs. Ukje gromde en had ook al een slachtoffer gemaakt - een jongen hinkte vloekend op één
| |
| |
been rond en animeerde Gods heerscharen om die rothond te verdelgen.
‘STOP!’ brulde Angelo, met alle overtuiging. Maar niemand stopte - integendeel, een tak met blaren veegde zwepend langs Angelo's wang.
De vijand bleek in de meerderheid. Rogier en Rinus weerden zich best, Tommy vocht als een duivel met tien poten, Miquel lichtte beentjes en sloeg klaarblijkelijk snelle, rake slagen. Angelo maaide met z'n vuisten in Mardense richting - maar uit de verte leek nog versterking voor de tegenstander te komen: vage kreten en zelfs een autotoeter gingen het tumult meer dimensie verlenen.
Angelo bedacht dat er snel en hard gehandeld moest worden, daar de kerels blijkbaar niet van wijken wisten. Hij liet z'n vuisten met volle kracht dalen, kreeg zelf een paar hevige stompen in de maagstreek. Een borrelende gil verraadde de Mardense jongen, wiens kaak kennis had gemaakt met een duikstomp van Miquels schedel.
De versterking naderde schielijk. Autolichten omvlochten de stammetjes van de bomen buiten het domein, streelden over de rozestruiken. Een claxon loeide ononderbroken en daar boven uit werd nu een mannenstem hoorbaar: ‘Uit mekoar! Vort, gauw, opzij, opzij! Pelisie!...’
De kerels doken zijdelings weg. Miquel gaf er nog eentje een mep op zijn wang, Tommy schopte voor de wagen langs, die opeens stond, en uit mekaar barstte tot open deurtjes. Een dikke veldwachter sleurde iets mee. ‘Is doar Tommy Cools?!’ riep hij hees van emotie.
‘Ja,’ zei Tommy fier, ‘kom maar op!’
‘Niks op te komme,’ hijgde de man, ‘hier is 'n kind, dat ze m^e't speulen 'n ketting om de hals hebbe gedoan... mê'n hangslot... en jij ken 'et opekrijge!... Vort, 't sterreft, hier is 'n droadje!’
In het licht van de auto zagen ze een klein meisje, dat met een gezwollen blauw gezicht achterover lag in zijn armen. Haar handen en voeten zwaaiden op bij elke zagende, gillende poging tot ademhaling.
Een man met een gezicht dat zo wit was dat het bijna licht
| |
| |
gaf in de schemer, reikte Tommy bevend een ijzerdraadje. ‘Asteblief,’ stamelde hij half huilend.
De stilte was grijpbaar. De kerels stonden als bevroren.
Tommy tastte nog hijgend van het vechten langs het slot, boog met sidderende vingers de ijzerdraad. ‘Licht,’ snauwde hij, en veegde z'n bezwete kuif uit zijn ogen. De veldwachter liet zich op de knieën zinken in het autolicht. De krulletjes op het kinderhoofd waren kletsnat. Haar ogen bolden boven de paarse huid, haar tong stond donkerrood uit het mondje. De ketting zat genepen in de zwellende hals.
Tommy, snakkend naar adem, wriemelde de draad, paste in het slot, rukte 'm eruit, boog nog iets af, paste weer, veegde z'n klevende kuif van de ogen weg, zei sidderend een veel vreselijker vloek dan een van de anderen had kunnen bedenken, en soldeerde de hemel aan de aarde met het bevel ‘Godverdommehelpmedantoch, ik móét, godverdikke!’ Hij wroette de draad weer in het slot, schokte 'm eruit, brak zijn nagel op een vouw in het metaal, stak het terug in het slot, tastte met gesloten ogen...
‘Stil moar,’ zei een bevende mannenstem tegen het bewusteloze, vechtende kind.
Tommy hijgde bijna net zo luid. De hele klont eromheen stond versteend. Tommy's handen waren worstelende spinnen. Ze haspelden en knisterden metaal door metaal. De ademhaling van het kind werd schaars en kreeg een hogere, fluitende toon.
Het slot kraakte even en was open.
Tommy wrong de ketting genadeloos langs het kinderhalsje - het metaal spròng tegen de borst van de politieman. De ademhaling van het kind viel even weg. Het kind verslikte zich. De veldwachter hield het voorover en klopte het op de rug.
‘Stil moar,’ zei de mannenstem weer, en meteen daaraan vast: ‘Goddank, Goddank, Goddànk, meneer, Gòddank!...’ De woorden smolten in een snik.
Tommy stond bewegingloos met z'n zwarte ogen vastgeschoten in het kinderlichaam, dat schokkend hoestte en huilend tot rust kwam.
| |
| |
De hele menigte ademde òp. ‘Da's verdulle ok wat!’ zei er een.
Maar er bleef een nerveusiteit, die de spraak stilde. De mensen keken elkaar aan, en dan ging hun aandacht naar het meisje dat zo vlak langs de dood was gewrongen en nu weer schreide - en vandaar naar de jongeman, daar staande met ogen als vlammen en een wit gezicht, star gewend naar het kinderlichaampje.
Angelo voelde opeens, dat de spanning niet naar Tommy toe ging, maar van hem uit straalde. En dat was niet alleen de uitkomst van zijn gevecht met de dood - het was zijn angst, zich nu als gewiekst slotenontsluiter te hebben verraden. Nu zweefde Tommy tussen een moreel dood-of-leven.
‘Wat heeft dat nu allemaal te betekenen?’ informeerde Angelo toen zachtmoedig. ‘Waarom slaan jullie d'rop, als je hulp van een van ons nodig hebt?! Stommer heb ik het echt nooit meegemaakt, mensen!...’
Ja, daar moesten de Marders toch even over nadenken.
Toen trad er een jongen naar voren. Hij moest een beetje luid praten, om boven het kindergehuil uit te komen. ‘We wazze boos op de poaters,’ zei hij. Ook meteen maar helemaal in verleden tijd.
Terwijl Angelo wilde protesteren tegen de aanspreektitel, zag hij hen zelf staan: vijf lichtgroene, langrokkige figuren. Hij beet op z'n lippen.
Een dokterachtige man voelde de pols van het kleine meisje, dat nog aldoor schreide en nu hees om mamma riep.
‘Bóós!...’ herhaalde Angelo. ‘Wat zijn dat nou voor manieren?... Wij zijn toch ook niet boos op u! En toen u hulp nodig had, kon u ons tegelijkertijd vinden!’ Hij wendde zich tot de veldwachter. ‘Hoe wìst u, dat Cools zou kunnen help- -’ maar de woorden bestierven hem op de tong. Natuurlijk wist de veldwachter dat. -
‘Ach, da ha'k gehoord,’ zei die onhandig-kies. ‘Wij van de pelisie wéte..., woar we - eh - hullep motte zoeke...’
Miquel klopte Tommy op z'n schouder. ‘U mag verdomd blij zijn dat hij er was,’ zei hij.
Ja, dat waren de Marders ook, nu, opeens, erg beteuterd.
| |
| |
Allemaal blij dat Cools er was. Hoewel het merendeel tevoren niet blij met hem was geweest...
Angelo beheerste zijn verontwaardiging. ‘U moet allen even meegaan,’ zei hij. ‘We moeten bekomen van de schrik, en mekaar wat beter in 't gezicht kijken!’ En hij wendde zich met gezag om. Ze volgden allemaal.
In het lamplicht van de eetkamer bleken het vijftien mannen en jongens te zijn. Eén had een bloedende lip, één liep mank met een zakdoek om z'n enkel en twee vertoonden builen. Miquel had een bloedneus. Hij rende weg en kwam terug met ijs voor de andere gewonden.
Rogier en Rinus schonken borrels en bier. Het kleine meisje kreeg koude omslagen om de hals, en een glaasje limonade.
Ze zaten onwennig op allerlei stoelen en banken en oogden naar het enorme grammofoon-meubel. Op Angelo's uiterst kalme vragen - meer nog op de blik van zijn vriendelijke donkere ogen - kwam de uitleg voor het Mardense gedrag. De kerels waren al lang boos, omdat de poaters - hm, de héren..., nouja... Omdat de meisjes van Marden hier kwamme... en die éne poat- nouja, héér, zo'n kleine met bruin haar, had aan Krientje van de post verteld, dat er 'n inbreker op de Fluisberg woonde, en 'n smerige vent, 'n mieter... En toen hadden alle jongens doorzien, dat het allemaal inbrekers en mieters wazze, dat de troep niet deugde. Wie had er ook ooit gehoord van lichtgroene poaters?...
‘Ik van lichtgroene paters evenmin als van inbrekers en mieters,’ zei Angelo. ‘Maar gelooft u alles altijd meteen?’
‘We hebben die kleine met dat bruine haar d'ruit gezet, omdat 'ie lasterde en altijd ruzie maakte,’ legde Miquel uit, achter z'n bloedzakdoek.
Angelo's blik ontmoette die van de veldwachter, welke hem een knipoogje gaf met een rare grinnik; alsof zij samen wel beter wisten.
‘Enfin, we gaan gauw weg,’ zei Angelo, in antwoord op alles. ‘Dat zal wel rustig voor u zijn...’
De Marders schudden beleefdelijk hun schuchtere hoofd - och, dat was niet de bedoeling geweest.
| |
| |
‘Ze mot nou wel noar bed,’ zei de dokterachtige man, en sprak over 't kleine meisje. Hij nam zijn hoed af alsof ze daarin moest. Goed; vader, veldwachter, geneesheer en geredde vertrokken langs het achterhekje naar de gestrande auto.
‘Nee, de rest blijft,’ beval Angelo - en de rest stond als blokken, vanwege die redding. Ze waren bereid tot offers, hoewel ze kennelijk de draad kwijt waren, nu de geruchten werden tegengesproken.
Toen het noodlot was weggeronkt, ontspanden ze. Angelo lokte hen mee naar de rivier. Ze droegen flesjes bier en Tommy warmde een drieliterpan met worstjes en zette die in het gras. Dit werkte bizonder overtuigend voor de goede bedoelingen van de lichtgroenen, wat ze dan ook waren.
Miquel zong voor hen van het zachtkens glijdende bootje, wat enkelen kenden en mee-neurieden. In het gezonken duister ploffedofte een vaartuig voorbij, en Ukje en Bompie zaten mooi voor stukjes worst. Bij de laatste keek Tommy met bloed-ogen een andere kant op uit verdraagzaamheid, en Troela zat tussen twee boerejongens en liet zich strelen en fluister-kakelde dromerig voor zich heen als om zich te bezinnen op voorbij kwaad en komend goed. De sterren pinkelden boven hun hoofden en de rivier ruiste met de wind samen door het riet.
Een van de Marders zei: ‘Wat ìs het híér héérlijk!...’ en leegde zijn flesje. ‘Ik he'n gevoel of 'k dróóm!...’
‘Zo is het hier altijd,’ zei Rinus. ‘Daarom zijn we hier zo gelukkig geweest, als we van ons werk uit de stad kwamen...’
In het donker zei een iets oudere stem: ‘Joa, we hadde eers motte komme proate!...’ En de Mardense hoofden wendden zich vaag zichtbaar onder de sterrenblink naar Tommy; eerst gesmaad en nu held gebleken en mensenredder.
Om half twaalf zond Angelo de gasten weg. ‘We moeten vroeg op,’ zei hij.
Maar eerst stemde Miquel nog eens zijn gitaar en zong een lied:
| |
| |
‘Het leven is een bitterzoete drank.
De kelk is wijd en groter is de dorst.
(hier gooide een Marder z'n bierflesje weg)
Pas later blijkt, wat drinkend werd vermorst.
De droesem bergt het inzicht tot de dank.’
Hij had het pas gecomponeerd - het had een verrassing moeten zijn, en dat wàs het. Rinus' keel zat dicht van ontroering - wat was het allemaal goed - God, wat was alles opeens zuiver!... Die mooie, langzame melodie, welke de woorden plechtig presenteerde als een wijgeschenk.
Voor de meeste gasten bleek de tekst Latijn. Maar de oudere stem zei: ‘Das 'n bar mooi gezang, meneer, gos, wa'n beste!’
‘Ja,’ antwoordde Miquel, ‘het is een psalm van de lichtgroene paters.’
En met dat raadsel op zak gingen de gasten door het zijhekje huiswaarts - hun gemompel schilferde weg in de nacht.
Om twee uur werd Angelo wakker van voetstappen op de gang.
Hij vloog overeind en opende z'n deur geluidloos. Rogier bleef slapen.
Voor de andere deur stond een doodvermoeide Tommy, met 'n geelbleek gezicht vol zwarte vegen. Slotenvet? -
‘Ja,’ zei hij stil, ‘het is in orde.’ En hij ging zijn kamer binnen.
In Marden voltrok zich een splitsing: enkele jongelieden waren opeens pro-Fluisberg. Soms in groepjes, soms alleen, waagden zij zich in die beruchte omgeving. De ouderen, gewend de duivel bij de staart te houden als ze 'm eenmaal hadden, vonden deze snelle bekering uitermate verdacht. Hoe kon dit, met hun eigen brave kinderen? Welke invloeden werkten hier?...
Een vrouw had Graskee beloken geraadpleegd. Graskee
| |
| |
was nu een heel oud wijfje met een puntig kwijlebekje en wazige ogen. ‘Pas op, pàs op!...’ mummelde ze, ‘de drank van Roje Gijbertje was stèrk!...’ en dit bericht had toch enkelen doorhuiverd. Maar waarschuw nu eens een stel jonge kerels die televisie kijken en meer in een motorfiets geloven dan in watdedomineezegt.
Tommy werd ontvangen in den huize Merijkie. De smid bood hem een baantje aan; de smid was altijd een voorloper geweest. Hij had geen kinderen.
Tommy zou eerst wel mee verhuizen naar de stad. In Marden hoefde je niet meteen te beslissen.
Het landschap kalmeerde van groen naar bruin en rood. De wilgen stonden grijzend aan de rivier, het riet dorde al een beetje. De stroom zelf had alleen op zonnige dagen een blauwe vleug en altijd bleef de polsslag van de bootjes voortgaan. De rozen waren getooid met groen-oranje bottels, de lijsterbes was bijna kaal. De eerste oktober naderde snel, alsof de tijdrem was losgeschoten.
‘Het moet hier heerlijk zijn in de winter,’ zei Rinus. ‘Zo voornaam, zo open en blank!...’
Angelo knikte. ‘We moesten eigenlijk het gras nog maaien.’ Maar dat deden ze niet. Wie zou erop lopen en klavertjes vier zoeken? Kareltje kende het huis alleen op de tast, bij nacht. Hij zocht z'n klavertje vier ergens anders. -
De negenentwintigste september reden ze weg. De bakker was betaald; Gijs wist dat ze geen groente meer nodig hadden. Juist die morgen had hij een noodslacht. Dat paste wonderwel in hun stemming.
Mijn huilde met lange uithalen die galmende kurketrekkers door de gang sloegen. Ze had zich gehecht. Vergeefs, zoals altijd eerder. Maar Tommy beloofde, dat hij voor haar zou uitkijken, en dat dempte haar verdriet een beetje. Ze gaven haar allemaal een hand. Angelo schonk haar een fles lotion uit de Welkomwinkel. Mijn zoende Ukje en Bompie. ‘'k Ha' ni' kenne denke, da'k 'n big zou zoene!’ snikte ze. Ja, ieder had anders kunnen denken. Zij wuifden tot ze het hekje uit
| |
| |
was. Ze sloot het en stapte struikelig weg.
‘God...,’ zuchtte Angelo en keek nog eens naar de rivier. In de stad was een huis van hem vrij gekomen door een sterfgeval. Beneden was een winkelpand, maar de bovenste verdiepingen had hij laten inrichten voor de vijf vrienden tezamen. Een grote zitkamer, een keuken en nog een vertrekje voor brieven-schrijven, of praten met iemand. En elk een eigen slaapkamertje. Maar er zou geen rivier zijn, en geen tuin - en geen zijhekje...
Ukje, Bompie en Troela mochten mee. Miquel wilde Tureluut ook meenemen, maar ze weifelden. Was het vogeltje gediend met stadslucht?... Hij was nu hele dagen buiten, hij floot en at met de andere gevleugelden - alleen in de avond kwam hij wel eens binnenwippen, en at dan koekjes uit hun hand, en hij zat dikwijls op de vensterbank te tureluren. Hij was geheel genezen. Angelo liet Miquel al deze dingen duidelijk zien, maar onthield zich van raad. Tommy kookte extra lekker; ‘Miquel staat voor afschuwelijke beslissingen,’ zei hij zacht.
Ze besloten Tureluut voorlopig achter te laten, maar om de andere dag naar hem te komen kijken. Hij kende hun fluitje, en reageerde daar altijd prompt op. Ze zouden over de muur voedsel voor hem strooien. Mocht hij zielig worden of zich niet kunnen redden, dan konden ze hem altijd nog meenemen.
En zo kwam het ogenblik. De wagens stonden gepakt. Het huis hernam zijn stilte, de voordeur viel in 't slot.
De auto's startten en reden weg; smalle oprijlaan af, bocht om... Langs de berm bogen paardebloemen, madelieven, weegbree en brandnetel in de luchtzuiging als ten afscheid.
Buiten het hek werd gestopt. Angelo sloot het met een ketting en een hangslot. ‘Klik’, zei het.
Zijn ogen zochten de flonkering van glasscherfjes op de muur rechts en links. Zelfs die leken hem lief. Toen reden ze heen. De landweg, de dijk...
Adieu, Fluisberg - dag Marden, gegroet!...
| |
| |
En drie nachten later kropte een onweer boven de landerijen tot laat in de duisternis. Met hemelgeweld sloeg een bliksemstraal langs de buitenste rand van Marden in het dak van een verlaten huis, en zette het in laaiend licht. Alsof de Fluisberg erop had gewacht - zo brandde hij. Als tondel met stro. De gil van de bliksem was nog niet verdonderd of het vuur kroonde de daklijn en vrat zich uitgehongerd naar beneden door geduldige balken en deuren en plinten - - een loeier van oranje-gele serpentines vol vonkenconfetti en zwarte smookwimpels - een feest van vernietiging.
De Fluisberg ging binnen een half uur te gronde.
De ouderen in Marden begrepen dat zo goed!... Het was Gods hemelvuur, dat immers eens Sodom had weggeboord!... Zij waren niet vergeefs zondags in de kerk geweest - voor hen was dit het refrein van een oud, akelig lied over menselijke zonde! De lichtgroene paters waren gedelgd.
Zondags liepen zij door het achterhekje langs de zwijgende, geblakerde ruïne, waarvan de voorzijde was blijven staan als een voze invitatie tot binnenkomst. Het was goed, dit te zien - dit te beseffen. Wat hier was gebeurd, was door de Hemel gewroken. Ja, amen.
Alleen enkele jongeren, zoals Merijkie en Gijs en de jongens die een avond aan de rivier hadden gezeten te luisteren naar muziek - die dachten dat het waarschijnlijk de Engel met het Vlammende Zwaard was geweest; omdat mensen nog niet rijp zijn voor enig Paradijs. Ook al streven zij ernaar.
En de jongeren hebben de toekomst; ook in Marden.
|
|