De zonne-kus
1. De lie-ve zon ging da-len, de bloemkens wer-den moe; ze neig-den zich ter-rus-te, en slo-ten 't kelk-jen toe. Daar stond een gras-vi-ool-tje, van blaad-jes geel en blauw, ‘Och’ zucht-te't ‘of de zon-ne m'n kop-jen kus-sen wou.’
2. Want warm-te geur en le-ven kreeg't al-le van de zon; zoo-dat die van 't vi-ool-tjen 't flu-wee-len hart-jen won. Toen schrei-de't arm vi-ool-tje, om-dat de zon-ne zonk, en op haar geel-blauw hart-je, een hel-dre drop-pel blonk.
3. Als mor-gen weer de zon-ne hoog aan den he-mel staat, en in de bloe-men-gaar-de weer al-les jui-chen gaat, dan heeft de zon een wij-le op el-ke bloem ge-rust, en ook van't zoet vi-ool-tje den dauwdrup weg-ge-kust.