| |
| |
| |
25
Het sitond niet in de sterren geschreven, dat zij alleen zou terugkeren. Haar lot was, na die afmattende dag de lacher in de verte vinden. Dat geschiedde, toen zij de terugreis naar de werkkamer van haar schoonzoon had aanvaard, om daar de morele rommel aan te vegen.
Zij kwam langs de provisiekamer; en alsof het haar schuld kon zijn, klonk op dat ogenblik een donderslag achter die deur. Mevrouw Gravelinc schrok ernstig, want als je schoonzoon eenmaal heeft gepoogd te doden, hangt iedereen aan een zijden draadje. Startklaar voor een snelle vlucht vroeg zij bevend: ‘Wie is daar...?’ en kreeg slechts hees geschater ten antwoord. Dit spande haar moed, want ze wist dat haar schoonzoon weinig te schateren had. ‘Wíé ìs daar?!’ herhaalde zij flinkachtig, een been los van de grond.
‘Moeder!’ riep daarbinnen iemand, ‘help me!...’ Doch dit roerde haar niet. Ze vernam weer dat rare lachen - of was het huilen...? En hoewel ze nooit meer kinderen had gehad dan zes dochters, waarvan er vijf in het buitenland deftig waren getrouwd zodat ze dus niet in een provisiekamer hoefden te hokken, en hoewel dit kennelijk een mannenstem was, deed ze de deur van slot en grendel.
En zo kwam het, dat men in de studeerkamer een daverend geschater vernam, wat niet afkomstig kon zijn van Mevrouw Gravelinc. Liza kromp ineen en meende zeker te weten, dat dit de inbreker moest zijn, over wie Kees had gesproken, toen hij het fototoestel op tafel legde - ja, hij had iets gezegd... - En nu kreeg ze in zekere zin gelijk, want onder Kees' beteuterde leiding werden uit de gang zijn oma en een onbekend mager mannetje gehaald, gearmd.
Het meneertje stelde zich voor als dokter Kront, en hij kòn niet ophouden, zich voor te stellen als dokter Kront, en aldoor maar weer aan alle aanwezigen en meubels en lampen en deuren te vertellen, dat hij dokter Kront was. Zelf moest hij daar
| |
| |
zó ontzettend om lachen, dat hij op 't laatst bij het bewusteloze af was.
Voor mevrouw Gravelincs zenuwen was dit kennelijk de dikke druppel in een overvolle emmer geweest. Ze marcheerde met staarogen naast hem, tot ze ontdekte dat ze in de kamer was, en dus los mocht lopen.
Toen iedereen dacht dat dokter Kront zich aamborstig had gelachen en nu een bloedspuwing ging krijgen, begon hij te zeuren om nog een slokje van dat spul in dat kamertje - nog één slokje, ach, toe nou, dat éne slokje, hè, ééntje maar. Flauwe donderstenen met hun uitgestreken vastenavondkoppen! Hahahahá!...
Mevrouw Gravelinc keek wantrouwend naar Hendrik, die bloedschel bloosde, want de cocktail schoot hem door 't hoofd. Hetty wilde weten wat dat voor slokje kon zijn, en Bob verbood haar enig onderzoek. Liza tenslotte, zei dat die vreemde man misschien wel dronken was; waarover dokter Kront zo verregaand vrolijk werd, dat hij voorover op de grond smakte en tegen de verstarde wit-linnen voet van mevrouw Gravelinc uithuilde tot hij de hik kreeg.
‘Ik hoop, dat dìt het laatste is!’ zei deze dame, en dronk zomaar uit een wildvreemd glas halfvol champagne, dat nog op tafel stond. Doch het was voor haar geen dag van vervullingen, want er werd gebeld, en er kwam een politieagent binnen, die vertelde dat hij een juffrouw had betrapt, die in haar onderjurk op een hond door het park reed. En in de vestibule stond de dadigster, ene juffrouw Parels, met een gescheurde dessous en verwilderd haar; en zij jankte en zei dat ze het niet had gewild. Maar het werd zo laat, en haar moeder wachtte, en toen had ze geprobeerd het Huis te bereiken om haar jurk terug te krijgen; en toen had ze die hond opeens gezien, die al eerder om het huis had gespeeld. Ze had hem willen aaien; en toen had die hond haar onverwachts op de horens genomen en meegesleurd.
‘Dat is niet waar,’ interrumpeerde de agent. ‘Ik zag zèlf, dat ze'm de sporen gaf! En dat ze met d'r tong klapte!’
Juffrouw Parels schreide onstelpbaar en beweerde, dat ze had geprobeerd om af te stappen en toen dat niet gelukte had ze om hulp willen roepen. Maar niemand geloofde haar ver- | |
| |
telsel, vooral omdat de hond onvindbaar bleek, na het verhaal. De agent had niet juffrouw èn hond tegelijk kunnen vasthouden terwijl hij in zijn boekje moest schrijven, en toen had hij de juffrouw gekozen omdat die kon praten, wat ze bijna niet deed vanwege haar gevoelens.
Hetty stelde voor, haar ook op te sluiten in de provisiekamer. Doch daar wilde haar grootmoeder volstrekt niets van weten: de provisiekamer diende eerst door haarzelf te worden onderzocht.
Dus werd juffrouw Parels door de agent in een zijspan afgevoerd, nadat ze als pleister op haar blote wond een brocaten bolero en een lila veren boa van Liza ten geschenke had ontvangen, om haar négligé te encadreren.
Toen echter kwam dokter Kront min of meer overeind, en opende met vernieuwd enthousiasme de sluizen van zijn weelderige vrolijkheid, omdat hij mevrouw Gravelinc een stokoude querulante vond, met alle verschijnselen van syphilitische hoogmoedswaanzin.
Dit was na alle grofheden die door bloedverwanten waren verklankt, zeker niet de toon noch het begrip, dat hoog werd gewaardeerd in huize Vredelust. Oma beledigen was een mengsel van heiligschennis en superheldendom. Bonifacius was voor zo'n vergrijp vermoord bij Dokkum - dokter Kront werd onder de hoede van juist komende Joris naar het station gezonden om de laatste trein te vangen. Meneer Van der Spa was zijn gevoelens niet meester en gaf de versmade nog gauw een fijne sigaar mee, doch de dokter begreep hem verkeerd, en schoot de sigaar loeilachend af op mevrouw Gravelinc Hij trof haar aan het voorhoofd, en de dame moest twee glazen overblijfsel uit de flessen hebben, om haar rancune de baas te blijven.
‘Ik hóóp, dat het nu voorbij is!’ bad ze bevelend. En vervolgde met de rest van dezelfde adem: ‘Gut, juffrouw De Bruin, zit u daar nog?...’
Liza zei het duidelijker: ‘O, wat ontzèttend penibel!...’
Juffrouw de Bruin glimlachte allerliefst, en antwoordde, dat er niets penibels was, heus niet!
Maar mevrouw Gravelinc klom in haar hoogste lichaamslengte en zei: ‘We vinden het pijnlijk, lieve juffrouw, dat een
| |
| |
lady als u getuige heeft moeten zijn van - - enkele tonelen - - - waarvan mijn schoonzoon de ziekelijke oorzaak was.’
‘Ach, maar mevrouw!...’ weerde het lieve meisje af, ‘ik ben blij dat ik ze heb meegemaakt; nu weet ik tenminste, in wat voor familie ik trouw.’
‘?... Tróúw...?!’ herhaalde Liza, en liet haar lap voor het laatst kraken in een acute zit.
‘U spreekt in raadselen,’ verklaarde mevrouw Gravelinc, ongewoon zachtzinnig, als een tijger op zijn tenen.
Toen trad echter Kees naar voren. Hij was zich bewust dat hier zijn helden-aria begon. ‘Mag ik u dan voorstellen: Lotje de Bruin, mijn aanstaande vrouw,’ zei hij. En na alle gebeurtenissen voelde hij zich opgetogen, iets zó beschaafds en fris aan de verfomfaaide ruziemakers te mogen toevoegen voor enig goed nageslacht.
De bruid boog. De familie hapte eensgezind naar adem.
‘Dus tòch een vermomming!’ knalde meneer Van der Spa los. ‘Wat heb je me vanmorgen beloofd, geméne meid?!’
‘Mijn verloofde heeft een vermogen van een ton,’ vertelde Kees achteloos.
‘Maar ze zou je niet meer kussen voor ze meerderjarig was!’ schuimsnaterde zijn vader.
‘Ze kust me ook niet meer,’ antwoordde Kees. ‘Bovendien,’ legde hij onverstoorbaar uit, ‘als ze trouwt, ìs ze meerderjarig.’
‘Mijn hoofd loopt òm!’ klaagde Liza, alsof dit bij haar geen dagelijkse bezigheid was. Hetty en Kees stonden dus op het punt, hun zin te krijgen, terwijl zij nog altijd geen auto had! -
‘Jáá,’ zwoegde haar moeder, ‘ik zal beslist niet lang meer leven, want ik krijg elk ogenblik een schok!’
‘Ach, dat is kennelijk een teken van de strijd tussen het vlees en de eeuwigheid!’ beaamde Bob meewarig. Doch niemand wilde hem horen.
Liza was diep getoucheerd. Dus het was wáár: haar beide lieve kinderen (gut ja, die hàd ze dan toch maar!...) beminden en wilden trouwen. Een moment liet ze de auto wankelen. Kinderen, die je had gewiegd en verschoond, en die in hun prilste dagen hadden begrepen, wat je bedoelde...
| |
| |
‘Henk...’ zei ze bewogen.
Hij leek haar aanroep te willen uitbesteden; maar er was geen andere Henk in de omgeving. ‘Hm?!’ snorkte meneer Van der Spa. Na de blamage met de brieven wist hij, bars te moeten zijn. Wankelingen moesten worden uitgewist.
‘Hij is je enige zoon...,’ kweelde Liza. Toen dacht ze ook aan de brieven. ‘Míjn enige zoon,’ verbeterde ze. ‘Wil je hem niet je zegen geven?...’
Meneer Van der Spa fronste alles wat hij meedroeg bij de theatraalheid van dit verlangen. Hoewel zegen goedkoop was. -
‘Een degelijke en ruime cheque zou afdoender zijn,’ vond mevrouw Gravelinc, die nu eenmaal graag over cheques sprak.
‘Ik heb toch bijna geen geld meer!’ klaagde meneer, meer lastig dan arm.
‘Je geeft aan wildvreemde meisjes hònderdduizend gulden cadeau, en je koopt auto's in stilte!’ sneerde zijn lelijkmoeder. ‘Wij gelóven je niet meer!’ alsof ze dat ooit wèl had gedaan. ‘We zijn bóós op je - wóédend!...’
‘Goed,’ gaf meneer Van der Spa dan toe, zonder al te overmatige tekenen van goedheid, ‘m'n zegen, m'n zegen, m'n zegen! En donder nou allemaal op, asjeblíéft!’
‘Ja, maar zul je een beetje voor ze zorgen, als 't nodig mocht blijken?’ drong Liza aan. Ze had zich die zegen veel indrukwekkender voorgesteld, na haar lang geledene catechisatie.
‘Jáááá!’ balkte meneer overspannen. ‘Dat was ik toch al láng van plan!’
Kees geleidde Lotje haastiglijk naar de tuin, die dromerig en onschendbaar zijn donkerblauwe schemerpyjama aantrok om de nacht te eren met wijsheid en stilte. Jonge geliefden stoorden daarbij niet - een tuin begrijpt veel meer dan een mens. Hoogstens zou Hetty kunnen storen, want zij was Bob gevolgd, en minder verwant aan enige tuin dan aan haar ontbladerde grootmoeder - een kale tak, waaraan slechts andermans geld nog fleur leek te kunnen geven.
In de studeerkamer, tussen lege flessen en omgevallen glazen en verstrooide papieren zaten mevrouw Gravelinc en haar dochter en schoonzoon, en zij vielen niet op tussen de andere rommel. De twee vrouwen blikten naar de man met de loe- | |
| |
rende gerichtheid van een kat naar een argeloze mus. Meneer Van der Spa maakte vingernagels schoon als een onschuldig kind, en siste een deuntje tussen zijn tanden. Er was in zijn leven al zo dikwijls op deze wijze naar hem gekeken; hij had eelt aan die kant.
‘Nóóú!!’ opende zijn vijandin het vuur toen het te lang duurde, ‘jij mag je vrouw wel een nieuwe wagen geven! Je wèttige vrouw!... Dat heeft ze verdiend!’
Doch hij klapte daar een cynische vraag overheen: ‘Waarmee?’ en stelde aldus de Gravelincse voor een probleem, want dat wist ze niet.
‘Hemeltje lieve!’ zei ze dus, ‘hoe heb je je gedragen!... en wat wàs dat voor een walgelijk geval, met die brieven?! Ik wil er als fatsoenlijke vrouw nóóit weer over denken!’ Hoewel meneer Van der Spa even zeker als zijzelf wist, dat ze er de volgende ochtend aan het ontbijt over zou losknallen, na een slapeloze nacht. ‘Hoe heb je je àrme vrouw zelfs nog geen minuut geleden laten bidden en smeken voor het geluk van haar kinderen!... Kíjk eens, hoe nerveus ze is!...’
Ja, dat moest wel de reden zijn, dat Liza, met bezige vingers een onzichtbaar patroon hakend, heen en weer sneldrentelde als een kip in een leeuwenkooi. ‘Als je wìst, mama, hóé zenuwachtig ik me maak, over die nieuwe wagen...,’ meldde ze veel te prompt, en knoopte een doodsfranje aan haar vingerwerkje.
‘Ze maakt zich verschrikkelijk overstuur,’ vertaalde mevrouw Gravelinc voor de nagelschoonmaker. ‘Om die nieuwe auto.’ (Liza knikte) Uit het andere kamp kwam geen enkele reactie. Mevrouw Gravelinc haalde diep adem in, voor een lange, woordrijke zin. ‘O, als ìk het was,’ hernam ze, en wachtte even, om deze mogelijkheid te laten intrekken, ‘ik nam vergìf in!... of ik liet me scheiden; om een nieuw leven te beginnen!... Dat kan nog best.’ Ze leek daar even te moeten rekenen.
Meneer Van der Spa had nu zijn laatste nagel ontdaan van niet aanwezig vuil; want zijn nágels waren altijd schoon. Hij dacht diep na terwijl hij zijn zakmes opvouwde. Een scheiding kostte meer dan een nieuwe wagen. En als Liza vergif nam, zou dat ook aardig oplopen - vooral, als ze niet genoeg nam,
| |
| |
en dat kon je op je vingers natellen. Zelfs de gedachte aan een nieuwe stoel in de muziekkamer sloeg hem met verveling. Hij vond die nieuwe auto opeens onbelangrijk, en hij begreep niet, wat hem had bezield, niet reeds die ochtend gewoon toe te geven. ‘Ach, nou - - tja!...’ zei hij, en keek voor alle zekerheid nogeens naar zijn nagels. Lief en blank als van een zingende engel.
Om zijn hals waren verwacht de troostende armen van zijn eega. Van het dikke blondje dat alleen kon lachen - nu een mager roodje dat meestal huilde. ‘Schàt!...’ lispelde haar verdomd vervelende stem, en de afschuw van het eentonig bestaan stak de kop op en vroeg om honderden brieven..., ‘wat een verrassing!...’ Hij zou kunnen jengelen als een hond bij een mondharmonika. Bàh!!...
‘Ik begrijp niet, dat je 't niet zelf kan betalen,’ grommelde hij nog na; een vulkaan die geen lava meer had. ‘Als je toch vijfentwintigduizend gulden per jaar krijgt!...’
‘Maar ik bridge toch zoveel!...’ bracht Liza hem met zoet verwijt onder 't kribbig oog. ‘En ik doe aan liefdadigheid, vergeet dat niet!...’ Ze ging wat nadrukkelijker op de rand van zijn stoel zitten en aaide op zijn rotsige schedel onder de keurende blik van haar moeder. ‘Ik neem een groene,’ vertelde ze. Omdat ze had bemerkt dat ze voor wit te oud was, en voor zwart te jong. Een beetje groen kon een mens altijd gebruiken. Er was zó weinig groen in het leven!... ‘Heldergroen,’ tjilpte ze.
Mevrouw Gravelinc richtte zich op als een boa constrictor met een broche, waaraan moest worden gevoeld. ‘En wat krijg ìk, vraag ik me af,’ vroeg zij niet alleen zichzelf af, ‘voor àlle moeite van vrede te moeten stichten, en altijd overal op bressen te moeten springen voor anderen, terwijl ik toch al lang de leeftijd voorbij ben, waarop een vrouw zichzelf kan verdedigen, laat staan anderen?!’ Want voor ene Gravelincgeboren Bentenborg had ze stellig een te kleine toelage.
‘Vréde stichten!...’ herhaalde meneer Van der Spa, ‘op bressen springen!...’ En hij schoot in een schater, zonder cocktail.
‘Hoor, je vader lacht!...’ zei in de donkerblauwe tuin Lotje tegen Kees, en streelde heel teer over zijn voorhoofd.
| |
| |
‘O, nu worden we allemaal gelukkig!...’
‘Jij,’ zei meneer Van der Spa in zijn werkkamer, en hij leunde zalig terug in zijn zetel. Hij sloot de ogen en dacht na. En zonder dat hij het wist, deed hij oefening no. 4 volmaakt goed! ‘Jij krijgt een reisbiljet, ènkele reis, naar een wildernis, vèr achter het laatste station..., daar kun je in de lianen schommelen en tegen andere apen gillen, en krokodillen aan het schrikken maken en leeuwen doodpesten. Over vijftig jaar onthullen ze daar een standbeeld bij het eerste flatgebouw... “Een standbeeld van mij...” Hij moest slikken van ontroering. “Wat had díé man een inzicht!” zullen ze zeggen, “ze dee het beter dan bosbrand en gifgas!”...’ Hij knikte.
Een kort ogenblik zat de oude dame verpletterd. Ze wist teveel van beledigen, om niet de kwaliteit van zijn toespraak tot op de bodem te proeven als een aarts-zure slok. Maar dat ze na vierentwintig uur nog net zo ver was als tevoren!... Na àlles, wat ze had gedacht, gezegd en gedaan!! Dat maakte haar razend. Waar ter wereld, zelfs in die wildernis, vond je zo'n hardleers stuk oud roest als deze geestelijk mismaakte nietsnut, deze morele vòndeling met zijn brieven en andere driftbuien, welke zij met engelen-vernuft boven zichzelf had willen uitheffen om Liza het een of ander te kunnen verzekeren...?
‘O, jij, el-lèn-di-ge aarts-verschrikkelijkerd!’ snikte ze droog. ‘Zulke mensen als jij - die brengen ons op slechte paden!...’
‘Was je al!’ kraaide de knoedel.
‘Líza!’ kreet mevrouw Gravelinc, ‘hóór je wat dat stuk graniet brabbelt?! Ga òpstaan! Zit daar niet zo mallotig op de verdorven leuning van zijn stinkstoel dat stomme schedeldak op te poetsen, waarin alleen dierlijke lusten van de laagste orde over wilde begrippen heenschuimen zodat geen normale gedachte aan bod komt! Je bent aan mij verplicht, dit bedorven scepbeen los te laten en echtscheiding aan te vragen!!!! Scheiding van tafel en bed en stoel en pan en hamer en nijptang en àlles!!!!’
Het was kennelijk niet haar eerste uitverkoop.
Maar Liza keek een beetje geshockeerd, terwijl ze overeind kwam en peinzend, als verbaasd, naar haar streelhand blikte. ‘Dat kan ik toch niet dóé-óén...?!’ wierp ze tegen, ‘nu ik
| |
| |
net een groene wagen heb gekregen...?’
Toen zag ze op haar diamanten polshorloge, hoe geweldig laat het al was, en ze meende te moeten gaan slapen. Terwijl ze de kamer doorschreed, ietwat op de maat van haar moeder's kijfkakel, aaide er een dansritme door haar enkels, en ze moest er vaag van neuriën. Ze vergat haar blonde pruik mee te nemen. Omdat een mens vooruit moet zien.
En omdat ze dat ook echt dééd:
Want als ze nu bij de Warenaers zou komen vóórrijden in haar schattige nieuwe wagen, heldergroen met een heel mooie binnenbekleding (rose, misschien...?), dan -.........
|
|