| |
| |
| |
4
Ik heb zo'n meelij met dat huis! Het heeft zo voornaam zijn plicht gedaan, en het werd steeds minder gewaardeerd. Toen notaris De Schencker eruit wegging, kwam er een dokter te wonen met een groot gezin.
De kinderen ravotten door de kelders en over de zolder; net als blonde Martijn dat met zijn broer Piet en zijn zusje Angelique had gedaan, natuurlijk - maar nee, toch anders. Ze leken niet zo gezegend met het visioen, ze speelden gewoon, zonder de adeldom van die wilde, eigenzinnige jongen met zijn tover-ogen.
Nadat de dokter tien jaar daar had gewoond, verhuisde hij naar een huis aan een nieuwe laan. De oude woning stond een hele winter leeg. De koude nam er bezit van. Zwart en hol stonden de ramen door de verwilderde struiken te staren, met boven elk kozijn-midden een kostbaar Louis-Seize-krulletje. Het heldere wit van de muren was al lang gelig geworden, met vale groene vegen. En langs de dakgoot naast het balkon zwol een logge ijspegel. Niet zo'n immense, slanke kegel, als waarmee eens Martijn had gespeeld..., dat zal ik later nog wel vertellen...
Het jaar daarop bestemde men het huis tot woning voor ouden van dagen. Het werd opgeknapt en waterdicht gemaakt. Iemand zonder fantasie hing een bord boven de gesneden voordeur: ‘Avondzon’.
God, waarder kòn immers niet! Het gekwinkeleer van vroege kinderen was weg, en de warmte van een levensmiddag had zich laten verdringen. Dat huis wàs avondzon. En toch borg het nog altijd schatten, die geen mens er meer in vermoedde, die niemand meer zocht. Want om schatten te vinden, moet je wel degelijk speciale ogen hebben.
Vanmorgen liep ik er weer langs. De lente heeft al een groene hoed op, gesluierd met beloften van bloesem. Een stuk of wat forsythia's staan gillend-geel in bloei.
De werklui hebben het dakbeschot nu bijna geheel verwijderd; de kap komt vrij. En toen ze me zagen (ik keek naar boven, dat kan ik niet laten), riepen ze: ‘Kom es kijken! D'r is wéér wat!...’ zo feestelijk, alsof ik getrakteerd ging worden.
| |
| |
Vorige keer heb ik hun sigaretten gegeven, want ik mocht dat stukje hout met het portret van Nellie meenemen. Nu presenteerde een van hen mij een sigaret. Het gaf me direct het gevoel, dat ze iets van me verwachtten.
In een hoek zijn gedeelten van een balk zeer knap gesneden: bloemen en vogels en duiveltjes. De vogels zijn levendig en de bloemen zeer losbladig - maar die duiveltjes! die zijn geniaal van stekelige elegance. Ze hebben haakneuzen en scherpe nagels en giftige staartjes en fallusjes - o, ze zijn prikkerig aan alle kanten! Hun ogen flonkeren in het oude hout en hun lippen grijnzen van helle lust. Het is een klap op mijn hart - het is veel knapper dan ik dacht.
‘Wat zegt u dáárvan?!’ wilden de mannen weten; alsof ik een profeet ben, die waarheid en toekomst leest uit ondeugend snijwerk.
Maar er zwaaide een droomdeur in mij open - ik moest er diep van ademhalen. Naast de vogels stond in haastige letters gekerfd: ‘Dit ben ik allemaal alleen - want Hel en Hemel bruisen door mij heen.’
Ja. Ach, já!...
Hij had in een parkje twee meisjes gezoend. Tegen hun wil? Wie kan dat ooit zeker weten; vrouwen gillen te pas en te onpas - het is dikwijls een onfatsoenlijke vorm van reclame voor hun fatsoen.
Hij was daar eensklaps geweest, naast de bank waarop zij zaten.
Meisjes hebben het recht, op een verrukkelijke dag in een afgelegen park op een bankje te gaan zitten. Ook als ze knap en zéér aantrekkelijk zijn. Verbeeld je, dat alleen de lelijkerds daar mochten gaan zitten!...
Je kunt duizendmaal tegen een meisje zeggen: ‘Ga nou níét in zo'n parkje op een bank zitten!...’ Ze zullen hun wenkbrauwen optrekken en antwoorden: ‘Maar daar doe ik toch geen kwaad mee?... Dat màg ik toch wel...?’ en je kunt hen niet overtuigen, dat het onzedelijk is, aanleiding te geven - al zou het maar zijn tot het stelen van een kus.
Waarschijnlijk deugt de burgemeester al niet, die in zo'n park op een dergelijke plek een bank laat zetten. Wil de man dan met alle geweld de liefde tot onechte contacten knopen?...
- Daar stond Martijn dus.
Ik vermoed dat hij is begonnen met slenteren, dromerig om zich heen kijken en met zijn hand de takken strelen, waar hij langs liep - bloemen en bladeren proevend met de tastzenu- | |
| |
wen van zijn vingers. ‘Allemaal broertjes en zusjes,’ had hij eens tegen mij gezegd; alsof hij Sint Franciscus was.
Maar op die middag heeft Martijn twee meisjes in een parkje aan het schrikken gemaakt. Hij zal zich hebben verlustigd aan hun wijde ogen en hun rose lippen - aan hun hijgende welving. Hij zal delen van gedichten hebben opgezegd, glimlachend en met zijn handen in de aanslag van een zalige greep. En opeens heeft hij er eentje gepakt - fel en raak om haar middel. Het meisje (dit heeft hij me dus verteld) zweeg verlamd. Haar vriendin zweeg ook, waarschijnlijk om niets te missen in nieuwsgierige jaloezie. Met zijn ogen drinkend van haar angst en primitieve lijdzaamheid, streelde hij een kus los van haar lippen. En terwijl ze half-bewust iets wilde zeggen - misschien om haar betamelijkheid duidelijker te omlijnen tegenover de vriendin - liet hij haar los, en had langs haar heen de vriendin gevangen, die hij een gloeiende zoen op haar mond stempelde, zodat ze niet kon gillen. Ze knakte achterover in haar taille, willoos in zijn armen, en hij streelde met zijn wang langs haar wimpers. Meteen liet hij haar ook los, zodat ze zonder evenwicht te land kwam op het bankje, naast haar vriendin. Zo had dat bankje toch een heel nuttige functie. -
Martijn heeft erom geschaterd, en liep met snelle stappen weg, terwijl achter hem de meisjes begonnen te gillen en mekander afschuwelijke bevindingen toehijgden, die nergens in wortelden, tenzij in hun eigen gedachten. Maar hij was herkend. Hij was immers berucht, toen?...
Ik had hem reeds herhaaldelijk meegemaakt tijdens die dansmiddagen, en was aan hem gewend geraakt. We praatten wel eens op straat, en hij had me uitgenodigd, bij hem thuis te komen kijken.
Waarnaar?...
Tja, dat wist ik niet; en dat was de reden geweest, dat ik, met herinnering aan mijn moeders ontzette ogen, snel afscheid van hem had genomen. Maar ik had hem op de hei ontmoet, en met hem gewandeld. Dood-onschuldige, heerlijke wandelingen - of toch niet...? Want hij had een begripsvorm en een woordkeus, die me op dwaalwegen leidden - geheel los van ons eigen-huiselijk fatsoen; en naast Martijn leek alles me zo normaal en goed en lief!...
Maar die middag zijn de vaders van de twee gekuste meisjes naar notaris De Schencker gekomen, met rode koppen en gromstemmen; en ze hebben hem verteld, dat zijn zoon een gemene woesteling was, die onschuldige meisjes in een park- | |
| |
je overviel en zó zoende, dat ze totaal overstuur thuis waren komen struikelen, en voor mekaar hun bevindingen niet hadden durven verwoorden.
Notaris had later zijn zoon bij zich geroepen en hem afgeblaft. ‘Wat bèn jij er voor eentje?!’ had hij gevraagd. Zonder herinnering aan eigen jaren. Want Martijn was immers een De Schencker?... Of was hij wellicht een Du Pont de Monteverde: een lichtzinnig Fransmannetje van moederskant?... Zijn broer en zuster waren inderdaad ànders...
De boze vader verbande hem naar de zolder. Ze hadden toen alleen een bejaarde kokkin en een knechtje, Kees. ‘Jij gaat naar de hoogste verdieping, en daar blijf je, tot ik je roep,’ zei de vader.
De glimlach van blonde Martijn had hem moeten waarschuwen; de jongen ging bijna verheerlijkt.
En terwijl ik die avond langs fietste, hing hij uit het oeil de boeuf en riep: ‘Daantje! kom es boven! Ik zal je iets mieters laten zien!’
Mieters was toen nog een onnet woord; ik aarzelde.
Hij boog zich ver uit het zolderraampje en fluisterde diabolisch: ‘Kòm nou!...’ zodat mijn overleg helemaal tot schuim werd geklutst.
Ik sloop naar een zijdeur, opende die en stond opeens achter een oude vrouw met opgestroopte mouwen, die borden droogde.
‘Zo, jongeheer,’ zei ze, ‘wat wens je?...’
Ik wist geen uitleg te geven. ‘Martijn roept me,’ antwoordde ik dus.
‘Martijn heeft straf,’ legde ze uit.
‘Daarom kan hij me toch wel roepen,’ weerstreefde ik.
Ze dacht even na, terwijl ze het bord in haar droogdoek om en om wendde en het nauwkeurig bekeek. ‘Ja, dat is zo,’ zei ze toen. ‘Hier de gang in - nee, die kleine deur, en dan de diensttrap maar...’
En zo kwam ik, bloed zwetend van angst voor de notaris en stommelend in een vreemd huis dat ik nooit weer zou vergeten, aan een zoldertrap in een nis. De bovengang was belegd met dikke roodfluwelen loper, en die trap naar zolder was bekleed met kokos. Ik sloop tree na tree door het avontuur en begreep alle muizen, die uitkijken voor de kwaje poes.
Bovenaan de trap stond blonde Martijn. Hij glimlachte heel gelukkig en legde zijn handen op mijn schouders. ‘Dat je bent gekomen!...’ zei hij vertederd. ‘Dat je het hebt gedurfd!... Ik
| |
| |
weet toch, wat voor schijtlap je bent! En kijk nou, hoe je je een weg vecht naar mij toe!...’
Hij lachte zacht en trok me aan m'n hand mee. De zolder was schemerig verguld van avondschijn, met bizarre snijkanten van schaduw, waar balken en spanten het matte licht afdamden.
‘Ik ben vandaag zo verdomd gelukkig!...’ zei Martijn, met een neuriënde klank in zijn stem. Met enkele zinnen vertelde hij me, zeer onverbloemd, wat zich in het parkje had afgespeeld. Ik grinnikte om het knetterende beeld van geschrokken meisjes en boze vaders. ‘Maar nou moet je es kijken, wat ik heb gemaakt,’ ging hij voort. En toonde met een zaklantaarn het snijwerk van de bloemetjes, de vogels en de duiveltjes. Ik ben de eerste geweest, die het zag. En iets hoger-op, in een hoek, had hij nog iets gesneden. Hij nam mijn wijsvinger in zijn hand en drukte die er tegenaan. ‘Weet je, wat dit is?...’ fluisterde hij.
Ik probeerde te tasten; maar was geheel opgenomen in de warmte van zijn hand en van zijn adem - hij was gloeiendwarm. Hij moest koorts hebben. ‘Ook een bloem,’ zei ik, onzeker van laat zonlicht en schemer en avontuur.
‘...Bijna...’ gaf hij toe, en knipte weer de lamp aan.
Het was een mond. Een heel jonge, milde mond.
‘Zingt ze?...’ vroeg ik verbijsterd.
‘Ach,’ zei hij teder, ‘meisjes zingen voortdurend, ook als ze doodstil zijn of gillen...’ Hij pakte me in m'n nek en duwde me voorzichtig tegen het hout. ‘Voel es met je lippen!...’ drong hij aan. ‘Ik heb er telkens aan gevoeld met mijn lippen, terwijl ik aan het snijden was... omdat mijn mond de herinnering beter vasthield...’ Ik stootte mijn neus en deinsde terug. Maar ik vond toch dat besneden hout, en tastend ging ik erlangs met de opperste kitteling van mijn lippen. Waarschijnlijk had die dag de zon op dat dak geschenen; de mond was warm en lief. Ik had een gevoel, of ik iemand kuste. Ik sloot m'n ogen en probeerde het nog eens.
Achter mij lachte Martijn triomfantelijk. ‘God, wat ben ik gelùkkig, dat ik dàt heb gekund!’ zei hij.
Ik wist geen woorden te vinden.
‘Vind je het niet goed...?’ vroeg hij; en ik hoorde angst in zijn stem. Hij was op dat ogenblik te gespannen, om kritiek te kunnen verdragen. Ik had ook geen kritiek.
‘Ik vind het pràchtig!...’ zei ik. ‘Pràchtig!...’
Hij zweeg even; en fluisterde toen: ‘Jij begrijpt me geloof ik...
| |
| |
een beetje, tenminste...’ en hij sloeg zijn arm om mijn nek en gaf me een kus op mijn wang. ‘Jij schreeuwt tenminste niet om hulp,’ prees hij.
Nee, waarom zou ik? Ik had geen broer, en nu opeens wel. Het was een weelderig, veilig gevoel: Martijn die me graag mocht, en ik, die Martijn misschien begreep. Ach, ik snapte niet veel van die mond, in hout gesneden. Maar ik was betoverd door het wonderlijke gevoel, alsof het dak van een wildvreemd huis me had terug-gekust... ‘Het is iets héééél prachtigs,’ zei ik eerbiedig, en veegde gek genoeg mijn mond af.
‘Ik denk, dat God wou dat mijn vader me naar boven zou sturen,’ lispelde Martijn devoot. ‘En God moet jou ook langs ons huis hebben gestuurd.’
‘Nee,’ stribbelde ik onkreukbaar tegen, ‘mijn moeder heeft me gevraagd, even een boodschap -’
‘Stil,’ zei hij. ‘Wat maakt dat voor verschil? God heeft je moeder die boodschap doen bedenken... O, Daantje, ik had nooit gedacht, dat ik dit huis zou kunnen kussen en dat het me dan zou antwoorden...’ Hij stond even stil en dacht na. ‘Eigenlijk heb jij me ook gekust, toen je die lippen aanraakte...’ Hij grinnikte. ‘Maar ze zijn mooi zacht, hè?... Ik heb geen schuurpapier hier, ik heb ze glad geschaafd met de scherpe kant van het mes...’
Hij hurkte in die hoek neer en trok me naast zich. ‘In donker kun je je alles veel beter voorstellen,’ vertelde hij. ‘In klaarlichte dag had ik de mond van die meid nooit zo kunnen zien - niet zo kunnen voelen en schèppen, als nu... Ik wou, dat ik haar hele gezicht kon snijden in dat hout... Hoewel het een vervelend wicht was! Aanstellerig en broeds, met geel haar en een houterig lijf. Toen ik haar zoende, had ik het gevoel, een keulse pot te breken!...’ Hij schaterde, en hield meteen weer in.
‘Hoe kùn je zo-iets!...’ zei ik, nog altijd met mijn gedachten bij het snijwerk. Maar ja, ik was toen pas zestien, en Martijn was al een-en-twintig.
‘Op een dag snij ik jou ook in hout,’ zei hij. Zonder enige belofte - meer als een vaststaand feit. ‘Maar dan moet ik je eerst helemaal in je nakie zien, want in die suffe kleren ben je een beroerling. Je moeder heeft geen smaak, Daan - ze kijkt alleen naar degelijk en goedkoop. Alsof God daarnaar heeft gekeken, toen hij je maakte!... Weet je wel, dat je geweldig goed danst?...’
| |
| |
Ik meende te begrijpen dat hij mij ook een compliment wou maken, en nu met grote moeite iets had gevonden, dat niet al te onwaarschijnlijk klonk. En verbeeld je, dat hij me in m'n nakie zou uitsnijden in die balk!... Zonde van het sterke hout, het huis zou ervan verzwakken!...
Ik voelde aan mijn eigen lippen. Ze waren gekust door het hout. Ik moest dromen. -
‘Ga nou weg,’ zei Martijn. ‘Vader is nooit langer dan twee uur boos, en ik zit hier nu al twee-en-een-half uur. Hij kan zó naar boven komen! Weet je de weg?’
Ik knikte, terwijl ik bevroor bij de gedachte van een teruggang door het voorname, afwijzende huis beneden me.
Martijn kneep me in m'n kuit. ‘Als je de ouwe heer tegenkomt, vraag je maar of ik thuis ben, want dat je me iets moet brengen van een van de meisjes - een van de jòngens!’ verbeterde hij zichzelf. ‘Een schone zakdoek, of gewoon een boodschap - je verzint maar wat...’
Ik werd gloeiheet als ik bedacht dat ik de notaris zou tegenkomen. Wàt moest ik verzinnen?...
Maar ik kwam veilig langs de diensttrap weer in de keuken, waar het nog geurde naar vlees en soep, en waar niemand meer was.
En nu kon ik zó-maar de grote trap oplopen - er was geen notaris meer om bevreesd voor te zijn, ik hoefde geen excuus te bedenken.
Een beetje omzichtig vertelde ik het verhaal van de twee gekuste meisjes in het parkje. De werklui grinnikten.
‘En namen ze dat kwálijk?!’ vroeg Bart, de zoon van Nellie van der Grijp. Zijn ogen glommen. Was hij vergeten, dat hij nog pas Martijn een schoft had genoemd?...
‘Ach ja,’ zei ik, ‘andere tijden - wij werden streng opgevoed.’ ‘'t Heeft niks geholpen,’ grijnsde een ander.
Maar ik praatte daar gauw overheen; de Hemel helpe ons, dat het nooit zal helpen, want wat kwam er dan terecht van de mensheid?
‘Geef mij dat stuk hout,’ vroeg ik.
Ja, dat ging niet! Het zat midden in een goeie balk - die kon toch niet in tweeën gezaagd worden?
‘Dat moet ook niet,’ wierp ik tegen, ‘je moet hem in drieën zagen, en mij het middelste stuk geven. Zeg maar, dat er een rotte plek in zat. Met dat snijwerk erin kun je zo'n stuk hout toch niet meer gebruiken - het is daar verzwakt.’
| |
| |
Ze weifelden.
Ik bood een financiële tegenprestatie.
‘Meneer, je hele huis komt vol rommel!’ vermaande er eentje; maar hij nam de zaag. En ik ging naar huis met dat blok hout; met dat stuk Martijn. -
|
|