| |
| |
| |
De vrouw aan het venster
voor haar raam, bij de bloeiende geraniums, zat mevrouw Thijmens, en keek uit; een dame van een jaar of zestig, grijs golvend haar, fonkelende ogen achter brilleglazen. Zij zat altijd achter hetzelfde raam, doodeenvoudig omdat ze invalide was, en in jarenlaneg ervaring had vastgesteld, dat dit venster het beste uitzicht bood op de laan, waaraan zij woonde.
‘Kijk,’ zei mevrouw Thijmens tegen Piet, de zoon van vrienden uit Limburg, die als jong politie-agent in deze stad was aangesteld, ‘daar gaat Grondijk, de kleermaker. Hij woont in de volgende laan. Een aardig mannetje, maar duur met zijn werk. Mijn dochter wilde er eens een tailor-made laten maken. Driehonderdvijftig, meneertje! Wij pingelen, dat begrijp je. Maar hij kon ons haarfijn uitleggen, dat dit al een koopje was - fournituren zoveel, knopen zoveel, stof zoveel, werkloon - ach, we werden spotgoedkoop bediend. Je zou er toch bijna inlopen, hè? Ik ontdekte diezelfde avond een advertentie in de krant, die ons de weg wees tot billijker werk. Het pakje kwam er, voor honderdtwintig gulden.’
‘Maar dan was het van mindere soort stof,’ zei Piet de politie-agent, scherpzinnig zoals dat bij zijn vak paste.
‘In elk geval niet zó,’ antwoordde mevrouw Thijmens, ‘dat we ook maar een minuut hebben geaarzeld.’
Ze blikten allebei over de laan, terwijl Piet zijn koffie dronk.
‘Kun je hier wennen?’ vroeg mevrouw Thijmens.
‘O, best,’ zei Piet.
Een heel corpulente dame kwam in zicht, een bonte verschijning; lichtgroene mantel, roze sjaal. Een scheef hoedje, uitermate hoge hakken.
‘Dat is het dikke Hoofd,’ stelde mevrouw Thijmens voor.
‘Dat zie ik,’ zei Piet. ‘Wat is ze nog meer?’
‘Huisvrouw voor eigen nut,’ vertelde mevrouw Thijmens. ‘Ze heet mevrouw Van der Hoofd. Ze woont twee huizen verder. Kijk, ze heeft soepgroente gehaald.’
Piet boog zich naar voren, en keek mallotig. ‘Ik zie er niets van,’ bekende hij.
| |
| |
‘Waarvan niet?!’ vroeg zijn gastvrouw, ‘van die soepgroente niet? Nou, schaap! Er steekt één prei uit haar tas, en ze verliest een spruitjesblad. Je ziet toch van buiten aan die tas, dat er wat in zit, hoewel hij niet bol staat. Als ze prei at, zouden er méér uit moeten steken. Als ze spruitjes at, zou de tas gevulder zijn. Nee, daar zitten nog een paar worteltjes in, wat peterselie, selderie, bloemkool (een heel klein stukje, ik ken haar) en verder doet ze er thuis rijst bij en aardappel. Heel dom van die vrouw, ze moest niet zo veel vocht nemen. Je ziet aan haar enkels, dat ze zuchtig is.’
De agent meesmuilde: ‘U bent een soort detective, geloof ik.’
‘Ach,’ zuchtte het dametje, ‘als je de hele dag voor het raam zit!...’
Zo was het toch ook? Hoewel ze het eigenlijk, met een groot gevoel van levenskunst, prettig vond, voor dat raam te zitten.
‘Voor de voorbijgangers lijkt het me niet zo aangenaam,’ zei Piet voorzichtig.
‘Die merken er niets van,’ verweerde zijn gastvrouw zich. ‘Als zij hier zaten, en ik moest voorbij lopen, dàn zou je eens wat horen!’
En toen moest hij vertellen van zijn ouders.
's Middags bezocht de buurvrouw, mevrouw Stelleman, de vrouw aan het venster. Ze dronken samen een kopje thee en knabbelden een niet al te zoet koekje.
‘Kijk,’ zei mevrouwtje Stelleman tegen mevrouw Thijmens, ‘die dame die daar aan komt, dat is mevrouw Geertsema! Zo'n lief mens! Ik heb haar pas leren kennen in de kerk. Ze woont in de Zonnebloemlaan.’
Dat was de derde laan achter de laan waar zij samen zaten te praten: de Tulpenlaan.
‘Lieve kind,’ antwoordde mevrouw Thijmens, ‘ik geloof wel, dat die vrouw een goed hart heeft, ze kijkt zo vriendelijk! En ik heb gisteren gezien, hoe ze een hondje aaide. Maar haar hakken zijn scheef gelopen, en ze heeft al vier dagen dezelfde witte vlek op de rug van haar mantel. En toen ze eergisteren met een meneer naar de kerk ging, zag de man er beslist onverzorgd uit. Ik vermoed dat hij haar echtgenoot is, want ze noemde hem Kees en ze lachte niet, toen hij een grapje ver- | |
| |
telde. Ik had medelijden met die man. Zijn broek was uit de vouw en z'n jas was niet afgeborsteld. Kijk trouwens eens naar de kousen, die zij draagt! Nee, ik wil heus geen kritiek hebben; maar ik hèb kritiek. Daar kan ik niets aan doen. Heeft ze je al geld te leen gevraagd?’
Mevrouwtje Stelleman kreeg een kleur als bloed. ‘Hoe wéét u dat?!’ riep ze uit.
‘Nou, dat is haar hele type!’ zei mevrouw Thijmens. ‘Zij meent het best, en wil het ook terugbetalen, hoor! Maar je zult er achteraan moeten lopen. Ze is nonchalant en vergeetachtig. En ze geeft veel te veel uit aan liefdadigheid. Gistermorgen kwam ze voorbij, toen er een juffie met speldjes liep, voor een goed doel. Dat meisje kreeg vlot een rijksdaalder van haar. Lief, dat geef ik toe. Maar dat is haar soort: ter plaatse helpen, en nooit iets op zak. Geen tijd om zich op te knappen of haar kerel te verzorgen, doch wel voor anderen klaar staan.’ Ze glimlachte, toen ze het geërgerde gezicht van haar gast zag. ‘Ach, kind, zo moeten ze er ook zijn. Dat is wel zo...’ Ze blikte mijmerend het raam uit.
Zo ging dat met mevrouw Thijmens. Zij zat maar, voor het venster, en zag alles. Soms zat mevrouwtje Stelleman bij haar, en dronk een kopje thee. Dan weer kwam het dikke Hoofd binnen zuchten, Mevrouw van der Hoofd, in een lila japon met een groen-zilver gestreepte kraag.
‘Liefje, ik moet een zonnebril opzetten, als jij binnenkomt,’ zei mevrouw Thijmens dan. Want ze nam geen blad voor de mond. Iedereen rondom haar wist alles omtrent zichzelf en betreffende de rest van de wereld, drie lanen ver.
Het kwam zelfs voor, dat de heer Vromen bij haar raam stilstond, de hoed lichtte en plezierig naar binnen leunde. ‘Kunt u mij vertellen, wie dat witharige mannetje is, dat hier tegen de schemer voorbij komt?’ informeerde hij eens. ‘De man heeft zijn portemonnee verloren, ik heb die hier.’
‘O,’ antwoordde de invalide vrouw, ‘zo'n mager ventje, met haar als een uitgebloeide paardebloem, en een lange jas?...’
De heer Vromen knikte.
‘Dat is iemand, die in de Chrysantenlaan woont. Ik weet zijn naam niet, maar hij is op kamers bij een mevrouw met eenIk had medelijden met die man. Zijn broek was uit de vouw en z'n jas was niet af geborsteld. Kijk trouwens eens naar de kousen, die zij draagt! Nee, ik wil heus geen kritiek hebben; maar ik hèb kritiek. Daar kan ik niets aan doen. Heeft ze je al geld te leen gevraagd?’
Mevrouwtje Stelleman kreeg een kleur als bloed. ‘Hoe wéét u dat?!’ riep ze uit.
‘Nou, dat is haar hele type!’ zei mevrouw Thijmens. ‘Zij meent het best, en wil het ook terugbetalen, hoor! Maar je zult er achteraan moeten lopen. Ze is nonchalant en vergeetachtig. En ze geeft veel te veel uit aan liefdadigheid. Gistermorgen kwam ze voorbij, toen er een juffie met speldjes liep, voor een goed doel. Dat meisje kreeg vlot een rijksdaalder van haar. Lief, dat geef ik toe. Maar dat is haar soort: ter plaatse helpen, en nooit iets op zak. Geen tijd om zich op te knappen of haar kerel te verzorgen, doch wel voor anderen klaar staan.’ Ze glimlachte, toen ze het geërgerde gezicht van haar gast zag. ‘Ach, kind, zo moeten ze er ook zijn. Dat is wel zo...’ Ze blikte mijmerend het raam uit.
Zo ging dat met mevrouw Thijmens. Zij zat maar, voor het venster, en zag alles. Soms zat mevrouwtje Stelleman bij haar, en dronk een kopje thee. Dan weer kwam het dikke Hoofd binnen zuchten, Mevrouw van der Hoofd, in een lila japon met een groen-zilver gestreepte kraag.
‘Liefje, ik moet een zonnebril opzetten, als jij binnenkomt,’ zei mevrouw Thijmens dan. Want ze nam geen blad voor de mond. Iedereen rondom haar wist alles omtrent zichzelf en betreffende de rest van de wereld, drie lanen ver.
Het kwam zelfs voor, dat de heer Vromen bij haar raam stilstond, de hoed lichtte en plezierig naar binnen leunde. ‘Kunt u mij vertellen, wie dat witharige mannetje is, dat hier tegen de schemer voorbij komt?’ informeerde hij eens. ‘De man heeft zijn portemonnee verloren, ik heb die hier.’
‘O,’ antwoordde de invalide vrouw, ‘zo'n mager ventje, met haar als een uitgebloeide paardebloem, en een lange jas?...’
De heer Vromen knikte.
‘Dat is iemand, die in de Chrysantenlaan woont. Ik weet zijn naam niet, maar hij is op kamers bij een mevrouw met een
| |
| |
mank been. Weet u niet? Zij fietst meestal. Een lief, opgewekt gezicht, rossig haar. Haar man is dood, en zij verhuurt kamers.’ Meneer Vromen haalde nadenkend de schouders op. ‘Ik ken haar niet, voorzover ik weet.’
Maar mevrouw Thijmens liet zich niet zo gauw uit het veld slaan. ‘Als u de Chrysantenlaan inloopt,’ verklaarde ze, ‘dan is het naast Dubbelaar.’
‘Die ken ik óók niet,’ zei meneer Vromen half lachend.
‘Ik denk, dat het nummer achtentwintig is,’ legde mevrouw Thijmens uit. ‘Ja, het moet nummer achtentwintig zijn...’
De heer Vromen liet de vensterbank los. ‘Ik dank u in elk geval voor uw inlichtingen,’ zei hij, niet vrij van een lichte spot. ‘en ik bewonder uw scherp geheugen, mevrouwtje!’
‘Dat mag ook best,’ antwoordde zij, omdat ze hield van een onverwachte repliek. Ze lachten allebei.
Zij was zich bewust, een beetje uitgelachen te worden, op haar laantje. Maar de mensen mochten haar toch wel erg graag, en namen haar de gebleken belangstelling niet kwalijk, omdat ze begrepen, hoe deze toegespitst moest worden bij een levendige vrouw, die altijd op dezelfde plaats aan het venster zat. En mevrouwtje Thijmens schaamde er zich niets voor, haar wetenschap over anderen te doen blijken. ‘Ik doe er toch geen kwaad mee?’ kon ze heel verbaasd zeggen. En daar vlak bovenop: ‘Kijk, daar gaat mevrouw Dubbelaar, die gaat naar de bank, om geld te halen.’
Als de bezoeker zich dan omkeerde en uit het raam blikte, zag hij een, kittig dametje van vijftig passeren, met een chic tasje.
‘Hoe weet u nou, dat die dame naar de bank gaat - om geld te halen?’ kon de bezoeker vragen.
‘Wel,’ antwoordde mevrouw Thijmens, ‘ik ken de familie Geertsema, die naast haar woont... En meneer Geertsema werkt op de bank. Hij heeft me verteld, dat ze die tas alleen gebruikt, als ze naar de bank gaat. Als de tas vol is bij het laan-aflopen, gaat ze dus geld wegbrengen. Als de tas een beetje rond staat wanneer zij de laan terug-wandelt, heeft ze geld gehaald. Ziet u? Dat is toch allemaal heel simpel!...’
En ja, dan kon de bezoeker alleen maar constateren, dat die mevrouw Dubbelaar (heette ze zo niet?) inderdaad een plat
| |
| |
tasje bij zich had. De rest zou dan wel kloppen.
‘Die vrouw daar aan dat raam is toch zo'n enig type, zeg!’ zeiden de mensen, die op straat elkander spraken. Door mevrouw Thijmens leerden ze mekaar beter kennen, en met elkaar meevoelen. Ze was als een spin in een web van goedaardige grappige belangstelling.
Zo liep er te eniger tijd ook een jongeman over de laan, die dikwijls floot. Hij had een aardig gezicht, zo opgewekt en hartelijk! Hij leek doorlopend te glimlachen, en hij had eens bij mevrouw Thijmens naar binnen gekeken, terwijl ze met haar ellebogen op de tafel geleund zat uit te kijken. Hij zag, wat anderen aanschouwden: een vriendelijk, bejaard vrouwengelaat, met montere ogen en een trek om de lippen, die geestig en scherp het gezicht tekende. Hun blikken lagen even in elkander; toen knikte hij vaag. En mevrouw Thijmens neeg heel keurig het hoofd. Het kon een groet zijn, of misschien ook alleen aandacht voor iets op de grond. Ze vonden mekander beschaafd; en misschien herkenden ze elkaars opgewektheid, die jonge man op straat en de oudere vrouw binnen.
Later vernam mevrouw Thijmens, dat de jongeman een kamer had bij vrienden van de familie Geertsema. Een hartelijke kerel, die altijd hulpvaardig was, en goedlachs. ‘Dat dacht ik al,’ zei mevrouw Thijmens, en was innerlijk trots op haar goeie kijk op de mensen. Had ze zich ooit vergist?... Maar je oog werd immers gescherpt, als je zo lang de mensen op je gemak kon observeren! - ‘Hoe heet hij?’ informeerde ze.
De naam was nog niet bekend. Zo gaat het soms: onze daden, ons gedrag zijn eerder besproken dan onze naam. Dat is ook goed, want de naam is zo belangrijk niet. Men kan hem veranderen en vergeten. Onze daden zijn niet vatbaar voor verandering en vergeten.
De kleermaker Grondijk moest een jas maken voor de aardige jongeman.
‘Dan heeft hij geld,’ concludeerde mevrouw Thijmens.
Maar nee, hij had een goedkoop kamertje, en was zeer matig met uitgaan en roken.
‘Misschien een degelijk mens, die denkt, dat duur het beste is,’ mijmerde de vrouw aan het venster. ‘Een schandaal, als
| |
| |
Grondijk hem dan die prijzen berekent!...’
In de loop van de zomer keek de jongeman dikwijls bij mevrouw Thijmens naar binnen. Hoewel daar nooit een knap meisje zat, of iets aantrekkelijkers dan een oude vrouw met een schrander gelaat. Hij knikte soms vriendelijk, of nam haastig zijn hoed af. Mevrouw Thijmens knikte vrolijk terug. De jongeman werd over de lengte van twee lanen populair door haar verhalen. Mevrouw Geertsema wist te melden, dat de jongeman - Karel, heette hij..., een familienaam wist niemand - bij mevrouw Dubbelaar (die van de tas en de bank) een schilderij had helpen ophangen. Aardig niet?... - Ja, Karel was een zeldzaam geschikte vent. Onlangs had hij voor mevrouwtje Dubbelaar ook al het voordeurslot gerepareerd. En alles voor niets. Nog geen sigaret wilde hij aannemen.
‘Verbeeld je, dat we mekaar op aarde niet meer kunnen of mogen helpen!...’ had hij gezegd. En toen mevrouw Dubbelaar had gezucht, omdat ze hem toch zo graag van haar kant ook een genoegen wilde doen, had hij erbij gevoegd: ‘Nou, misschien breng ik u op een kwade dag wel een sok om te stoppen!’
Maar daarna had hij zo ontzettend gelachen om haar gezicht, dat de Geertsema's het in hun tuin hadden kunnen horen.
‘Dat begrijp ik,’ was mevrouw Thijmens' conclusie.
‘Waarom?’ vroeg mevrouw Geertsema.
‘Wel, laatst ging hij op een zaterdagmiddag de laan af met een tas, en daar hing een gerafelde sok uit,’ verraadde mevrouw Thijmens. ‘Hij neemt ze dus mee naar zijn moeder, of naar zijn verloofde, als hij zondags naar huis gaat.’
Was ze niet onbetaalbaar?!...
Toen kwam er een droevige geschiedenis bij het dikke Hoofd. Zij had een rode japon gekocht met witte stroken, en een man had haar op straat aangesproken, zeggende dat zij er zo goed uitzag.
Dit had mevrouw Van der Hoofd moeten verheugen, als zij een simpele gedachtengang had gehad. Maar zij had een ingewikkelde denkvorm, en dus werd ze bang. Zij meende te begrijpen, dat een man die tegen onbekende dames compli- | |
| |
menten verkocht over goed-uitzien, van inborst zeer slecht moest zijn. Hij kon iets lugubers hebben bedoeld. Zij durfde niet meer uit te gaan, in de vroege herfst.
‘Kind,’ zei mevrouw Thijmens tegen het dikke Hoofd, ‘hij zal je jurk hebben bedoeld. Draag 's avonds op straat iets zwarts, en dan met een hoed, die eruit ziet als een hoofddeksel, en niet als de eerste prijs van 't carnaval.’
Daarna was mevrouw Van der Hoofd nog beledigd ook. Ze wist zich onbeschermd tegen rare mannen en scherpe tongen. Zij huilde midden op de Rozenlaan tegen mevrouw Grondijk. ‘Ja,’ zei mevrouw Grondijk en ‘nee’... Wat moest ze verder zeggen? -
Ze kon niet weten, dat mevrouw Van der Hoofd behoefte had aan een griezelige vent in het duister, om interessant te zijn. Ze had moeten vragen en mee-leven. Wat weten sommige mensen toch weinig.
De laan werd binnen enkele dagen te klein voor wat mevrouw Grondijk wel dacht, toen mevrouw Van der Hoofd praatte en huilde; wat mevrouw Thijmens had moeten zeggen, en wat ze had gezegd; wat mevrouw Vromen vond, dat mevrouw Van der Hoofd léék, als ze die rode japon met witte stroken aan had; en mevrouw Geertsema was bang geworden voor die vent, want ja, als hij vandaag mevrouw Van der Hoofd aansprak, kon hij best morgen iets tegen háár hebben (hoewel zij er als altijd te slonzig uitzag voor het geringste compliment); en mevrouw Dubbelaar durfde volgens mevrouw Stelleman niet meer naar de bank met haar tasje.
Het werd een vreselijk tumult, de lanen stonden bol van het gekwetter.
‘Ze hebben te weinig te doen,’ zei mevrouw Thijmens tegen Piet, de politie-agent. ‘Net als ik trouwens, maar ìk denk dan nog...’ Waarover Piet meesmuilde. ‘Het dikke Hoofd moest eens een flink pak voor de broek hebben,’ concludeerde de vrouw aan het venster. ‘Dan zou ze wel rustiger worden - in keuze van kleren en in reactie op praatjes van een dronken ventje op straat. Ze is mal, gewoonweg!’
Maar intussen bleek iedereen zo meegesleept in het Van-der-Hoofd-avontuur, dat niemand de aardige jongeman miste, die
| |
| |
al in geen negen dagen over de laan had gelopen.
Tot dan op een dag meneer Geertsema aan het raam van de invalide dame vertelde, dat Karel was getrouwd.
‘Karel?’ herhaalde mevrouw Thijmens.
‘Ja, Karel van Dam.’
‘O, heet hij nou eindelijk Van Dam?’ zei mevrouw Thijmens, ‘ik heb me altijd verbaasd, dat de arme jongen geen achternaam had. En waar woont hij nu?’
Meneet Geertsema noemde een plaatsje, tamelijk ver weg. Nu ja, of je nu van de ene of van de andere kant naar de grote stad forensde...
‘Jammer,’ zei het dametje aan het raam hartgrondig. ‘We hebben hier behalve jou toch geen enkele aardige jongen, Geertsema, en jij bent lang niet zo keurig gekleed...’
Dat was alles. Er viel niets verder over te weten te komen. Mevrouw Thijmens' oog kon niet verder zien dan de laan, haar oor niet verder horen dan de buren. Met wie was Karel getrouwd? En was het een aardig vrouwtje? En rijk? En hadden ze een huis, of woonden ze nu op twee kamers, zoals tegenwoordig algemeen moest worden gedaan?...
Niemand kon antwoord geven. De aardige jongen was van de buurt weggevaagd zoals hij gekomen was: spoorloos.
Misschien daarom, vergat men hem tamelijk snel.
Het tumult rondom het dikke Hoofd bedaarde ook wel weer, want ‘de man, die opmerkingen maakte’ had evenmin een adres achtergelaten. Had hij wel ooit bestaan? Of had mevrouw Van der Hoofd misschien alleen maar zelf iets bedacht, om hem te horen gelijk geven door anderen, als ze vertelde, dat hij haar er zo goed vond uitzien? -
De winter kwam, met bevroren ruiten en mensen in dikke jassen. Als er twee op straat tegen mekander spraken, zag je de massieve ademwolkjes van hun lippen ontstijgen.
Mevrouw Thijmens zat achter een dicht raam en keek uit. Sommige bontmutsen knikten, en dan groette zij terug. Een lichtgrijs-met-zwart gestreepte bontgedaante van enorme omvang schuifelde over de gladde baan voorbij, en neeg geretireerd het helgroene hoedje: mevrouw Van der Hoofd.
Het dametje aan het venster las drie boeken per wede en breide kousen aan de lopende band. Zij verloor er haar objec- | |
| |
tieve vrolijkheid niet bij. ‘Kijk,’ zei ze, ‘Grondijk heeft zo'n moderne winterjas, met een ruime rug. Dat valt me van hem mee, want ik heb hem altijd ervan verdacht, de onbetaalde gevallen af te moeten dragen! En daar wacht hij dan natuurlijk even mee, optimist die hij is!’
En mevrouw Geertsema wuifde met een boerekoolstruik, in het voorbijgaan. ‘Ze eet er niet eens worst bij, want de slager heeft vanmorgen voor drie dagen runderlappen gebracht,’ wist mevrouw Thijmens.
En ach, kijk, daar ging mevrouw Dubbelaar, met haar banktasje, dat lichtelijk gevuld leek. Dus wègbrengen, vandaag. Gelijk had ze, in die donkere dagen kon je niet veel geld in huis houden, als je alleen woonde. Het leven was op een aangename wijze afgewisseld, en bleef dat, met sneeuw en ijs en nevelige dagen, met natte, kille, donkere avonden en vochtige namiddagen.
Een postbode gleed uit, en moest tien minuten lang zijn brieven garen, tot onder de struiken van Vromen vandaan. Mevrouwtje Thijmens klopte hem naar binnen, en liet hem een kop koffie geven. Ze maakte niet eens van de gelegenheid gebruik om te vragen, wie de nieuwe bewoners van het huis op de hoek van de Chrysantenlaan waren, of voor wie de brief met vier rode lakken was, die duidelijk midden op het trottoir had gelegen.
Ze was toch per slot een dame, en als zodanig niet eens erg nieuwsgierig. Eigenlijk leed ze alleen aan een te scherp deductievermogen; en dat wist ze zelf nauwelijks.
Toen, op een ochtend in het vroege voorjaar, zag zij mevrouw Dubbelaar weer de laan in lopen, met haar tasje. ‘Ze heeft gehááld,’ zei mevrouw Thijmens tegen het dienstmeisje. ‘Kijk toch die tas eens bol staan! Als ik dat mens was, zou ik niet altijd tientjes nemen, het móét de een of andere dag opvallen!’
En terwijl ze keurend naar buiten keek en al een knik in haar nek klaar had, ontwaarde ze van de andere kant die aardige jongeman, welke vroeger in de Chrysantenlaan had gewoond. ‘Hé,’ zei ze, ‘dat is - -’ maar ze wist niet dadelijk zijn naam. Het leven gaat zo snel!
Onderwijl zag ze, hoe de jongeman mevrouw Dubbelaar
| |
| |
groette, met een glimlach en heel vriendelijke ogen.
‘Van Dam,’ zei mevrouwtje Thijmens, knikkend, omdat de twee buiten net allebei naar háár keken, ‘Karel van Dam. Hij ziet er best uit. En gelukkig ook...’
Ze mijmerde een beetje over haar eigen geluk, over de dood en het leven. Op straat stonden mevrouw Dubbelaar en Karel van Dam, en praatten als oude bekenden. Dat waren zij ook. Hij had een schilderij voor haar opgehangen, en haar voordeurslot gerepareerd.
‘En hier is hij nooit binnen geweest,’ dacht mevrouwtje Thijmens, een beetje weemoedig om die glimlach, welke haar aan een andere herinnerde; ‘nóóit is hij hier eens binnen gewipt...’
Later op de dag vertelde mevrouw Geertsema, dat Karel even in de plaats was geweest, omdat hij een vroegere baas moest spreken, over verzekering. Hij had het erg druk.
‘Hij zal het best redden,’ zei mevrouw Thijmens. Ze mocht hem nog altijd graag, al vervreemdt men snel van elkander.
Het stemde mevrouw Thijmens op een prettige manier weemoedig. Ze zat na het eten in de stoel bij het raam, en liet het licht nog even uit. De schemering was tot duister vergaan. De lantaarn verderop in de laan, gaf wijder licht dan in de zomer, nu de bladeren van de bomen het schijnsel nog niet belemmerden. Een enkele fiets ging geruisloos langs, als een fantoom van even licht, met een rosse gloed van het achterlampje. Een hond blafte, ergens krijste een kat. Stil werd de natuur elke avond weer, als de slaap naderde.
Een paar meisjes reden voorbij, gillachend en een liedje zingend. Wreed gerucht in de kalme duisternis. Mevrouw Thijmens zat maar voor zich heen te turen. Goed vond ze het, rustig alleen te zijn...
Ze schrok even op, toen op straat iemand op een fiets voorbij snorde, en zijn bel verloor. Die sloeg rinkelend tegen het asfalt, en rolde hel klinkend weg. De man hield even zijn vaart in, keek rond. Maar het duister was te diep. Hij reed door.
‘Als ik die bel morgen zie liggen,’ mijmerde de vrouw, ‘dan zal ik haar door Bertha naar het politiebureau laten brengen...’ En in de terugvallende stilte gingen haar gepeinzen over het
| |
| |
dikke Hoofd, dat die eigen ochtend een voorjaarsmantel van gele- en blauwe ruiten had gedemonstreerd. Zo'n verschil met bij voorbeeld mevrouwtje Dubbelaar, die met een tas vol geld (nou ja, het waren toch ook maar tientjes) haar goede smaak niet verloor...
Dat was de laatste keer, dat de vrouw aan het venster mevrouw Dubbelaar had gezien.
Zoiets bevroeden wij niet. We kijken uit, en werken en denken en eten een stukje; en beseffen niet, dat vlak bij ons iemand, die wij dagelijks hebben zien passéren, sterft.
De melkboer bracht de volgende morgen bijna triomfantelijk van aandoening het bericht rond: ‘Och, mensen! Wéten jullie het dan nog niet?!’
Alsof dat een verbazingwekkend wonder was, om kwart over acht in de ochtend.
‘In de Chrysantenlaan woont zo'n aardig mensje, van Dubbelaar...’
Ja, natúúrlijk was die bekend, ja... nou, èn?!...
‘Vermoord, vannacht...’
‘Wàt?!’ - Het duizelde mevrouw Thijmens. ‘Vermoord?!..’ Ze dacht in een flits aan de tas met geld, aan het goedmoedige gezichtje, de dag tevoren, toen die aardige jongeman haar groette... Vermoord!... - Wat ligt toch de dood kruiselings over het leven!...
‘Ja,’ zei de melkboer. ‘De werkster belde om half acht, en kreeg geen gehoor. Toen ze viermaal had gebeld, is ze om het huis heengelopen. Het was potdicht. De buren hebben de politie opgebeld. Die heeft de voordeur geforceerd. Daar lag ze, dat lieve mens!... De hersenen ingeslagen!’
‘De hèrsenen!’ mevrouw Thijmens kreunde, alsof ze het zelf voelde.
‘Het hele huis overhoop,’ ging de melkboer onverbiddelijk voort. ‘Het moet gisteravond al gebeurd zijn.’
Er leek een schaduw over het huis te zinken. Vermoord! Die lieve, zachtmoedige mevrouw Dubbelaar!... En zo dicht in de nabijheid... en niemand - - geen ogenblik - - wat leefden mensen toch afgesloten van elkander...
| |
| |
Mevrouw Thijmens had nauwelijks tijd zich in te stellen op dit afschuwelijke feit, of daar kwam mevrouw Van der Hoofd al binnen stappen, in haar nieuwe feestverpakking.
‘Ontzèttend, mevrouw Thijmens!... Dat heb je er nu van!... Ik geloof, dat het best die vent van mij geweest kan zijn...’
‘Die man van ú?!’ herhaalde mevrouw Thijmens.
‘Nu ja, die màn..., die mij aansprak... Toen, van de herfst... Die toen zei, dat ik -’
‘O, die,’ begreep de oudere dame. ‘Tja - dat zou misschien wel kunnen, ja...’
Er viel zo weinig van te zeggen. Ze was ook niet in de stemming, om het dikke Hoofd te voeren, en op te winden, al was het maar voor een grappige scène. Dat lag haar anders wel, want mevrouw Thijmens was in haar hart zo ondeugend als een jonge meid.
‘Vermoord, lieve kind!’ zei ze een beetje klankloos. ‘Denk je dat eens even in, Hoofdje! Die vrouw, met haar vriendelijk lach, die niemand ooit kwaad deed - de schedel ingeslagen - voor wat geld!... Wat is het mensdom toch beestachtig en verdorven, niet?... Om voor geld een ander mens te slachten...’ Het dikke Hoofd snoof betraand. ‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Dat is juist, waarover ik aldoor moet denken!... Ze beginnen met je te zeggen, dat je er goed uitziet...’ Ze moest er haar neus van snuiten. ‘En terwijl ze je complimenten maken - die een onschuldig mens toch best zou kunnen gelóven...’ (dan ben jij geen onschuldig mens, liefje, dacht mevrouw Thijmens, toch half geamuseerd), ‘lopen ze al met een bijl in hun zak!..’ Er viel even een malle stilte.
Mevrouw Thijmens wist alleen maar onaardige antwoorden, en zweeg dus. Een mantel van blauw-en-gele ruiten moest een excuus zijn voor een bijl. En droeg je een bijl in je zak?... Een zak-bijltje misschien, om gecomplimenteerden in hun vreugde te vereeuwigen?...
‘Ik voor mij, ben bàng,’ vertrouwde het Hoofd haar toe. ‘Ik weet me geen raad!...’ Ze hield het hoofd scheef, om aangrijpende antwoorden op te vangen.
Maar er was geen antwoord. Twee lanen verder lag dat arme vrouwtje van Dubbelaar, dood. Ze had geen tas meer nodig, en zou nooit weer lachen. De Hemel mocht weten, hoe bevreesd
| |
| |
zij het laatste moment was geweest..., toen de Dood de gestalte van een gewone man aannam, die haar bedreigde...
‘Ze hebben al een paar mensen onder verdenking,’ meldde Van der Hoofd. Alsof dat nog kon helpen, wanneer iemand eenmaal dood was...
Het werd een ingewikkelde zaak.
Rapporten werden geschreven, telefoons lispelden hun boodschap over het ganse land. Drie kerels, waaronder een venter met garen en potloden, waren verhoord.
‘Ze hebben zelfs die aardige jongen, Karel van Dam, van zijn bed gelicht!’ vertelde meneer Stelleman. ‘Hij was gisteren hier in de buurt gezien, en heeft met haar gepraat, hier vlak bij uw huis, mevrouw Thijmens!’
Mevrouwtje Thijmens schrok van dit bericht. ‘Wat een walgelijke onzin,’ zei ze scherp. ‘Om daar zo'n jongen mee lastig te vallen, die natuurlijk bij zijn vrouwtje thuis was!...’
‘Ja, -’ meneer Stelleman grinnikte een kort ogenblik. ‘Ja, - hij was thuis... Heel degelijk. Hij zal wel geschokt zijn geweest, toen hij het hoorde.’
Inmiddels was de Chrysantenlaan ten naaste bij afgezet. Om het huis, waar de moord was gepleegd, dwarrelden de zwarte uniformen van de politie. Er waren foto's gemaakt, deuren verzegeld, vingerafdrukken genomen, fluisterde men. De buren waren verhoord, hun beweringen werden op schrift gesteld. Het maakte alles tezamen een angstwekkende indruk. Daarbij waren zulke vreemde dingen aan het licht gekomen! Wat is de politie toch een akelig, nuttig apparaat, in de beschaafde samenleving! Daar had je bij voorbeeld meneer Geertsema, die wist dat de vermoorde geld had gehaald. Nu ja, massa's bankmensen weten, dat cliënten geld hebben opgenomen. Maar mevróúw Geertsema, slordiger dan ooit, en zonder een cent op zak, doch vol liefdadige ideeën - mevrouw Geertsema was bij de overledene op bezoek geweest. En in een normaal verhoor gaf zij meteen al toe, aan mevrouw Dubbelaar geld te leen te hebben gevraagd.
Te leen. - Te léén, - heus niet cadeau!...
‘Natuurlijk niet,’ zei de commissaris een beetje scherp. ‘Maar waarvoor had u geld nodig?’
| |
| |
Kijk, daar had ze geen antwoord op. Haar lip begon te trillen.
‘Ik had niets meer,’ zei mevrouw Geertsema, een beetje kinderlijk.
De commissaris blikte naar haar verwaaide haarpieken en naar de kous, die op de scheen een reus van een ladder had; hij liet alles opschrijven. Toen dan meneer Geertsema heel onverwachts met zijn eega werd geconfronteerd, begon de vrouw te huilen.
De man zei snauwerig, dat ze daarmee ‘haar zaak verergerde’. Mevrouw Geertsema knakte in mekaar en huilde gierend. Er was geen woord meer uit te krijgen.
Men zond haar man tactisch naar huis.
- Dacht u, dat zij de schuldige was?...
En Grondijk dan, die een schreeuwende ruzie achter de rug had met de gestorvene?
Zij had een mantel door hem laten keren. En Grondijk had daar als vakman met zelfrespect vijfenzeventig gulden voor gevraagd.
‘Het was keurig gedaan,’ zei hij tegen de commissaris, zonder voldoende nederigheid.
Nu ja, als hij nederig was geweest, zouden zijn prijzen anders hebben gelegen. -
‘Maar de dame hiernaast zegt, dat u op straat hebt gebruld, mevrouw Dubbelaar nog wel eens een andere rekening te zullen presenteren,’ bracht de politieman hem onder het oog.
‘Dat wou ik ook doen,’ antwoordde Grondijk effen.
En dat was nu juist zo ontzettend verdacht. Want alle lanen wisten zeker, dat hij zulks beslist nooit had willen doen.
‘Had u die rekening dan al klaar?’ informeerde de commissaris.
‘Nog niet,’ zei Grondijk.
‘Wat deed u dan de avond van de moord bij mevrouw Dubbelaar aan te bellen?’ vroeg een man met scherpe blauwe ogen, die aldoor naast de commissaris zat.
Grondijk kleurde licht, maar verloor zijn kalmte niet. ‘Haar mánen,’ was zijn antwoord.
‘En u wilde haar een andere rekening presenteren?!...’ bracht de ondervrager hem nog eens onder 't oog.
‘Daarom kan ik toch eerst nog wel eens manen,’ vond Grondijk beschaafd. Hij werd tegenover de buurvrouw gezet, die zijn
| |
| |
dreigende aanspraak had gehoord, een tijdje terug. Dat was het rossig-blonde vrouwtje met het manke been.
Zij was zelf erg stil, want ze moest in het bezit van een bijl zijn. En die was onvindbaar. Ze had daar geen verklaring voor en begon te huilen, toen men aandrong. Alle vrouwen begonnen te huilen, als er een beetje dieper op iets werd ingegaan. Waren dan alle omwonenden zenuwpezen, of school ergens een gruwelijk schuldgevoel?
Alleen mevrouw Van der Hoofd liep triomfantelijk in en uit, en praatte met de agenten over woeste kerels, die complimenten maakten, waarom zij niet gevraagd meende te hebben.
De lanen hielden hun adem in. Zo dadelijk zou de moordenaar gegrepen worden, daaraan was geen twijfel mogelijk.
‘Als ik weet, wie het is, kom ik het je zeggen,’ beloofde mevrouw Geertsema, nog maar nauwelijks drooggelegd van de tranen. Mevrouw Thijmens knikte.
En zwijgend, in een modieuze jas, schoof Grondijk langs de laan, zijn hoed afnemend voor iemand, die klant was of het kon worden. Het noodlot vleugelklepte boven de daken. Ergens was een man, die een bijl had gebruikt, om een eenzame oudere vrouw de hersenen in te slaan. Hij liep nog vrij rond, met een gezicht, even onschuldig als alle anderen. Daarom viel hij niet op...
Laat in de middag kreeg mevrouw Thijmens bezoek van Piet, de politieagent. ‘Dat is ook wat,’ zei Piet. ‘Ik moet daar dienst doen, en heb geholpen bij het onderzoek en zo. Dat mocht.’ Hij grijnsde kort, toch plezierig getroffen door deze onderscheiding.
Mevrouw Thijmens knikte hem peinzend toe. ‘Je hebt geen prettig beroep, Piet,’ zei ze. ‘Ik benijd je niet, jongen. Wat een ellendige dingen gebeuren er toch, zelfs vlak om je heen, hè?...’
Hij knikte en roerde in zijn theekop.
Zijn nieuws was niet zo erg groot: de moord was niet gepleegd met een bijl. Er was waarschijnlijk sprake van een bronzen sierplaat, die in de gang hing. Daar bleek bloed aan te kleven. Maar vingerafdrukken waren er niet op gevonden, al paste het ding in de wonde.
| |
| |
‘Ik vind het monsterachtig,’ zei mevrouw Thijmens. Ze had een gevoel of ze droomde.
Er was nu verteld, dat mevrouw Dubbelaar bij haar laatste bezoek aan de bank een bedrag van vijfhonderd gulden had gehaald, ter betaling van rekeningen. Zij wilde bovendien wat nieuw goed aanschaffen.
‘Dat heeft ze nu niet meer nodig!’ kefte het dikke Hoofd, alleen maar even binnen gelopen, omdat ze Piet zag zitten, en politie zo veilig vond. Ze schreeuwde van het huilen. Hoewel ze bij leven en welzijn mevrouw Dubbelaar een saaie Piet had gevonden, een naar mens, met haar dieet en haar donkere mantels! -
‘Ik begrijp niet, dat vijfhonderd gulden zo dik moeten lijken, in haar tasje,’ zei mevrouw Thijmens. ‘Of ze moet het in guldens en rijksdaalders hebben uitgekeerd gekregen.’
Dat moest het dikke Hoofd dan maar gauw even de straat op dragen.
Indien de politie er al geen houvast aan had - de buurt kreeg er weer een conclusie te meer bij. ‘Ja, die mevrouw Thijmens,’ hoofdschudde Vromen, - ‘als die bij de politie was, had de moordenaar geen schijn van kans! Die vrouw weet alles te combineren.’ En dat kon iedereen beamen.
Terwijl mevrouw Thijmens Piet nog een kopje thee inschonk, vroeg ze: ‘Hoe staat het er anders mee? Schieten jullie al op?’ Hij haalde zwijgend de schouders op. Je mocht er nu eenmaal tegen een buitenstaander niet over praten, en veel licht was er in de zaak niet.
Mevrouw Thijmens zei: ‘Als ìk er maar bij was!...’ En Piet schoot in de lach. De oude vrouw leunde naar voren op tafel. ‘Ze is dood gevonden, 's morgens, hè?... En de dokter heeft geconstateerd, dat ze minstens tien uren overleden moest zijn... Ze had geld in huis... was de boel erg overhoop, Piet?’
‘Een beetje,’ gaf Piet toe, niet helemaal op zijn gemak, want hij mocht er toch niet over praten!...
‘Goed, en degene, die haar heeft vermoord, wist, dat ze geld in huis had. En dat die plaat in de gang los hing... Het moet dus iemand geweest zijn, die daar korte tijd geleden bekend was,’ vervolgde mevrouw Thijmens peinzend. ‘De vrijer van
| |
| |
een vroegere dienstbode?...’
‘Nee,’ zei Piet stellig. ‘Die zijn nagegaan; drie wonen te ver weg, twee waren te lang geleden bij haar geweest, waarvan één, toen zij de bronzen plaat nog niet had.’
De bejaarde vrouw keek uit het raam, en knikte tegen mevrouw Stelleman, die juist voorbij kwam. ‘Jullie denken aan bijna net zoveel als ik,’ zei ze. ‘Iemand die rooft, moet geld hebben. Hij is dus misschíén arm... Waarvoor kan iemand zo dringend geld nodig moeten hebben, dat hij er een eenzame vrouw voor doodt?...’
‘Dat vraagt de politie zich op het ogenblik ook af,’ antwoordde Piet, en probeerde niet te gapen.
Het licht stierf buiten langzaam weg. Een vale, grijze schemering zonk over de wereld, waarin de dingen kleurloos en beschaduwd toch herkenbaar bleven. Zo'n stille, vroege lenteavond, zonder wintersfeer, en nog zonder bladeren.
In de stilte, die tussen hen hing, kwam geen verandering, toen voor het huis een man van zijn fiets stapte. Hij stond stil, en keek rond. Niet met opgeheven hoofd naar enig adres; maar met zijn blik naar de bodem. Hij zocht een voorwerp. Een tamelijk klein voorwerp. Hij keek langs de straatgoten, bij een boomwortel, naast een hek. Nonchalant stond hij stil.
In het zilver-grauwe licht herkende mevrouw Thijmens hem aan zijn aardig, innemend gelaat, en aan zijn jonge manier van bewegen. De man bukte zich, en speurde onder de heg van Vromen. Daar vond hij, wat hij gezocht had; een halve fietsbel. Mevrouw Thijmens leek opeens heel oud en rimpelig te worden. ‘Piet,’ zei ze dof, ‘ga naar buiten. Ben je gewapend, Piet?’
‘Ja, mevrouw,’ antwoordde Piet, tamelijk suffig door haar onverwachte manier van doen.
‘Ga dan naar buiten, maar vlùg, Piet! En arresteer die man. Hij heet Karel van Dam. Je moet zeggen dat je hem arresteert, omdat hij die bel opraapt, die jij daar expres zo hebt terug gelegd. Gauw, Piet! Dat is de moordenaar!’
Piet aarzelde. ‘Maar hoe wéét u - -’
‘Als je niet gaat, ga ik zelf, met twee stokken,’ zei ze schril. ‘Ik weet altijd wat ik zeg! Karel van Dam heet hij.’
Piet stapte toen, ineens rap, naar de deur. Met drie schreden
| |
| |
stond hij bij het hekje. Het moest een geluk zijn, zulke lange benen te hebben, die bruikbaar waren, dacht mevrouw Thijmens, terwijl ze keek en luisterde. ‘Meneer van Dam!’ zei Piet. Zijn stem had iets klaroenachtigs, in de rustige lenteavond.
De andere man schokte héél kort op, alsof hij hoogstens de hik had. ‘Ja?...’ antwoordde hij. Die aardige stem! En die glimlach, in de halve schemer!...
‘Ik arresteer u,’ zei Piet, zijn revolver trekkend. ‘Handen omhoog, alstublieft!’
De ander reageerde niet. Hij blikte Piet stomverbaasd aan, met zijn vriendelijkste glimlach. ‘Handen omhoog...?’ herhaalde hij, alsof dit nooit voor hem bedoeld kon zijn. ‘Maar wat - wat is er dan?...’
‘Ik moet u arresteren, omdat u de bel opraapt, die ik daar expres heb teruggelegd,’ zei Piet automatisch. Hij bukte geoefend snel; de halve bel vloog als een afgeschoten projectiel door de ruiten bij mevrouw Thijmens. Zij merkte het nauwelijks, de tranen liepen haar over de wangen.
Buiten herhaalde Piet zijn waarschuwing en bevel - ‘handen omhoog, meneer Van Dam!’
De ander gehoorzaamde.
Terwijl hij voor Piet uit begon te lopen, in de richting van de Chrysantenlaan, barstte meneer Vromen zijn voordeur uit. Een paar huizen verder kwamen nog een paar mensen tevoorschijn. Mevrouw Van der Hoofd en meneer Stelleman liepen tegen mekander op, en waren allebei duizelig door de klap. Ze marcheerden mee, langzaam en als verstolen, schoorvoetend achter de politieagent en de man met de opgestoken handen. Een lugubere trein van schuld, boete en nieuwsgierigheid.
Voor haar venster zat mevrouw Thijmens, en huilde.
‘Maar hoe kwam u er in 's hemels naam op, dat hij het gedaan kon hebben?’ informeerde de commissaris van politie later. ‘Geen mens heeft het oog op hem gehad, mevrouw!...’
Zij moest eerst haar neus snuiten en haar ogen afwissen, en kon zelfs toen nauwelijks praten. ‘Ik had iemand zijn fietsbel zien verliezen, de avond van de moord. Dat was mij door de opwinding van het gebeuren totaal door het hoofd gegaan...
| |
| |
Maar ik had hem 's morgens met haar zien praten... En toen ik hèm nu zag zoeken, en die bel oprapen, herinnerde ik me alles weer... En ik begreep opeens, wàt hij was, en waar hij vandaan was gekomen, toen hij de bel verloor... Hij heeft natuurlijk te veel haast gehad, gisteravond, om naar die bel te kunnen zoeken. Later moet hij daarover berouw hebben gekregen en hebben gedacht: beter argeloos die bel zoeken en oprapen... dat heeft geen mens in de smiezen...’
Ze legde het hoofd op de armen en schreide.
‘Het spijt me zo... voor hem... en voor dat vrouwtje..., en voor mezelf... Ik ben soms een tikje jaloers geweest, dat zo veel mensen deze aardige jongen kenden, en ìk niet... Maar bij mij heeft hij nooit het voordeurslot hoeven te repareren...’
Ze kon geen woord meer zeggen.
Karel van Dam legde een volledige bekentenis af.
En alle agenten van politie, die ooit voorbij het huis van mevrouw Thijmens kwamen, salueerden.
Zeer tot haar verdriet.
|
|