| |
| |
| |
5
De heer Van Dalen, gevreesd concurrent van Hendrik van der Spa, zag er weinig vreeswekkend uit. Mager en klein, met een kwijnend wit kuifje voor op zijn overigens glimmend kale schedel en onder deze vage vegetatie een paar zwemmende lichtblauwe oogjes die snel bewegend alles leken te moeten coderen, had hij geen schokkende uiterlijkheden die welk wezen ook tot ontzag hadden moeten nopen. Hij beschikte over een lange rode neus, waardoorheen hij luid ademhaalde en gedempt toetersprak. Echt een maandagochtend-ontwerp van Onze Lieve Heer. Naast Van der Spa leek Van Dalen uitermate burgerlijk, al was de luidruchtige dikkerd nu ook geen zichtbaar ondergeschoven koningskind.
Bij zijn binnenkomen knikte Van Dalen populair, en zei: ‘Morgen, Van der Spa! Gaat het een beetje?...’
Een vrieskoude leek de gastheer te verstarren, terwijl hij zich verhief van zijn gebeeldhouwde bureaustoel, zijn hand liet bengelen in een lelijk wuif je, en antwoordde: ‘Ga gerust zitten, meneer.’ Per slot van rekening is het onoprecht, joviaal te doen tegen iemand die poogt het brood uit je mond te stelen, en daar ook nog deels in slaagt.
Van Dalen grimlachte en bekeek de toegewezen zetel. Hij voelde er even aan met ferme behoedzaamheid, zuchtte en knikte opgelucht.
‘Hindert niks, hoor,’ zei Hendrik joviaal, ‘ik heb er meer.’
En daar zaten zij dan, en deden net of ze mekander niet aankeken. Van der Spa kuchte. In de tuin kuchte De Bruin. In de verte kuchte een kip, en als laatste kuchte Van Dalen.
‘Ik ben gekomen,’ begon hij, pogend zijn stem breed en klankvol te doen zijn; meneer Van der Spa knikte mistroostig; ‘om eens even zakelijk met je te spreken,’ voltooide Van Dalen. Hij kuchte nogmaals. Misschien zat hem enig bedrog dwars.
Van der Spa knikte nog maar eens. ‘Tja,’ zei hij. En overpeinsde kort, waarom zijn schoonmoeder daarstraks toch zo
| |
| |
onmenselijk had gegild. Hij wist dat ze een vrouw was met niet altijd omlijnde invallen, met een hinderlijke, zo niet gevaarlijke originaliteit. Maar ze had het toch nog nooit bestaan, een kamer binnen te komen om alleen maar zo aller-ontzettendst te krijsen, en dan weer weg te sluipen, zonder enig teken van lichamelijke aanleiding tot dergelijke gevoels-erupties. Indien het als wraak was bedoeld, vond Van der Spa het smakeloos en seniel. Bah!
‘Enig overleg lijkt me wel dienstig,’ zei Van Dalen.
Van der Spa knikte nog maar eens. Verbeeld je, dat hij nu hier kon zitten met een héél blij gezicht, tegenover die man, welke hij zonder enige dwang haatte. Glimlachen, breed en zorgeloos. Desnoods zingen - wat die versleten scharnier piepte, was toch geen antwoord waard. -
Van Dalen sprak over aandelen. Ja, knikte meneer Van der Spa. Aandelen, uitdelen, opdelen, indelen, - wàt?! - Aandelen. Van zíjn fabriek - òpkopen - - wàt - àfgeven...! recht van eerste koop, ‘om het zo maar es uit te drukken’, zei die frunnik - wat betékende dat...?
‘Waar práát u over!’ informeerde meneer Van der Spa, toch wat glazig.
‘Ik wou aandelen van uw fabriek aankopen. Honderd van duizend voorlopig.’
‘W-waarom?’ vroeg meneer Van der Spa, met inspanning nonchalant blijvend. ‘Ik heb op het ogenblik niets te koop, voorzover ik weet.’
Van Dalen boog zich uit de verte met een intiem rekken van zijn nek naar de tafel. ‘Ik heb mijn afdeling voor antiek-imitatie uitgebreid,’ zei hij.
‘Dat weet ik,’ bevestigde zijn gastheer. ‘Uw houtworm is héél slecht, meneer. Zulke grote gaten maakt niet één houtworm - zelfs niet bij u. Toen ik voor het eerst een romaanse tafel van u zag, dacht ik: waarom hebben ze er patrijspoorten in gemaakt?’
Van Dalen glimlachte kurkdroog. ‘Geestig,’ prees hij, ‘voor uw doen.’ Hij bleef merkwaardig kalm. En dat maakte meneer Van der Spa juist zo bruisend. Hij maakte het ook te zelden mee.
‘Uw eik is te rossig,’ blafte hij. ‘En uw ahorn heeft geel- | |
| |
zucht.’ Hij bekeek het effect van zijn woorden, dat miniem moest worden genoemd. ‘Uw gotiek mist alle mildheid en speelse variatie - -’
Doch hier viel Van Dalen hem geamuseerd in de rede. ‘Ik verdien met mijn antiek.’ En hij grijnsde als een slechte ouwe muis met weinige, maar uitdagende tanden.
‘Uw antiek,’ hernam Van Dalen, ‘dat verpeste hout met deumee. ‘De cherubijnen op zo'n kussenkast-timpaan zijn zwangere bosnegerinnen, dat zeg ik u! En de leeuwenkoppen van uw stoelen zijn geen leeuwenkoppen, meneer! U bent al veertig jaar in de war met een lintworm!’
Het was gelukkig dat Van Dalen nu eindelijk enige tekenen van emotie begon te tonen, want meneer Van der Spa zou zich niet hebben geschaamd om hem te vertellen dat mevrouw Van Dalen een verouderd model weckfles was, met polkahaar en dat haar kinderen feestartikelen waren, omdat hun vader was samengesteld uit nat kruit en serpentinepapier.
‘Ik heb u wat te zeggen!’ siste Van Dalen door zijn neus.
‘Doet u dat dan!’ siste meneer Van der Spa terug, en ging demonstratief breeduit zitten om te genieten.
‘Uw antiek,’ henam Van Dalen, ‘dat verpeste hout met deuken erin, is te goedkoop. Te laag geprijsd,’ zei hij en woelde met een optimistisch gebaar over zijn kale kruin, om in het vale voortuintje tot kalmte te stranden. ‘Uw antiek zwerft overal, zonder te worden verkocht. De mensen weten van de tweede klas lagere school af, dat ze door u worden bedonderd met stijlloze flitsflats. U bederft voor mij de markt, omdat men gaat denken dat àlle imitaties rommel zijn. U maakt de mensen argwanend tegenover elk meubel... en daarom, meneer - dáárom móét uw antiek verdwijnen -’
Ja, daar zat die impertinente spaander in een andermans huis te doodvonnissen. Hij vermat zich, bij de laatste woorden met zijn gemene knook op de rijk gebeeldhouwde schrijftafel te tikken. Het leek Magere Hein wel.
‘Belachelijk!’ schreeuwde meneer Van der Spa, en lachte niet.
‘Helemaal niet belachelijk,’ weerlegde Van Dalen gevaarlijk.
‘Ik moet schateren!’ zei meneer Van der Spa intiem en afgemat. ‘Ik voel het aankomen!...’
| |
| |
‘Doet u dat dan eerst even,’ raadde Van Dalen correct, ‘dan zal ik u daarna wel het een en ander vertellen.’
‘Ach, doet u dat maar eerst,’ noodde onze heer, ‘dan hoef ik straks niet opnieuw te beginnen.’ Waarna ze elkaar in hun leugenachtige ogen blikten en de onwaarheid alleen van mekander wilden beseffen.
‘Uw antiek-fabricage moet worden gestopt,’ decreteerde Van Dalen met klem. ‘Er is dus maar één mogelijkheid: ik moet zeggenschap hebben in uw bedrijf. Hiervoor zou ik graag honderd aandelen van duizend gulden willen hebben.’
‘U - - bent wel zéér - - - openhartig..., voor iemand van uw kaliber,’ vond meneer Van der Spa, op de grens van ontploffen. ‘Als u - - zulke - aan - delen wenst, ááp van een Van Dalen, - - - moet u ze kópen, meneer!!!!’
De gast had hem beschaafd laten uitstamelen. Nu repliceerde hij met hoffelijk leedvermaak: ‘Dat zou ik wel willen, maar er ìs niets meer te koop, behalve wat u zelf in bezit hebt...’
Hierover hoefde meneer Van der Spa eigenlijk niet na te denken. Hij vermat zich, te grinniken, hoewel hij liever met het lijk van zijn tegenstander de vloer zou hebben gestoft. ‘Kletspot!’ zei hij, als mager resultaat van vrolijkheid en beheersing. ‘Wij moeten deze conferentie maar opheffen.’ En hij strekte zijn hand naar het belletje, waarmee Joris placht te worden gewaarschuwd, dat er een gast uitermate stellig het studeervertrek van zijn meester wenste te verlaten. Maar hij had het knopje nog niet betast, toen Van Dalen als een gifslang zijn puntneus naar voren prikte, en zei: ‘Ik heb thuis een brief... van u aan een juffrouw uit een theesalon... die door u werd gefinancierd...’
‘Beh?!’ zei meneer Van der Spa, en brandde zich flitsend aan het belknopje.
‘En ik heb ook...,’ Van Dalen moest even in gedachten zijn scandaleuse inventaris ordenen, dat was zichtbaar, ‘een hele correspondentie van u... aan een juffrouw van het toneel... En twee brieven van u aan een bekende danseres... als het tenminste een danseres ìs, dat zal ik nog es nazien..., en zes brieven van een dame..., die haar huis door u heeft laten inrichten, enige jaren geleden...’
| |
| |
Daar zat meneer Van der Spa; en hij staarde naar het dunne vogelgezicht tegenover hem, alsof hij het zojuist in rookwolken uit een fles had zien krinkelen. Een mens is net als een auto: als je het stuur en de versnellingen maar weet te vinden.
‘B-ik-eh... ikkehèhèhèhè,’ zei meneer Van der Spa, en speelde infantiel met zijn vingers, die beter wisten.
‘En dan heb ik ook een transactie van iemand van een zeker ministerie,’ vervolgde Van Dalen, vervuld van onhemelse vreugde, ‘over de inrichting van zekere zaal..., met “echte” meubelen..., waar een paar maanden geleden nogal wat over te doen is geweest, maar waar toen geen bewijs voor werd gevonden... O, o, wat hebben we toen de spilzucht van die mensen gelaakt!...’
De heer Van der Spa poogde met zijn vinger tussen zijn boord enige speling te verkrijgen voor een onbevangen glimlach van binnen uit. Maar zijn vingers leken niets meer te kennen dan geld-tellen, en de glimlach bleef in de geboorte steken. ‘M-mè-dat... eh - humhum...’ sprak de meubelmagnaat.
Van Dalen, wiens masker per seconde naar de mimiek van Shylock groeide, stond op en boog zich brutaal naar voren, om dreigend te zeggen: ‘Man, man wat ben jij een zwijn!...’ En de bewondering in zijn stem had een compliment kunnen zijn, want hij leek er verstand van te hebben.
‘En jij dan,’ schetterde meneer Van der Spa, opeens verlost van de betovering, zodat Van Dalen als een geraakte vogel naar zijn stoel terugfladderde. ‘En jij dan - chanteur!...’
‘Een chanteur begint niks zonder materiaal,’ gromde Van Dalen door zijn intrigante neus. ‘En dit materiaal is de misdaad! - De misdaad, die nooit begaan had mogen worden!’ Alsof er misdaden waren, die daarvan waren uitgezonderd.
Een ogenblik zat meneer Van der Spa hem aan te kijken, zonder enige verdere spraak te kennen. Maar als je drieëntwintig jaar bent getrouwd met op de achtergrond ene Gravelinc, dan leer je je redden. Hij besloot, het over een geheel andere boeg te gooien. ‘U bent niet alleen een chanteur,’ zei Van der Spa, en hij blikte met ontzette oogjes naar de spicht tegenover hem, ‘u bent een moordenaar. De moordenaar van mijn geluk als mens.’
| |
| |
‘Een chanteur is altijd een moordenaar,’ gaf Van Dalen uitgelaten toe, ‘van de slechte moraal.’
Toen meneer Van der Spa het woord ‘moraal’ vernam, schoten hem de tranen in de ogen. Een man kan vallen, zoals bekend mag worden geacht; maar je bent een overrijpe peer, als je blijft liggen. Van der Spa was meer dan twintig maal met frisse moed opgestaan, en hoopte daarin nooit te falen. ‘O,’ zei hij weemoedig, en probeerde het resultaat te schatten, ‘mijn lieve vrouw, meneer!... en mijn kinderen...! en mijn sch -’
Doch vóór hij tot die grote leugen kon komen, doorsneed de ellendeling tegenover hem alles: ‘Om van alle andere lieve vrouwen en het aanbeden geld maar niet te spreken.’
Het mocht duidelijk worden geacht, dat de gastheer hem niet hoorde. Hij zat heen en weer te wiegen met de animo van een jonge moeder, en staarde in de lucht. Zijn rechterhand trommelde op het tafelblad, vlak naast het belleknopje, maar stapte niet één keer mis. Het zou een verrukking zijn geweest, Van Dalen met stoel en al tegen de zolder te zwiepen, om dan hersens en botten te laten opvegen - meer had dit ongelukje niet. Maar ja. - ‘Mijn familie - - mijn geluk - -’ prevelde Van der Spa, ‘nu gaat àlles stuk!...’ wat nog aardig rijmde - het had iets weg van een aftelversje, al viel er bitter weinig meer af te tellen.
‘Behalve jij!’ zei een tweesnijdende stem uit de deurkier, welke eensklaps onkies en verraderlijk was ontstaan. Dat was dan een verkeerde kroon op het aftelversje. ‘Behalve jij, jij, jij!’ zei de stem. En meneer Van der Spa moest denken aan Philips de Tweede.
Alleen een onwetend schepsel als Van Dalen in dit geval was, kon vriendelijk glimlachend opstaan, om mevrouw Gravelinc te groeten.
‘Dag, meneer,’ zei de bejaarde vrouw, en ze zette een gezicht of ze aan een ontharingsmiddel rook.
Van Dalen boog en mompelde naamklanken. Het was echter duidelijk, dat mevrouw Gravelinc voor dit soort wissewasjes geen tijd disponibel had. Ze wendde zich theatraal tot Van Dalen en sprak: ‘Toont u geen genade, lieve meneer! Hij doet het ons ook niet. Hij is een misplaatste slabak zonder gevoel,
| |
| |
behalve in het zitvlak, waarmee hij zijn eigen provocerende stoelen verslijt. Het enige wat hij kan is geld verdienen, en dan houdt hij het nog voor zichzelf!...’
Van Dalen wist nu beter, maar hij stond er uit het veld geslagen bij te knikken. Hij vreesde de heftige dame, die van haar kant niet langer weerstand had kunnen bieden aan haar vernederende drift, en op deze wijze andermans conferenties kleur verleende. Misschien zou ze nog iets compromittants loslaten wat Van Dalen kon bijknopen - maar er kroop een atavistische lafheid in zijn benen omhoog: dat wijf was levensgevaarlijk, want ze had remmen noch maatstaven, en kon dadelijk de gast aanvliegen.
Ze wendde zich nu voluit naar haar schoonzoon, en vroeg met een stem, zo dun als een scheermes: ‘Wáár is de auto, waar je vrouw al de hele ochtend om zit te schreien...?! Jij, ontzèttenderd! Jij, door de hemel verlaten goudslokker, jij -’
Van Dalen kuchte omzichtig en stumperde hees: ‘Als ik soms stoor...?’
‘Nee, u stoort níét!’ antwoordde mevrouw Gravelinc. ‘U komt als geroepen, líéve meneer - daar ziet u ook naar uit!’
Hierover moest Van Dalen tot in zijn baardregionen blozen, want geen zinnig of onzinnig mens kon dit anders vertalen dan als sarcasme, en dat deed hij dus. ‘Blijft u híér,’ vuurde de bejaarde dame hem aan, ‘en pláágt u mijn schoonzoon naar allerbeste weten, meneer! Zet u hem de voet dwars, wáár u kunt!...’ Van Dalen stond temet in brand. Maar de schimpscheuten leken nog niet uitgebloeid. ‘Deze misdadige dikzak kan alleen worden opgevoed door eerlijke mannen met een sterke wil en een groot karakter,’ zei mevrouw Gravelinc.
Wellicht drong Van Dalens eigen slechte aard hem ertoe, dit alles voor zure koek te slikken - voor satyre van de bijtendste soort. Hij rechtte zijn rug en kuchte nogmaals, vol uitdrukking.
‘Als u hem tot húílen brengt, vinden wij dat doodgewóón!’ animeerde de raadselachtige heks.
‘Ik zal gáán!’ kondigde Van Dalen aan, eindelijk tot de bodem van zijn ziel doorploegd van grieven.
En voor het eerst die morgen gingen zijn plannen parallel met die van de gastheer. ‘Jullie gaan allebei!’ kreet Van der
| |
| |
Spa, in een plotselinge uitbarsting van inzicht en congestie. ‘Allebei! Allebei!’ alsof hij op de markt een nieuw soort waterlaarzen aanprees. De klap op het tafelblad is het wapen van de onmachtige, en dus gaf hij die erop toe. En aangezien hij zijn gebalde, over-geanimeerde vuist gebruikte, was het voor hemzelf de pijnlijkste ervaring. Hij wees met sidderende wijsvinger naar de deur, terwijl hij ontstellende dingen openbaarde over enkele toekomsten in het Hiernamaals.
Nu echter bleef Van Dalen staan, in plotselinge herwaardering van mevrouw Gravelincs smeekbeden en aanwijzingen. ‘Dus u meende wat u zei,’ informeerde hij omzichtig.
‘Ik meen alles wat ik zeg,’ bekende mevrouw Gravelinc met de ijver van een veroordeelde die mag biechten. Ze legde een vluchthand op de deurknop en besloot: ‘Als ik zeg dat deze man een gruwelijke bevestiging is van Darwins theorie, dan méén ik dat!... De manier, waarop hij met zijn ogen knipt als ik met hem praat, is aapachtig en barbaars geschift.’ Ze draaide de deurknop al om, want er was beweging in de achtergrond. ‘En ik haat zijn dikke vingers, die altijd naar een deur wijzen of in zijn boordje voelen, of ergens moeten krabben. Ik heb hem éénmaal m bed zien liggen, toen hij ziek was - en ik heb bróóm moeten innemen, want -’ Maar toen leken haar openbaringen genoemde dikke vingers een geheel nieuw rayon tot krabben te hebben verraden, zodat meneer Van der Spa met uitgestoken handen op haar af kwam. Mevrouw Gravelinc zag daarin een duidelijk sein dat ze nu de deur moest opensmijten, en geen tel later.
Logisch is, dat bij een zo overhaast vertrek als dat van haar en de heer Van Dalen, er geen sprake kon zijn van enig officieel afscheid. Toen mevrouw Gravelinc tot de slotsom kwam dat haar benen stilstonden en haar lichaam niet langer de luchtdruk in huis abnormaliseerde, bevond ze zich achter de ijskast in de provisiekamer.
En juist op dat ogenblik stond Van Dalen stil bij het hek aan de straatweg, en keek om zich heen... Zijn tempo moest een beetje Olympisch zijn, want de oprijlaan had een aardige afstand. Een zoele vrede was alom. Er zongen vogels, de bomen hieven hun prachtige groen hoog als trotse vrouwen; en achter een lief portiershuisje kakelden kipjes hun eiertriomf.
| |
| |
Van Dalen zuchtte. Misschien was hij in zijn prilste dagen een goed jongetje geweest. De een slijt sneller dan de ander.
Meneer Van der Spa had de tijd nuttig gebruikt om terug te zinken in zijn bureaustoel en zich het voorhoofd af te wissen. Het bestaan van enige oefening 1, noch van 2 of 3, was hem nog bekend. In zijn geest toornde de boosheid, en daarvoor heeft men geen oefening nodig. Hij kon het geluid van een door verkeerd gebruik uitgesleten sopraan die splinterende gemeenheden wegbeet, niet uk zijn hersenen krijgen; en zijn voeten snakten ernaar met streel-jeuk, op mevrouw Gravelincs stoffelijk overschot te dansen, nadat zijn intens beledigde vingers hun militaire plicht hadden mogen vervullen. Hij kon niet denken aan haar sprietige witte haarstrengen zonder dat hem het water in de mond liep van grijpgraagte; en als hij dacht aan haar arrogante gelaat, voor éénmaal ontredderd door een smeuïge, eindelijke angst, dan stokte zijn adem van onstelpbare genotzucht. Er was bloed achter zijn blik en dun vloeibaar gif in zijn denken. Het klopte in zijn pols en onder zijn vonkenschietende schedel. Hij verbaasde zich, dat zijn adem onzichtbaar en kleurloos kon blijven, en zijn zakdoek niet in brand vloog. Hij kon er niet aan denken, dat er in een betere wereld plaats zou zijn voor hem en deze vrouw tegelijk. Dit zou geen betere wereld betekenen. Hierover moest hij vonkerig nadenken, en hij besloot er een bevriende dominee over te raadplegen.
Zo zat daar meneer Van der Spa, arme man, ten prooi aan zwarte overwegingen. Van zwarte overwegingen naar witte gezichten is maar één stapje; en van witte gezichten naar verwrongen gelaatstrekken een tweede, en daarvandaan naar oefening no. 1 was de derde. Zo komen we toch altijd weer bij iets aardigs terecht. Hij moest even trainen. Joris zou binnenkort vorderingen willen zien.
En in deze seconde zeiden twee stemmen achter hem, uit de openstaande tuindeuren, welke tot dan slechts zonlicht en vogelgefluit hadden doorgelaten: ‘Váder! -’
Hier breekt onze film, net zo abrupt als oefening no. 1 toen brak. Wij moeten nog even een eindje terug, lezer.
|
|