nooit zo te durven snikken, als er een vrouw in de buurt was geweest - ja, zelfs met een vent niet.
‘Je moet nu ophouden,’ drong hij zachtmoedig aan. ‘Van huilen krijg je rimpels en rode ogen en een rafelige mond, je textiel wordt nat en je blik dof.’ Dit leek hem overtuigend.
Maar ze haalde nog wat meer verdrietige lucht binnen en verdeelde die al uitademend in dikke stukjes snik. ‘Gaat u toch weg,’ zei ze tussen twee forse brokken door, ‘ik wil zo graag alleen zijn!...’
Hij nam haar handje in de zijne en betoogde nadenkend:
‘Dat begrijp ik, maar het is levensgevaarlijk voor een meisje, alleen te willen zijn aan de rand van de Meent, waar weinig of geen mensen wandelen -’
‘Anders bèn ik toch niet alleen!...’ wierp ze schreiend tegen.
‘Ja, maar zo vlak naast een rozestruik!’ waarschuwde Martijn. Ze hield op te huilen en bekeek hem met meer aandacht.
‘Uit rode vensters glipt de liefde weg,’ waarschuwde Martijn, die haar ogen zag. ‘Je moet opstaan en de eenzaamheid aan anderen overlaten. Je bent trouwens niet eenzaam al doe je er je best voor; want naast je staat een engel met een gouden stok.’ Hij keek omhoog alsof hij de engel mat.
Maar het meisje was een schattige stommeling. ‘Waar heb je die stok dan?!’ wilde ze weten. ‘Je bent een kletskous, een vervelende vent! Ga wèg!...’ en ze schepte nog een portie snikken op.
Martijn verhief zich. ‘Ik begrijp, dat ik stoor,’ zei hij zacht.
‘Ik dacht dat je verdriet had en wilde je troosten... maar je bent aan het oefenen voor een grien-concert.’ Hij draaide zich om. Op dat moment stond hij oog in oog met een andere man; iets ouder dan hij, gespierder, en met dikke lippen.
‘Wat mot je?’ informeerde die.
‘Ik kom net tot de ontdekking dat ik niets mot,’ antwoordde Martijn. ‘Dit meisje zit hier te huilen, en ik dacht, dat ik haar kon troosten -’
‘O, laat die man toch weggaan!’ jankte het meisje nu meer geconcentreerd. ‘Hij is een afschuwelijke vent, die kletst dat 'ie een engel is met een gouden stok!...’
‘Zo, schoffie!’ grauwde de jongen. ‘Wou jij mijn meid wat wijzen, hè?...’
‘Ik - nee,’ zei Martijn peinzend, ‘ik heb daaraan nog niet gedacht...’
‘Hij ging naast me zitten,’ huilde het meisje, ‘en hij zei allerlei afschuwelijke dingen over rimpels en rooie ogen en natte kle-