Van Limburgs bodem
(1891)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
Een kunstenaarsloopbaan. | |
[pagina 81]
| |
Een kunstenaarsloopbaan.Wij hielden allen veel van Matthieu Kamp, ja meer nog, wij koesterden eerbied voor dien schamel gekleeden, immer vroolijken, opgeruimden knaap. Hij was een arme jongen, de zoon van eene behoeftige weduwe, die door eene kleine nering in een onaanzienlijk dorpswinkeltje, het brood voor haar kind en voor zichzelve trachtte te winnen. Of haar dat altijd gelukte, of er, vooral des winters, niet eens een enkele dag ten einde liep, zonder dat beiden eenig voedsel genuttigd hadden, wij zouden het niet durven beweerd hebben; wel daarentegen hadden wij opgemerkt dat onze speelkameraad dikwijls een smachtenden blik liet vallen op onze drie vingers dikke boterhammen, rijkelijk met boter en nog rijker met stroop besmeerd. En ofschoon hij zijn verlangen nooit kenbaar maakte, nooit om een bete vroeg, toch begrepen en voelden wij | |
[pagina 82]
| |
hoe gelukkig wij dien jongen konden maken door hem in onzen rijkdom te doen deelen. Als een onzer dan verklaarde geen honger meer te hebben en tot Matthieu de vraag richtte of hij ook soms aan hem de rest van z'n boterham mocht geven, dan zeide deze met een geveinsde onverschilligheid: ‘Nou, als je werkelijk geen honger meer hebt, dan wil ik ze wel van je aannemen.’ Hij was niettemin buitengewoon dankbaar en die dankbaarheid gaf hij op alle mogelijke wijzen te kennen. In school was hij altijd oplettend, om den speelzieken makker, die naast of achter hem zat, met den vinger te kunnen aanwijzen, waar de vorige lezer geëindigd had; hij fluisterde ons in het oor, hetgeen wij niet wisten, hij liet ons zijne opstellen en uitwerking der rekenkunstige vraagstukken copiëeren, hij kondigde ons de nabijheid aan van den ondermeester, indien wij soms het hoog bevel om Fransch te spreken overtraden, kortom, hij was de hefboom, waarop onze domheid steunde. Ziedaar de redenen, waarom wij Matthieu zulk een warme toegenegenheid toedroegen. Maar hij, de vlugge, schrandere knaap, was ook 's meesters lieveling, zijn beste leerling. Ofschoon hij geen kostleerling was van den ouden meester, zooals wij, een twintigtal knapen, toch was hij altijd in onze nabijheid en maakte hij immer die lange | |
[pagina 83]
| |
en verre tochten mede, die wij op onze vrije middagen, met den meester en ondermeester aan het hoofd, ondernamen. Wij staarden dan dikwijls dien jongen met bewondering aan, vooral wanneer wij den paedagoog zijn satelliet de verzekering hoorden geven: ‘Pauvre garçon, bien dommage qu'il ne pourra continuer ses études, il deviendrait quelque chose, celui-là, je vous l'assure.’ Dan gevoelden wij bepaald eerbied voor den knaap, in rang en stand zoo ver beneden ons; wij beschouwden hem dan als een soort van wonderkind, als een genie, verre boven ons verheven, want zulk eene verklaring door dien halfgod gegeven, was werkelijk van niet geringe beteekenis. Een halfgod - ja, dat was hij in ons oog, de oude Novel, de schoolmeester van het Limburgsch dorpje Mersel. In onze kinderlijke verbeelding was geen man, niet alleen in ons dorp, niet alleen in onze provincie, maar zelfs in geheel ons land, knapper, geleerder dan hij; wij waren trotsch en fier op het bezit van dien man, en het groene oranjelintje, dat het knoopsgat van zijn jas sierde, deed ons met minachting nederzien op de leerlingen van andere dorpen, die niet het geluk hadden een gedecoreerden onderwijzer te bezitten. Dat lintje was ons wapen, onze adelbrief; dat lintje verhief ons tot de aristocratie van de Zuid-limburgsche schooljeugd. Een halfgod - ja, dat was hij in onzen geest, wanneer de inspecteur van het lager onderwijs, de heer | |
[pagina 84]
| |
Lecomte, een oude, deftige snorrebaard, zijn buitengewone tevredenheid betuigde over onze vorderingen en ons tot dankbaarheid aanspoorde tegenover den leeraar, aan wiens uitstekende leiding wij toevertrouwd waren, wiens degelijk onderwijs ons in staat stelde eenmaal nuttige leden der maatschappij te worden. Bij het hooren dezer woorden zagen enkelen onzer zich reeds gedost in de generaalsuniform, anderen vereerd met den bisschopsmijter en weer anderen droomden zich bezitters van eene boerderij met veel land, veel koren, veel paarden en veel koeien. Een halfgod - ja, dat was hij in onze verbeelding, die middelmatige gestalte met dat fijn besneden gelaat, dat tot zetel diende van een paar oogen, die een buitengewone wilskracht, een helder doorzicht, maar tevens een bijzondere goedheid te kennen gaven en omgeven waren door breede zwarte wenkbrauwen, die een sterk contrast vormden met de fijne, grijze krullen, welke hoofd en slapen bedekten. En werd die man ook al niet door de ouderen van dagen als een hooger wezen beschouwd, toch was hij door allen bemind, geëerd en geacht. Met vreugde en tevens met dankbaarheid herinnerden zijne oud-leerlingen zich het onderwijs dáár genoten; thans wisten zij die toewijding, dien ijver, waarvan zij zoo menigmaal getuigen waren geweest, op den waren prijs te stellen en dat was dan ook de reden, dat zij op hun beurt hun kroost aan dien man durfden toevertrouwen. | |
[pagina 85]
| |
Het vormde een eigenaardig amalgama, die jongens van acht- tot twaalfjarigen leeftijd. Niet alleen dat de meeste provinciën van ons vaderland daar vertegenwoordigd waren, maar er bevonden zich ook Belgen, Duitschers, ja zelfs één Amerikaan in ons midden. Deze laatste was de zoon van een fabrikant, die als dertienjarige jongen de school van meester Novel verlaten hebbende, naar de Nieuwe wereld getogen was en daar tengevolge van buitengewone wilskracht, stalen ijver en onverzettelijke volharding, thans aan het hoofd stond van een uitgebreide, bloeiende zaak. En niettegenstaande dit alles, niettegenstaande zijn middelen hem veroorloofden zijn kinderen de meest weelderige, de meest kostbare opvoeding te geven, had hij niet geaarzeld de zorg over zijn Willie op te dragen aan zijn ouden leermeester in het onaanzienlijke Mersel. overtuigd, dat zijn kind daar een uitstekend leeraar en tevens een liefhebbend vader zou vinden. Onze schoolmeester had een bijzondere toegenegenheid voor Matthieu Kamp opgevat; - ‘Morbleu, si moi je n'avais pas des enfants,’ hoorden wij hem enkele malen zeggen en ofschoon wij de verklaring hiervan nooit gevraagd hebben, toch begrepen wij den zin dezer woorden. Die gehechtheid en liefde waren wederkeerig. Op de wandelingen had Matthieu slechts één doel; slechts eene gedachte hield hem bezig; dien man namenlijk zijn innigen dank te betuigen voor de toegenegen- | |
[pagina 86]
| |
heid, waarmede hij hem vereerde. En dat kon hij doen; het toeval had hem dit geleerd. Eens, terwijl wij in de vrije natuur ronddwalend, aan onze vroolijkheid door blijde gezangen uiting gaven, had de stem van Matthieu Kamp de bijzondere aandacht van meester Novel op zich doen vestigen. Ongemerkt was hij den zanger genaderd en bij het einde van het lied had hij hem toegevoegd: ‘Mais, mon petit, tu as une voix magnifique, il faut la cultiver.’ De oude Novel schrok werkelijk, toen hij deze woorden gezegd had; hij had ze geuit in het eerste oogenblik eener opwelling, door bewondering in het leven geroepen; hij had ze gesproken, niet denkende dat dien jongen geen geld, geen middelen ten dienste stonden om den gegeven raad te kunnen volgen. Het verwonderde ons, dat onze anders zoo gezellige, zoo mededeelzame meester dien middag plotseling zoo stil en terughoudend was geworden; wij begrepen niet waarom hij zoo spoedig bevel tot den terugweg gaf en het was ons ten eenenmale onverklaarbaar, waarom hij thuis gekomen ons weder verliet en zich alleen op weg begaf. Spoedig echter was ons alles duidelijk geworden. Na een afwezigheid van ongeveer een uur teruggekeerd, riep hij met luide, blijde stemme onzen makker toe: ‘Matthieu, cours vite chez le doyen; il t'attend, tu auras tes leçons de chant, mon garçon.’ Matthieu kon niet terstond gevolg geven aan deze | |
[pagina 87]
| |
woorden; hij bleef een wijle roerloos staan, zonder eenig geluid te geven, steeds de heldere blauwe kijkers gericht op den grijsaard, die daar lachend vóór hem stond. Eindelijk toen die oogen vol tranen schoten, toen eindelijk kon hij stamelen: ‘Merci maître, merci!’ om vervolgens naar de woning van den deken te snellen. Met ongeduld verbeidden wij zijn terugkomst. Na een geruime poos hem eindelijk ontwarende, renden wij hem te gemoet, terwijl wij hem reeds uit de verte met talrijke vragen overstelpten. En hij vertelde ons hoe de deken hem vriendelijk ontvangen had, hoe hij zich eerst met hem onderhouden had over zijne moeder, over zijne lessen, over veel meer nog en hoe hij hem eindelijk gevraagd had, wat hij later dacht te worden. Hierop had hij geen antwoord kunnen geven; hij had hierover nog nooit gedacht; dat moest mijnheer de deken maar aan zijne moeder vragen; die zou hem dat wel uitleggen, had hij eenvoudig gezegd. De deken had toen niets meer gevraagd; hij had enkel nog even geglimlacht, was opgestaan en had gewenkt hem te volgen; hij had Matthieu geleid in een kamer, waar een piano stond en toen had deze alle tonen moeten zingen, welke de deken aansloeg, nu eens van de laagte naar de hoogte en dan weer van de hoogte naar de laagte en steeds had deze geknikt en gezegd: ‘Best jongen, je hebt een goed gehoor: 't zal wel gaan.’ Ten slotte had hij nog een liedje moeten zingen en | |
[pagina 88]
| |
toen ook dat geëindigd was, had de geestelijke hem gevraagd of hij ook des Zondags in de kerk in het koor zou willen meezingen, en daarop had hij geantwoord, dat, als zijne moeder daar niets tegen mocht hebben, hij het heel gaarne zou doen. ‘Wat je moeder aangaat, die neem ik voor mijn rekening,’ had de deken verklaard en ten slotte hem gezegd, dat hij in het vervolg tweemaal per week in de kerk moest komen om les te krijgen in het zingen van den zelfden meester, die de meisjes in het pensionaat leerde zingen; hij had toen nog een stuk vla en een tas koffie gekregen en was eindelijk naar huis kunnen terugkeeren. Wij wenschten onzen makker geluk en wij deelden in zijne vreugde. Reeds den volgenden dag begaven de deken en onze meester zich naar de kleine woning van Matthieu's moeder. ‘Veer komme ins mit uch kalle euver euren jong, vrouw Kamp,’ begon de geestelijke. ‘Met plezeer, menier de deken.’ ‘'Tis ne brave gooie jong.’ ‘Zeker, zeker menier de deken, ich hub veul plezeer aon em.’ ‘En 'n jong mit veul verstanjd,’ bracht de meester in het midden. ‘Zoo meister, liert er nog altied eve good?’ ‘Perfekt, vrouw Kamp, ich bin erg content euver em.’ ‘Veer hadde dan ouch gedach,’ hervatte de deken, ‘get | |
[pagina 89]
| |
van euren jong te make, get miêGa naar voetnoot1) es n'ordinaire mins.’ ‘Das braaf van uch hiere, doa doot geer good aon,’ gaf vrouw Kamp te kennen. ‘Veer hubbe gehuurd dat eure jong een hiel schoon stum heet en noe meinde veer, dat veer em muziek mooste laote liêre, um die stum te ontwikkelen, begriept geer vrouw Kamp.’ De moeder van Matthieu antwoordde niet; hare oogen dwaalden beurtelings van den deken naar den meester en dan weer van den meester naar den deken; na een geruime poos zeide zij eindelijk: ‘nein hiêre dao begriep ich niks van, wat heet miene jong aon muziek, wat 't zal 't em make of er good zingt, hoegstens kin er dan lid van de ein of andere harmonie wêre, mê daomit verdeent er niks; geer zult toch neet wille dat er pront es gekke Joisep op de kermes veur 'n print geit stoon zinge, dat maag ich neet permitteere in der ieuwigheid neet, dat zou ich neet könne verantworde veur mine maan zaliger in den Hiemel. Mê, es de hiere dan toch zoeveul compassie mit mich höbbe,’ ratelde het opgewonden vrouwtje voort, ‘woeveur laot geer Matthieu dan gein ambach liere; er is noe bikans elf jaor auwd en het zou mich hiel good komme es er ouch ins 'n kahotGa naar voetnoot2) in de week verdeende. Geer moot daorum neet dinke, dat et mich te veul is veur mien keend te wirke. Jussus nein, dat neet, ich höb et altied met et grootste | |
[pagina 90]
| |
plezeer gedoon en ich zal et altied mit leefde blieve doon, mê ich bin neet zoo jong miê, neet sterk, afijn, wat moot er van dat keend were, es ich ins kaom te sterve? Wat zou et em dan hellepe al kos er nog zoo schoon zinge? Niks waor? Mit 'n ambach is et evel anders. Matthieu is 'n gooie oppassende jong, zoo es geer zelf gezag höbt meister, er zou dan ouch gauw genog verdeene um z'n eigen zellevers te könne hellepe; veul hoof dat neet te zien, bie mich is er et verduld ouch neet groot gewind. Es geer absoluut get veur miene jong wilt doon, laot em dan et metsele liere, es er dan good oppast en neet drinkt, dan kin er misschien zelf nog ins meister were mit 'n paar knegs.’ Metselaar, dat was vrouw Kamp's ideaal, dat was haar vader geweest, dat was haar man bij zijn leven, dat was op het oogenblik nog haar broer. En als deze een enkele maal des Zondags met haar en haar kind wandelde, dan toonde hij haar het groote huis van den baron de Thonckheere, het kasteel van den grooten fabrikant Walens uit Luik en meer andere sierlijke gebouwen, waaraan haar vader en echtgenoot gewerkt hadden, en bij het aanschouwen van dit alles was zij niet weinig trotsch, want volgens haar denkbeeld waren haar vader, haar echtgenoot en diens kameraden de scheppers dier trotsche, statige gebouwen; van ingenieurs, van architecten had zij niet het minste begrip; zij kende slechts opperman als de laagste sport in het metselaarsvak, vervolgens knecht en eindelijk als het hoogste toppunt ‘meester’. | |
[pagina 91]
| |
En dat zou haar jongen wel eenmaal worden, daar hield zij zich van overtuigd. Was het dan wonder dat zij het metselaarsambt stelde verre boven het beroep van zoo'n zanger als zij wel eens op de kermis had zien staan voor een leelijk geteekende plaat, waarvan de boeren elkander lachend vertelden, ‘dat det zeker mit de vinger geschilderd waas.’ Meester Novel en de deken hadden haar rustig laten uitspreken; zij hadden geen poging meer gewaagd haar in de rede te vallen, bij ondervinding wetende dat de woordenvloed eener vrouw uit de mindere klasse gelijk is aan eene voorthollende sneeuwval, welke zich door niets in haar vaart laat stuiten. Toen zij niets meer te zeggen had, nam de deken weer het woord: ‘Geer verdaolt uch vrouw Kamp,’ hervatte hij, ‘es geer meint dat eure jong mit zien stum niks anders es ne kermiszänger kan were. Eerstens kin er us hellepe in de religie door Zondags mit in de kirk te zinge en dan moot geer ouch bedinke, dat Matthieu later es er good heet gelierd, lesse kin geve aon de keenjer van rieke en deftige luu neet allein hie in 't durp, mê ouch in de stad en ich verassereer uch, dat er daomit mie geld zal verdeene es mit metsele.’ Eerst had de moeder van Matthieu nog het hoofd geschud, bij de laatste woorden echter had dit gebaar plotseling opgehouden. Haar jongen zou in huis komen bij de notabelen van | |
[pagina 92]
| |
het dorp, bij de rijke lui in de stad, haar kind zou dan mooi gekleed zijn, met een zwarte jas evenals de notaris, de ontvanger en de dokter, hij zou bij al die menschen in huis komen om lessen te geven, hij zou met hen spreken, misschien wel met hen over straat wandelen, zoodat iedereen het zien kon. Deze gedachten had de arme, onontwikkelde vrouw, de liefhebbende moeder overtuigd, zij hadden haar trotsch, hoovaardig gemaakt; zij hadden het metselaarsbaantje bij haar in het niet doen zinken; neen, zanger zou haar jongen worden, alleen zanger, niets anders dan zanger. Met vreugde, met blijdschap nam zij thans het aanbod aan; ze reikte den deken en meester Novel de hand, zij dankte hen voor de zorgen en welwillendheid haar kind betoond. Uiterst verbaasd gingen beiden heen, door de gelukkige moeder tot op straat begeleid. Reeds enkele dagen later ontving Matthieu zangles van een meester uit de hoofdstad. De vlugge jongen toonde zich ook hier den bevattelijken, vlijtigen leerling, zooals wij hem op de schoolbanken kenden. Ook hier maakte hij snelle vorderingen. Wij konden dat het best getuigen. Op onze wandeltochten gaf ons Matthieu immer het nieuw door hem geleerde lied ten beste; wij prevelden hem de woorden na, zochten eveneens de klanken, de maat en wijs meester te worden en het duurde dan niet heel lang, of wij konden onder Matthieu's leiding in koor | |
[pagina 93]
| |
de nieuwe, vroeger ons ten eenenmale onbekende liederen, ten gehoore brengen. En werkelijk scheen ons gezang niet zoo slecht te zijn. Onze meester gaf ons menigmaal door een ‘bravo mes enfants!’ zijn goedkeuring te kennen, waarbij de hulponderwijzer dan luide in zijn handen klapte. Wij hadden echter nog beter, nog krachtiger bewijs, dat men ons gaarne hoorde. Wanneer wij een dorp doortrokken, dan hoorden wij steeds door den een of anderen boer onzen geleider toeroepen: ‘Meister commandeert es uch bleef de keenjer ins get te zinge, veer huure de jongens zoo gêr en besonders dê vleskop’ (het hoogblonde haar namenlijk, dat Matthieu's hoofd versierde, had hem dien bijnaam doen verwerven). Nooit werd dit verzoek geweigerd; steeds werd aan die bede gehoor gegeven, want meester was bepaald trotsch op het door hem gevonden talent. Wat was die grijsaard gelukkig, wat glinsterden zijne oogen van vreugde en genot als wij ons lied geëindigd hadden en de dorpelingen een luid bravo lieten hooren. ‘A la bonne heure mes enfants, admirablement chanté; je te fais mon compliment Matthieu,’ liet de oude er steeds op volgen en dan was ook Matthieu tevreden en gelukkig, want de arme knaap had zijn leermeester, zijn tweeden vader genoegen kunnen verschaffen. Ook wij deelden in dat geluk, ook wij waren vroolijk gestemd, ten gevolge der dikke appelen of van het vierkante stuk honing, welke ons als belooning, tegen het verbod | |
[pagina 94]
| |
van den meester, ter sluiks door de vrouwen van het dorp in de diepe zakken van onze korte jongensbroeken werden gestoken. Na een zestal maanden onderwijs te hebben ontvangen mocht Matthieu reeds deelnemen in het koor, dat Zondags in de kerk zich deed hooren. Sedert dit oogenblik was de tempel Gods in Mersel veel meer bezocht dan vroeger, want niet alleen de inwoners van dit dorp, maar ook velen uit naburige vlekken en gemeenten trokken hierheen. Alle mogelijke veeten op kerkelijk gebied tusschen de verschillende dorpen waren vergeten; er werd niet meer getwist over de vraag, welke parochie de schoonste kerk, den hoogsten toren en de rijkste versierselen bezat, welke pastoor of kapelaan het best sermoende, welk koor het best zong, dat alles kwam niet meer ter sprake. Allen kwamen Matthieu hooren en die stem bewonderen, welke zonder eenige tegenspraak in kracht en omvang en tevens in zuiverheid verre verheven was boven alles, wat men vroeger gehoord had. Lang zouden wij niet meer genot mogen hebben van de heerlijke gave van onzen vriend; wij zouden niet lang meer met Matthieu kunnen wandelen en zingen; wij zouden spoedig dien vroolijken opgeruimden makker moeten verlaten, misschien voor altijd van hem gescheiden worden. Het was het laatste jaar, dat wij de lessen van den ouden Novel bijwoonden; weldra | |
[pagina 95]
| |
zouden wij leerlingen zijn der Hoogere Burgerschool of van het Gymnasium in de hoofdstad. Hoezeer ons het denkbeeld ook tegenlachte door Maastrichts straten te kuieren met een aantal boeken, het symbool onzer geleerdheid onder den arm, toch waren wij dikwijls treurig gestemd bij de gedachte aan onze naderende scheiding. Voor Matthieu was het niet weggelegd ons lot te deelen; hij zou het genoegen van zulk een studeerend wezen niet kunnen smaken, want hij had immers geen middelen om zich behoorlijk te kleeden volgens de eischen van de stad, om het gevorderde schoolgeld te kunnen betalen, om de noodige boeken te koopen en zoovele andere kosten te bestrijden. Onze zangen waren niet meer zoo opgewekt, zoo vroolijk als voorheen: ieder lied deed ons de prachtige stem van dien jongen bewonderen, maar bracht ons tevens het oogenblik in herinnering, dat wij haar niet meer zouden hooren. Een onverwachte gebeurtenis bracht een plotselingen ommekeer tot stand. Wij zaten aan de groote tafel de noodige hulde te bewijzen aan het rijke avondmaal, ons door de ijverige, werkzame moeder Novel toegediend, toen William den meester toeriep: ‘maître, j'ai reçu une lettre de papa; lisez la s'il vous plaît’, en tegelijkertijd stond hij van zijn zitplaats op en reikte vroolijk lachend den meester het papier over. De oude las; van tijd tot tijd wierp hij van ter zijde een blik op William en deze lachte; hij pinkte een traan | |
[pagina 96]
| |
uit het oog en William lachte steeds voort, en, toen hij eindelijk opstond, onzen jeugdigen Amerikaanschen makker bij den schouder greep, hem in de hoogte tilde en een hartelijken kus op beide wangen drukte, hem toevoegde: ‘tu as un noble coeur, mon garçon; Dieu te bénira,’ toen lachte William nog harder dan te voren en den ouden Novel bleven de tranen langs de wangen biggelen. Wij begrepen deze tegenstelling niet; wij begrepen niet, welk feit aan onzen makker een lach - aan onzen meester een traan kon afdwingen. Spoedig echter werd ons dit raadsel opgelost. Matthieu zou met ons naar Maastricht gaan; hij zou onze makker kunnen blijven. William had geheel buiten ons medeweten, geheel buiten voorkennis van meester Novel, hulp en ondersteuning voor ons aller vriend gevraagd aan zijn vader, den rijken fabrikant in het Westen en deze had geantwoord, dat, indien meester Novel den jongen waardig keurde om geholpen en ondersteund te worden, hij volgaarne aan het verzoek van zijn lieven Willie wilde gehoor geven. En meester Novel keurde hem waardig - en de deken vertelde aan elk en een iegelijk, die het hooren wilde, dat uit dien kleinen jongen van vrouw Kamp, ongetwijfeld eenmaal een eminent priester, misschien zelfs een bisschop, zou groeien. Zoo bleven wij derhalve vereenigd en nog dikwijls | |
[pagina 97]
| |
gebeurde het dat wij met Matthieu en onder zijne leiding onze zangen mochten verheffen. Vooral des zomers had dit menigmaal plaats. Wanneer dan de wijzer der stadhuisklok het uur aankondigde, waarop wij onze Latijnsche thema's, onze meetkundige boeken ter zijde mochten werpen, dan vloden wij heen, de komst van Matthieu afwachtende en vergezelden hem een eindweegs op zijn terugtocht naar het nauwelijks één uur verwijderde Mersel. Ver aan de overzijde der Maas vonden dan onze stemmen hun weerklank in de echo's, door de oude muren der vroegere vestingwerken in het leven geroepen, en de bewoners van het dorpje Limmer traden uit hun huizen te voorschijn bij het naderen van dien jeugdigen vroolijken troep, om dezen met een ‘bravo’ hun ingenomenheid en goedkeuring te betuigen. Des Zondags was Matthieu meestal de gast van een onzer en ook dan zongen wij vroolijk en opgewekt. Onze ouders en hunne bekenden hoorden en bewonderden Matthieus stem en het duurde niet heel lang of ook de altijd vroolijke, luimige en tevens edele societeit Momus, Maastrichts ziel en leven, kende den talentvollen jongen. Hare leuze ‘doe wel met een lachend gelaat’ getrouw, rekende zij het zich tot een plicht dien armen knaap te helpen en te steunen. Ze verzocht hem zijnen bijstand te verleenen aan de door haar in het leven geroepen liefdadigheidsvoorstel- | |
[pagina 98]
| |
lingen en onder dit voorwendsel gaf zij hem, met toestemming van meester Novel en van den deken, een beteren leermeester, dan hij tot nu toe gehad had. Het eerste optreden in het openbaar was voor dien jongen een bepaalde triomf en tevens een keerpunt in zijn leven. Was hij tot op dit oogenblik slechts leerling geweest, weldra zagen wij hem leermeester worden, want menige vader, meenende dat de onderwijzer niet alleen onderricht maar ook een deel zijner eigen gaven aan anderen kan schenken, vertrouwde aan Matthieu zijn jongens toe. En mocht hij hierin ook al niet slagen, mochten ook al niet al z'n leerlingen zijn talent deelachtig worden, toch scheen men uitstekend voldaan te zijn over zijne lessen. Deze namen op merkbare wijze toe en zelfs zóó, dat Matthieu zich genoodzaakt zag de schoolbanken te verlaten; ofschoon het den wakkeren vlijtigen knaap oprecht leed deed de studie vaarwel te moeten zeggen, toch achtte hij het zijn plicht dit te doen. Een edel doel gebood hem dit. Hij zag zich thans in staat gesteld het brood voor zijn moeder te verdienen en der arme vrouw, na een leven vol zwaren arbeid, vol werken en zwoegen, de zoo zeer begeerde rust en kalmte te verschaffen. En al riep de oude Novel duizendwerf: ‘morbleu, comme c'est à regretter’ en al beweerde de deken dat het jammer, erg jammer was van dien jongen, die on- | |
[pagina 99]
| |
getwijfeld eenmaal een hooge betrekking in de clerezij zou hebben kunnen bekleeden, toch verzetten zij zich niet tegen het plan van Matthieu, want ook dit was in hun oogen de vervulling van een heiligen plicht.
Enkele jaren zijn sedert dit oogenblik voorbijgegaan. De gezellige vriendenkring bestond niet meer. Zij, die zich aan de studie hadden gewijd, waren naar onze academiesteden vertrokken; anderen hadden zich, hetzij te Amsterdam, hetzij te Rotterdam of Antwerpen in den handel begeven; weer anderen hadden het boek met het zwaard verruild en moesten derhalve verwijlen in een der talrijke Nederlandsche garnizoensplaatsen, terwijl de toekomstige burgemeester geleund lag over de dikke boekdeelen, welke ter secretarie van het een of ander dorp berustten, misschien een enkele maal zijne gedachten wijdende aan William, die reeds lang weer in het ouderlijk huis vertoefde. Allen waren wij verspreid, allen ver van elkander verwijderd. En al herdachten wij ook menigmaal met genoegen die vervlogen jaren uit onze jeugd, al doemden ook weder voor onzen geest de gestalten onzer vroegere makkers op, met wie wij zoo vele en zulke aangename uren hadden doorleefd, al herinnerden wij ons nog dikwijls al dat lief en leed, dat wij samen genoten, samen gedragen hadden, toch bestonden die innige, hechte banden niet meer, welke ons vroeger hadden vereend. De tijd, de alles overweldigende tijd had ze losgemaakt; | |
[pagina 100]
| |
wij hadden thans nieuwe kennissen, nieuwe vrienden, aan wie wij nu onze genegenheid schonken, met wie wij leefden en ons vermaakten. Niettemin waren wij blijde, wanneer soms het een of ander toeval ons te zamen bracht; dan waren onze gesprekken steeds aan het verleden gewijd, dan was het immer: ‘weet je dat nog wel?.... herinner jij je ook dat.... ken je dien nog en wat zou er wel van hem geworden zijn’ enz. enz. Dan leefden wij weder geheel in dat verleden, dan dachten wij niet meer aan tijd of toekomst. Van één onzer had niemand meer iets gehoord: van Matthieu Kamp namelijk. Het toeval, dat in ons geheele leven, in ons geheele zijn, zulk een gewichtige rol speelt; het toeval, dat dikwijls machtiger is dan de meest nauwgezette ijver, meer aan het daglicht kan brengen dan de nauwkeurigste onderzoekingen, dat toeval deed mij het verblijf van Matthieu ontdekken. Het was een heldere winterdag; vroolijk scheen het zonnetje over het dikke sneeuwtapijt, dat gespreid lag over de groote breede Zeil, de voornaamste straat van het weleer zoo machtige Frankfort. Pijlsnel reden zij voort de deftige heeren in rijke pelsjassen gewikkeld, de schoone, bevallige dames in kostbaar bont gehuld, gezeten in rijk versierde narresleden met rinkelende bellen, in deftige clarences en open landauers of in kleine bevallige coupés. In een der talrijke en druk bezochte koffiehuizen ge- | |
[pagina 101]
| |
zeten, liet ik den blik dwalen over de bonte menigte. Te midden van al die menschen, die mij vreemd, en onbekend waren, ontmoet mijn oog plotseling den blik van een man in een prachtigen, blauw bonten pelsjas gedost. Wij staarden elkander een oogenblik aan met dien blik, welke duidelijk te kennen gat, dat wij beiden een bekend gelaat aanschouwden; ik riep mijn geheugen te hulp en spoedig had ik gevonden. Het was mijn vroegere makker en speelkameraad uit Mersel, dien ik gezien had. Zoo spoedig mogelijk ijlde ik hem na, en, hoewel hij met haastige schreden zijn weg vervolgde, een zijstraat insloeg, was ik weldra aan zijne zijde. ‘Dag Matthieu, hoe maak jij het?’ riep ik uit, hem bij den arm grijpend. ‘Dag mijnheer!’ kreeg ik ten antwoord. ‘Mijnheer, zeg je, Matthieu, mijnheer! maar herken je mij dan niet meer?’ ‘O zeker herken ik u.’ ‘Mijnheer.... u.... wat beteekent dat alles Matthieu? Komaan, al die gekheid op zij, hoor! Al hebben wij elkander in langen tijd niet gezien, daarom heeft de vriendschap toch niet opgehouden te bestaan, ten minste niet van mijne zijde en van jouw kant toch zeker ook niet. Vertel mij eens, wat voer je eigenlijk hier uit?’ ‘Ik ben hier aan de opera.’ ‘Aan de opera! dat doet mij plezier; zeker erg hoog, he?’ | |
[pagina 102]
| |
‘Ik ben eerste tenor.’ ‘Wel, wel, dan heb je het verder gebracht dan prijswinner voor het zanggezelschap van Mersel. Weet je nog wel, dat was volgens onze jongensbegrippen het hoogste toppunt van roem, dat je zoudt kunnen bereiken en thans eerste tenor aan de opera te Frankfort. Klein verschil! ha ha ha. Dat heb je kranig geleverd Matthieu; als het een ander was, zou ik jaloersch zijn, maar jou gun ik het wel, wij hebben elkaar altijd goed mogen lijden.’ Het gelaat van Matthieu had inmiddels een geheel andere uitdrukking gekregen; het waas van droefgeestigheid en somberheid, dat in den aanvang over het geheele uiterlijk verspreid lag, verdween langzamerhand; de blijde, vroolijke glimlach, die vroeger steeds om zijn lippen speelde, trad weder te voorschijn en ook zijn oog teekende geheel andere gevoelens, uitte geheel andere gedachten dan zooeven, toen hij mij met verbazing en verwondering aanzag. ‘En vertel mij nu eens,’ ging ik voort, ‘hoe maakt het je oudje?’ ‘O uitstekend, uitstekend,’ antwoordde hij, ‘zij woont nu ook hier, bij mij.’ ‘Dan ga ik met je meê Matthieu: je gaat toch zeker naar haar toe.’ ‘Meen je dat werkelijk; zou je dat wezenlijk willen doen?’ vroeg hij mij op een toon, welke mij vreemd in de ooren klonk. | |
[pagina 103]
| |
‘Waarachtig jongen, meen ik het; ik ben erg nieuwsgierig of zij mij zal herkennen; wat zullen wij een boel te bepraten hebben over de vervlogen tijden, over die kinderjaren zoo vol genot en geluk; want wij waren gelukkig niet waar?’ ‘Ja wij waren gelukkig,’ antwoordde hij en legde daarbij een bijzonderen nadruk op dat woord ‘waren.’ Ik begreep, dat hij het op dit oogenblik niet was; de bescheidenheid dwong mij echter niet verder hierop door te gaan. ‘En wanneer mag ik je stem nu eens komen bewonderen?’ vroeg ik om het gesprek eene andere wending te geven. ‘Je komt nog juist bij tijds, waarde vriend; ik neem van avond afscheid van het Frankforter publiek.’ ‘Afscheid!’ herhaalde ik verbaasd, ‘je verlaat toch nog niet het tooneel?’ ‘Neen dat niet, maar ik heb mij te New-York verbonden.’ ‘Dat is een aardig eindje uit de buurt; bevalt het je hier niet, moet je zoover je geluk gaan zoeken?’ Dat woord ‘geluk’ scheen steeds een pijnlijken indruk bij hem te weeg te brengen; hij antwoordde mij ten minste niet, maar keek strak voor zich. ‘En in welke rol zal ik je dan van avond hooren?’ vroeg ik wederom, mij thans stellig voornemende dat woord mij niet meer te laten ontvallen. ‘In die van “Czar Peter” in de “Czar und Zimmer- | |
[pagina 104]
| |
mann.” De keizer, die afscheid neemt van den bodem, waarop hij zoo lang heeft vertoefd, zijnen gezellen en vrienden, den inwoners van het plaatsje, te midden van wie hij enkele jaren heeft geleefd, een hartelijk vaarwel toeroept en zich in hunne herinnering aanbeveelt, deed den directeur zijne keuze op deze opera vestigen; hij vond het een uitmuntend gelegenheidsstuk.’ ‘Ik hoop, dat er toch nog wel een plaatsje voor mij zal te verkrijgen zijn, al moest je me in den engelenbak stoppen,’ vroeg ik. ‘Daar zal ik voor zorgen.’ ‘Gaat je oudje soms ook mee?’ ‘Ja, zij komt ook: zij wil bepaald deze voorstelling bijwonen, hoezeer ik het haar ook heb afgeraden.’ ‘Kerel, zie dat je mij een plaatsje in haar nabijheid geeft, dan kan ik tegelijkertijd den triomf van den zoon en het geluk van de moeder aanschouwen.’ ‘Dat zal moeielijk gaan, moeder wil niet op den eersten rang zitten.’ ‘Dan gaan wij op den tweeden of derden, zooals zij verkiest.’ ‘Als je daar niks tegen hebt, dan zal je naast haar zitten, dat beloof ik je,’ zeide hij, terwijl zijn oogen schitterden met een buitengewonen gloed. ‘Hemel, waren allen zooals jij, beste vriend, wat zou ik dan gelukkig zijn!’ liet hij er na een korte poos op volgen. Wij waren inmiddels het huis, dat hij met zijn moeder bewoonde, genaderd, en weldra bevond ik mij in een | |
[pagina 105]
| |
rijk, ofschoon niet bepaald smaakvol gemeubileerd vertrek. In een gemakkelijken fauteuil bij een der vensters zat een oude vrouw met grijze haren. Hoewel veel magerder en ouder dan voorheen, hoewel die gestalte afmatting en krankheid aanduidde, herkende ik haar niettemin terstond. ‘Wel meerke, kint geer mich nog?’ riep ik plotseling uit, terwijl ik op haar toetrad en haar mijne hand reikte. Zij staarde mij een oogenblik verbaasd aan om eindelijk op hare beurt met een kreet, welke van verrassing en tevens van blijdschap getuigde, uit te roepen: ‘Wel verduld, bis doe dat jong? Jao zeker ken ich dich nog, doe waors altied de grootste bengel van alle jongens, die bie den auwen Novel waore. En kumps te us noe ins opzeuke? dao deis te good aon; 't is hie get angers es in Mersel; ich woon noe gans get deftiger, vinds te dat ouch neet? 't Kin toch raar in de wêreld loupe, he jong?’ ‘Jao zeker meerke dat vind ich ouch; 't zuut er hie magnifik oet.’ ‘Dat had ich van z'n leve neet könne druime; 't is toch mer 'n bonheur äs te zoo'ne jong op de wêreld brings, zoo'ne gooie, brave jong,’ sprak zij steeds voort, terwijl zij een dankbaren blik op haren zoon wierp. ‘Mooder,’ voegde haar Matthieu toe, op zacht vermanende wijze, ‘äs geer noe weer begint mit mich te prieze en dat tegeneuver 'n ander dan gaon ich vort. Ich doon niks anders äs eedere jong veur zien mooder moot | |
[pagina 106]
| |
doon. Toe ich nog e keend waor, hubt geer mit zwaor wirke et brood veur mich verdeend, noe geer aauwd en ich 'n maan gewore bin is het natuurlik, dat ich et veur euch verdeen.’ ‘Tussche dat brood van vreuger en dat van noe besteit e groot verschil,’ gaf zij als hare meening te kennen. ‘Allo, allo laoten veer dao noe neet euver kalle’. Matthieu had bij deze laatste woorden den arm om den hals der ziekelijke, uitgeteerde vrouw geslagen, terwijl hij haar aanschouwde met een blik vol liefde en vereering. Nog een geruime poos praatten en koutten wij over het verleden, nog langen tijd waren onze gesprekken gewijd aan de vrienden en kennissen van vroeger dagen, totdat Matthieu eindelijk verklaarde te moeten vertrekken, om straks het huisjasje te gaan verwisselen met den hermelijnen mantel, om den zwarten hoed te verruilen met de keizerskroon. Hij drukte een kus op het voorhoofd zijner moeder, reikte mij vervolgens de hand om dan ijlings het vertrek te verlaten. Ik had inmiddels den tijd om mijn oog te laten dwalen door de groote kamer; het waren vooral de talrijke photographieën, mijn vriend in verschillende kostumes voorstellende, welke mijn aandacht trokken. ‘Jê, jê, dat is noe allemaol Matthieu, wie er gezonge heet,’ verzekerde mij het oudje; ‘dat zien allemaol | |
[pagina 107]
| |
“rolle” van hum, zoo äs heer dat neumt. As er s'aovends geit zinge, dan moot er mich iers altied wieze, wie dat er der oet zal zeen en dan loer ich mêr den gansen tied op et portret, dat er mich heet geweze, begriep ste; dao höb ich noe m'en plezeer in, want dan zeen ich em ouch, al is et dan mer in gedachte; jao dan hör ich wie ze allemaol in de hänj kletsche, met de veut trampe, bravo roope en kranse vêgeGa naar voetnoot1); zuuste, die kranse zien noe waal zoo veul neet weerd, mê ze gêve em die mer um te tuine dat er zoo schoon zingt.’ ‘Zuug noe ins hie in dit päkske’ - zij wees mij den don Juan - ‘heet er veer kranse mitgebrach, ein van allemaal gouw blaren. Ich hub mich later en täkske dervan op miene hood gezat, 't stong get deftig hör. Ouch äs dê vusscher mit dê bloete beine’ - zij richtte den vinger naar de photographie van Massaniello - ‘moot er schoon gezonge hubbe, toen kaom er mit 'n ganse mas kranse t'hoes, jaomer det ze zoo gauw verdorre; zoo’ - de postiljon van Lonjumeau - ‘is er voorman op ne poswagen en dan sleit er de maot van 't meziek mit z'n smikGa naar voetnoot2) en zoo - Florestan in Fidelio - speult er mit n' vrouwmes, dat zich äs ne manskêl heet verkleid en dat hub ich allemaol zelf mit mien eige ouge gezeen. Vreuger ging ich altied mit nao de kemedie en dan had ich toch zoo'n groot plezeer ás de minse hel in de | |
[pagina 108]
| |
hänj kletschten en bravo reepe, dan had ich waal nao miene jong wille vleege en oet schrêeve: dat is miene jong, miene Matthieu.’ ‘Noe maag ich neet miê oet goon,’ zeide zij met een zucht, ‘de dokter wil et neet hubbe, ich bin neet miê zoo sterk en gezond äs vreuger: o nein, ich bin erg krank gewês, mê het geit noe Goddank al veul beter; van aovend maog ich zelf mit nao de kemedie.’ ‘Mê zek mich ins wie laat is het al?’ Onwillekeurig deed mij deze vraag glimlachen, want een sierlijke pendule stond vlak voor haar. Zij merkte het: ‘Jao lach mich mer oet euver mien onnuzelheid,’ zeide zij schertsend. ‘'t Is haafzes meerke.’ ‘Al zoo laat! jussus dan moot ich gauw m'n schoonste kleid gaon aontrekken, want euver 'n karteer kumpt de voiture.’ ‘De voiture?’ vroeg ik verwonderd. ‘Jao, zeker, ich goon allewiel neet miê te voot, dat wil Matthieu neet hubbe, ich gaon in ne voiture; vreuger waos ich blie äs ich op n' kaar kos zitte; 't kin raar in de wêreld loupe. Noe adie bis straks.’ Niet gestoord door het gebabbel van het praatziek, overgelukkig en trotsch vrouwtje, kon ik thans de triomfen van mijn vriend met meer oplettendheid beschouwen. En die triomfen waren talrijk! Tusschen beide vensters van het vertrek was een sierlijk, elegant tafeltje geplaatst, waarop een kostbaar fluweelen | |
[pagina 109]
| |
kistje rustte; door het uit kristal prachtig geslepen deksel zag ik een rijken zilveren lauwerkrans, welke zich in het kistje bevond. Elk blad bevatte den naam eener opera en de daarin door Matthieu vervulde rol; elk blad leverde het bewijs der hulde, welke mijn vriend was ten deel gevallen. Hier las ik: ‘les Huguenots’ vereenigd met ‘Raoul’; op een ander blad: ‘Le barbier de Séville’ en daaronder: ‘Le comte d'Almaviva’; verder ‘Le Prophète’ met ‘Jean de Leide’; ‘Faust’; ‘Eleazar’ naast ‘La Juive’; enz. enz. Het verwonderde me hier, in Duitschlands tweede stad, bijna uitsluitend Fransche opera teksten te lezen, slechts de namen van werken te zien, door Fransche meesters gecomponeerd. Spoedig echter was dit raadsel opgelost; het rijke album, dat hierbij behoorde, openend, las ik de woorden: ‘Paris. Souvenir à Eduard Mélin’ en dan volgden de handteekeningen van tal zijner bewonderaars, waartoe verschillende in de politieke wereld zeer bekende personen behoorden. Thans was alles mij helder, thans begreep ik de reden, waarom wij nooit meer iets van Matthieu hadden gehoord. Die Eduard Mélin, de alom beroemde zanger, de man, waarvan de Fransche dagbladen als om strijd de meest uitbundige loftuitingen ten beste gaven, wiens naam door heel Europa bekend was, was dus niemand anders dan | |
[pagina 110]
| |
die arme jongen uit Mersel, mijn vroegere speelkameraad, Matthieu Kamp. Daar werd mijn oog getroffen alweer door een betuiging van hulde, met de woorden: ‘A Eduard Mélin, de ses admirateurs à Marseille,’ ditmaal op een met mozaiek ingelegden lessenaar en daar in de aangrenzende kamer, waren de wanden bedekt door ontelbare kransen en daaraan gehechte linten. Alles duidde de woning aan van den geëerden, gevierden kunstenaar: - en die man gevoelde zich niet gelukkig - welk een ondankbaarheid! Al een geruimen tijd had het rijtuig op onze komst gewacht, maar moeder Kamp's toilet was nog niet in orde. Dat was haar recht; van haar mocht niet geëischt worden op bepaalden tijd klaar te zijn; het eeuwigdurend te laat zijn is nu eenmaal een der weinige doch onoverwinbare gebreken van het schoone geslacht. Het was dan ook heel onwellevend van den koetsier geen eerbied te koesteren voor dit vrouwelijk zwak; het mocht onopgevoed genoemd worden om na een tiental minuten wachtens, de hand weer aan de schel te brengen en het dienstmeisje toe te roepen: of de menschen toch wat gauw wilden komen, want dat hij nog verschillende vrachten had te rijden. Ik hoorde dat de trouwe dienstbode boos werd over zooveel ongeduld en brutaliteit. ‘Dan moet je baas ze maar met een ander rijtuig halen,’ schreeuwde zij den paardenmenner toe. | |
[pagina 111]
| |
‘Kan niet’, antwoordde deze, ‘alles genomen; geen enkel rijtuig in de stad meer te krijgen; 't is of heel Frankfort van avond naar de opera moet.’ 't Beloofde dus een warme avond te zullen worden. Eindelijk, daar verscheen moeder Kamp, met vreeselijk veel haast de trappen afhollende en in haar mooiste kleedij. Hoewel rijk, kon echter deze niet smaakvol genoemd worden. Op den rood fluweelen hoed met breede linten verrees een bos van blauwe veeren, waartusschen de takjes van den gouden lauwerkrans als onbescheiden lelietjes-van-dalen in talrijke menigte doorheen gluurden; een groot kruis, gehecht aan een zwaar gouden halssieraad rustte op een paars kleed, dat tot japon diende en de handen waren gestoken in nieuwe witte handschoenen, waarin de toppen der vingers niet tot de uiteinden hadden kunnen doordringen. Honderd verontschuldigingen werden in het leven geroepen; op allerlei wijze trachtte zij mij te overtuigen, dat het haar schuld niet was, dat ik het haar toch niet mocht wijten, dat ik zoo lang had moeten wachten. Dit had haar gehinderd en dat had zij niet kunnen vinden, enz. ‘En wie vinds te noe waal dat ich er oetzeen?’ vroeg zij mij, terwijl wij reeds hadden plaats genomen in het rijtuig, dat thans in ijlende vaart naar het opera gebouw voortreed. ‘Deftig’, loog ik. | |
[pagina 112]
| |
‘Dat hads te zeker ouch neet gedach, das te mich nog zoo schoon zou 's zeen? 't kin raar in de wereld loupe! Mê kens dich nae begriepe dat Matthieu altijd zeet: meerke geer moot uch in 't zwart kleide; dat steit veul deftiger?’ Dan antwoord ich em altied: ‘hoir ins jong, dao hubs du gein verstanjd van, dat weit ich beter. Zwart dat is te simpel, dao zit niks rieks in en äs ich 's middags mit dich gaon wandele en al de luu zoo stillekes zekke: kiek dao is dê groote zänger, dan wil ich dich gein affront aondoon, dan wil ich er ouch proper aetzien. Hub ich dao nae geliek in of neet?’ ‘Geer hubt geliek meerke,’ loog ik alweer. ‘'T is anders toch zoo'ne gooie, brave jong; altied t'hoes bee mich. Ich jaag em waal ins vort. Allo Matthieu, zek ich aventoe 's aovens tegen hum, gank ens e glaas beer drinke of e flesch wien, de kins et jao betaale, mê bikans noats deit er et, altied bleeft er mer bie z'n auwe mooder. N' köstelike jong!’ Plotseling hield ons voertuig stil, niettegenstaande wij nog niet ter bestemder plaatse konden zijn; ik opende het kleine raam om de reden hiervan te ontdekken en ontwaarde toen een lange reeks van rijtuigen, welke ons het voortrijden belette. Een geruimen tijd nog onderhield mij moeder Kamp over de deugden en goede hoedanigheden van haar kind, totdat wij eindelijk den ingang van het fiere, grootsche gebouw genaderd waren. Een rijk gegaloneerde knecht trad Matthieu's moeder | |
[pagina 113]
| |
terstond te gemoet en geleidde ons naar de voor ons bestemde plaatsen. Deze bevonden zich vlak tegenover het tooneel, op een der voorste rijen van den Sperrsitz. Welk een rijkdom en weelde aanschouwde mijn oog hier! Boven mij, in de met blauw damast bekleede loges, rijkelijk met goud afgezet, wedijverden Frankfort's schoonen in pracht en kostbaarheid van kleedij; hier vormde de witte, fijne tule een sterk contrast met het roode, zware fluweel; daar streden de zware Lyonsche zijden met de Brusselsche kanten naar den eerepalm der schoonheid, en de honderdarmige gaskroon, welke de geheele zaal verlichtte, vond haar duizendvoudige weerkaatsing in de diamanten, paarlen, brillanten, topazen, in al die edelgesteenten, welke tot sieraad dienden van de talrijke ontbloote halzen en polsen. Daar achter ontwaarde ik de sierlijke uniformen der Duitsche cavalerie-officieren en de zwarte rokken van met monocles gewapende jonge mannen, en deftige snorrebaarden naast eerbiedwaardige matronen. Hier was het blijkbaar de zetel der aristocratie van geboorte en van geld. Een verdieping hooger herkende ik in die gebrilde gezichten, in die van diepen ernst getuigende gelaatsuitdrukkingen, in de gebaarde mannen, in druk gesprek gewikkeld met vrouwen en dochters, den adel der wetenschap en nog hooger meende ik in de minder | |
[pagina 114]
| |
kostbare, in de meer eenvoudige kleeding der vrouwen, in de gewone jassen der mannen, den burgerstand te onderscheiden, terwijl de kale hoed, de bloote grove handen, welke ik nog al hooger ontwaarde, mij den braven, oppassenden werkman deden aanschouwen, die meer genot vond in de gaven van Thalia dan in die van Bacchus, en naast mij was het een dooreenmengeling van alle standen, van alle klassen. Naast den Einjährigen een dikke bierbrouwer, naast den student met gekerfde wangen een klerk op een der talrijke effectenkantoren; naast mijn hotelhouder de kapper, bij wien ik mij heden had laten scheren en naast mijn persoon rechts de moeder van den gevierden artist, links een man, dien ik gisteren in den dierentuin, een merkwaardige hulde had zien bewijzen aan een kolossale Knackworst. Deze, hoorende dat ik een vreemdeling en geen Franschman was, zag zich genoodzaakt mij alle mogelijke inlichtingen te geven, mij te verzekeren, dat ik gelukkig mocht zijn nog een plaats gevonden te hebben, want dat reeds acht dagen geleden alles was uitverkocht voor de voorstelling, welke heden avond zou plaats vinden en waarbij de meest geliefkoosde zanger afscheid van deze stad zou nemen. Hij verhaalde mij in het uitgebreide hoe algemeen dat heengaan van dien kunstenaar werd betreurd, hoe men alle mogelijke pogingen in het werk had gesteld om hem te kunnen behouden, maar dat alles te vergeefs was geweest. | |
[pagina 115]
| |
‘Jammer, jammer’, zeide hij, ‘want zulk een zanger hebben wij nog nooit gehad en zullen wij ook nooit meer terugkrijgen. Heel knap uiterlijk, flinke, groote man, beschaafd en een stem - ik durf wedden, dat ge zoo iets nog nooit hebt gehoord - weet u wat ik wilde? - dat het een Duitscher was, dat hij geen andere taal kende dan de onze, dan moest hij wel hier blijven, maar 't is een Hollander, zooals men algemeen beweert, en die kerels spreken van alles.’ De driemaal herhaalde stoot legde den vurigen bewonderaar het zwijgen op, maar ook het gegons, het gefluister en het gebabbel van de talrijke menigte daarboven, had plotseling een einde genomen. Als door een tooverroede aangeraakt, had de alom heerschende drukte plaats gemaakt voor een doodsche stilte. Het gordijn rolt langzaam en statig omhoog; een prachtig decoratief schetst ons de scheepstimmerwerf van Zaandam; de talrijke timmerlieden heffen een koor aan: ‘Greifet an und rührt die Hände,
Baut des Schiffes stolze Wände’ enz.
en nog immer heerscht die stilte voort. Daar treedt Michaelow, de Czaar, mijn vriend Matthieu Kamp, voor het voetlicht. Een storm breekt los; een bravo, een ‘hoch dem Mélin,’ klinken tegelijk uit duizenden kelen en vervullen het gebouw; de grondslagen sidderen op hunne vesten, ten- | |
[pagina 116]
| |
gevolge van het toomelooze handengeklap en voeten-getrappel; het tooneel zelf is in een oogwenk bedekt met bloemen en kransen, welke door den jubelaris en de koorknechten zooveel mogelijk worden opgeraapt. Matthieu geeft met een gebaar zijn dankbaarheid te kennen voor deze hulde - nieuwe kreten, nieuwe uitroepingen. Mijn linker buurman klapt en trapt als een bezetene; mijn buurvrouw zit stil, zenuwachtig, de oogen vol tranen, en ik kon niet nalaten mijn vriend, toen deze mij ter sluiks een blik toewierp, toe te roepen: ‘bravo Matthieu!’ ‘Nein, nein, Edoewaar’, verbeterde mijn Duitsche bewonderaar. Eindelijk bedaart de storm; eindelijk komt het publiek tot rust en kalmte en geeft dientengevolge Matthieu gelegenheid zijn stem te verheffen en het timmermanslied voor te dragen: ‘Auf Gesellen, greift zur Axt und regt die nerv'gen Arme,
Dasz so Herz als Blut mit jedem Streiche mehr erwarme, enz.
Nauwelijks is het lied ten einde of nieuwe kreten, nieuwe uitingen van bewondering weergalmen door het gebouw; mijn buurman mompelt steeds voort: ‘wunderschön, groszartig, reizend’ en meer nog - en werkelijk hij had gelijk, die zang was wonderschoon. Wel was het nog dezelfde stem van dien jongen uit Mersel, wel had zij nog dien zelfden klank, maar toch hoe geheel anders was zij geworden! Een vijftiental jaren geleden streelde zij ons gehoor, nu streelde zij | |
[pagina 117]
| |
het gevoel. Toen deed zij ons vroolijk zijn, nu stemde zij mij treurig te moede; toen gevoelden wij wat hij zong, nu wat hij zelf gevoelde en vooral ik gevoelde dat alles; ik begreep hem volkomen, ik doorgrondde al z'n gedachten toen hij het verheven en algemeen beroemde Czaar-lied ten beste gaf. ‘Sonst spielt' ich mit Scepter, mit Krone und Stern,
Das Schwert schon als Kind, ach, ich schwang es so gern.
Gespielen und Diener bedrohte mein Blick.’
zong hij en hij wierp mij tevens een blik toe, terwijl zijn lippen zich tot een bijkans onmerkbaar spottenden glimlach plooiden. ‘O, selig, o selig, ein Kind nog zu sein’
vervolgde de zanger en altijd staarde hij mij aan. ‘Welche Natur, welche Wahrheit’, fluisterde mijn buurman en weer had hij gelijk, volkomen gelijk. Ja, het was natuur, het was waarheid, maar dat begreep ik alleen; ik gevoelde, dat hij thans zong voor mij, geheel alleen voor mij, dat hij mij zeggen wilde: ‘toen ik die jongen was in die schamele kleeren, die dikwijls een stuk brood van jou en van de anderen kreeg, toen was ik tevreden en gelukkig.’ ‘Nun schmückt mich die Krone, nun trag' ich den Stern’
luidde weder het lied en met een schouderophalen wierp Matthieu een medelijdenden, zelfs eenigszins spottenden blik op den prachtigen hermelijnen mantel, op de over zijn borst hangende keten van juweelen en edelgesteenten, | |
[pagina 118]
| |
als wilde hij mij te kennen geven: zie, men eert, men juicht mij toe, ik sta op het toppunt van roem en toch voel ik mij zoo diep, zoo rampzalig ongelukkig; en weer klonk het: ‘O selig, o selig, ein Kind nog zu sein’
en weer trad mij die vroolijke, opgeruimde knaap voor den geest; weer zag ik dat kind, arm aan goederen, maar rijk aan vreugde; weer aanschouwde ik dien beroemden gevierden zanger, die mij van uit het binnenste zijns harten toezong: ‘o zalig, o zalig gevoelde ik mij, toen ik in dat kleine, onaanzienlijke Mersel deelnam in uwe kinderlijke spelen; toen dáár onze jaren in ongekende kalmte, in rust en eenvoud heenvloden; toen wij daar leefden, geheel buiten de beslommeringen der wereld, toen ik nog opgetogen van blijdschap mocht zijn als ik mijn arme moeder, de vrouw van den metselaarsknecht, een dikken omvangrijken takkenbos of een groote hoeveelheid opgeraapt koren kon overreiken. De moederlijke kus, het vriendelijke, vleiende woord, dat ik toen mocht ontvangen, ze waren mij meer, oneindig meer waard, dan al die toejuichingen, dan al die kransen, die mij thans ten deel vallen.’ Dat waren echter geen toejuichingen, dat was geen hulde meer van een opgetogen publiek, dat was razernij van een overspannen, opgewonden menigte; dat was de losbarsting van een lang in toom gehouden, onweerstaanbare drift, welke overal en bij allen zich uitte, toen het lied ten einde was. | |
[pagina 119]
| |
De eerste rangen schreeuwden, de mindere tierden en weer regende het bloemen en kransen op het tooneel en weer keek Matthieu mij aan, terwijl een spottende glimlach om zijne lippen speelde. En toen hij eindigde met de toepasselijke regelen: ‘So scheid' ich denn von euch im Hochgefühle
Dasz eure Liebe meinen Namen nennt,
Doch wenn auch fernes Land und Meer uns trennt,
Ihr denkt freundlich dann
An den Zimmermann
Lebt wohl!’
toen verrezen als één enkele man, die duizenden toeschouwers van hunne zetels; de heeren zwaaiden met hunne hoeden, de dames wuifden met hunne kanten zakdoeken en toen het orkest het ‘scheiden thut weh’ aanhief, toen stemden allen mede in dat lied, toen vereenigden zich de zangen van den rijken aristocraat met die van den armen handwerksman, toen had zich van allen één gevoelen meester gemaakt, koesterden allen één hoop, die van het wederzien, maar nog altijd die glimlach, nog immer duidde dat geheele wezen van Matthieu een bepaalde onverschilligheid aan. Ik werd boos; want dat was immers ondankbaarheid. Welke eerbetuiging, welke hulde kon Matthieu meer verlangen? Alles, wat ik had gezien, dat was geen bewondering meer geweest, dat was vergoding; wat wenschte hij dan toch in 's Hemels naam meer? | |
[pagina 120]
| |
Ik verbeidde met ongeduld het oogenblik, waarop ik hem deze vraag zou mogen stellen. De voorstelling had een einde genomen; het rijtuig had moeder Kamp en mij weder in haar woning gebracht. ‘En wat zês te noe der waal van?’ vroeg zij mij. ‘Ich begriep der niks van.’ ‘Mê de vins toch ouch dat er schoon zingt.’ ‘Schoon! nê dat is neet schoon, dat is goddelik!’ ‘Jê, jê, ze houen ouch veul van m'ne jong hië, dat hubs te waal gezeen; ze vinje et erg jaomer dat er vortgeit; ze zullen der ouch neet gauw zoe einen truk vinje, zoo'ne gooje, beste jong - het moederlijk gevoel drong zich steeds op den voorgrond - mê ze hubbe em urgens in Amerika, veul miê geld geboje, dan er hie verdeent. Rondoet gezag, vind ich tristig dat er vort geit, er verdeent jao genog; veer zien riek en noe hub ich neet bang te zien veur allemaol zwarte en wille minse. Matthieu wil mich waal wies make, dat die dao neet miê bestoon, mê dat weit ich beter, dao heet de köster mich duks genog van verteld en dan de zee, zuus te, dao bin ich ouch zoe bang veur, want die is zoo deep, zoo kolossaal deep en breid - mê enfin, wo Matthieu geit dao goon ich ouch.’ De komst van Matthieu deed een einde nemen aan de betoogingen van moeder Kamp. Slechts een drietal prachtige, rijkversierde kransen droeg hij op den arm, welke hij bij zijn binnentreden achteloos op een der stoelen nederwierp. | |
[pagina 121]
| |
Lang praatten wij niet meer over de voorstelling; ik merkte, dat dit onderwerp Matthieu niet bijzonder aangenaam was; steeds trachtte hij het gesprek op een ander punt te vestigen en meestal over het verledene, bijna uitsluitend over onze schooljaren, over den ouden Novel en dan was alle treurigheid gebannen, dan sprak hij met een kracht, met een gloed en opgewektheid, welke ik te voren nog niet had waargenomen. De tijd vlood henen; de twaalf slagen der pendule hadden reeds het middernachtelijk uur aangekondigd en nog altijd zaten wij bij elkander. Eindelijk beweerde moeder Kamp dat zij moede was en dat zij zich ter ruste wilde begeven; ik deed geen enkele poging om haar te overreden langer in ons gezelschap te blijven; ik had dit oogenblik reeds met ongeduld verwacht. Ternauwernood had zij, na afscheid van mij en van haar zoon genomen te hebben, het vertrek verlaten of ik stond op en plaatste mij vlak voor mijn vriend. ‘Matthieu’, voegde ik hem toe ‘je bent ondankbaar, vreeselijk ondankbaar; je bent het lot, dat de fortuin of het toeval je als het ware voor de voeten heeft geworpen, niet waard. Jaren geleden was je arm, nietig, bestemd om steenen te bikken, kalk te roeren en te metselen, evenals je vader gedaan heeft; om je dagen te slijten in een klein, dompig vertrek, evenals je vader; om misschien honger te lijden om je kinderen het noodige voedsel niet te onthouden, evenals je vader dat voor jou gedaan heeft; | |
[pagina 122]
| |
om te leven zonder eer, zonder roem, evenals je vader; en in plaats van dat alles ben je rijk, geacht, geëerd, gevierd, ja meer nog men vergoodt je; jij alleen, de jongen van den metselaarsknecht, jij kunt thans bogen op meer sympathie, op meer bekendheid en roem dan wij allen te zamen, die vroeger je vrienden waren, en niettegenstaande dat alles ben je ontevreden, voel je je ongelukkig; wat wil je dan toch, wat ontbreekt je?’ ‘Wat mij ontbreekt, vraag je?’ ‘Ja.’ ‘Welnu, ware achting en werkelijke sympathie.’ ‘Matthieu, ben je gek geworden? Die kreten, die toejuichingen, die bloemen, die kransen, dat lied, dat men je heeft toegezongen, is dat alles geen bewijs van sympathie, van achting en vereering? ‘Neen’. ‘Maar wat is het dan?’ ‘Huichelarij!’ ‘Huichelarij!’ herhaalde ik verbaasd. ‘Ja, en dat is het juist wat mij zoo ongelukkig maakt; ik zal je dat eens uitleggen, zoo duidelijk als mij dit mogelijk is. Toen ik nog in Mersel woonde speelde ik als kind met jou en al die anderen. Wij waren kameraden; ik hield van jelui allen en jelui hieldt van mij; jelui gaaft mij dikwijls een stuk brood, als mijn oogen te kennen gaven, dat ik honger had, jelui gaaft dat uit medelijden voor mij; jelui kwaamt mij halen om mee te gaan wandelen en dat deed gij uit genegenheid voor | |
[pagina 123]
| |
mij, enkel en alleen voor mijn persoon. De oude Novel noemde mij altijd zijn besten leerling, dikwijls zijn kind of zijn jongen; hij stelde alles in 't werk om mij het geleden verlies zooveel mogelijk te vergoeden, hij wilde mijn tweede vader zijn, en toen ik zijn school verliet en naar het Gymnasium vertrok, welden tranen in zijn oogen op en ik weende ook, want ik voelde, dat de tranen van dien ouden man hun oorsprong te danken hadden aan de warme, vaderlijke liefde, welke hij mij toedroeg. De vader van onzen Amerikaanschen vriend betaalde mijn boeken, mijn kleeren, in één woord alles wat ik noodig had; daar in het verre westen was een man, die mij nooit gekend, nooit zelfs gezien had en die mij met weldaden overlaadde; en de deken ontving mij bij zich aan huis, deed mij nederzitten aan zijn tafel, leerde en onderwees mij. Van alle zijden teekenen van sympathie, van alle kanten liefde en vereering, en thans..... men juicht mij toe, men brengt mij hulde men werpt mij bloemen en kransen toe, maar dit alles geldt niet mij, maar slechts mijne stem. Ik ben gelijk aan een hond, welke men toejuicht uit de verte als hij mooi opzit, pootjes geeft en door een hoepel springt, maar welken men trapt en wegschopt, wanneer het arme dier zich te nabij waagt. Dit is nu eenmaal het lot van den kunstenaar. Wil je het bewijs hiervan? Onlangs werd ik uitgenoodigd, om een soirée bij te wonen, gegeven door een onzer rijke bankiers, door | |
[pagina 124]
| |
een mijner bewonderaars, zooals hij in zijn uitnoodiging schreef. Ik nam die aan; men maakte muziek, en allerminzaamst, allerbeleefdst verzocht men ook mij, den gevierden, den grooten zanger een lied ten beste gegeven. Ik voldeed aan dat verzoek, ik zong twee-, driemalen, men applaudisseerde, men drukte mij de hand, men behandelde mij zelfs met de grootste onderscheiding. Den volgenden dag ontmoette ik op straat de gastvrouw; ik groette beleefd; zij wendde het hoofd om, zij wilde niet gekend zijn door mij, door zoo'n Bratensänger, die in de huizen voor een fijn soupé, in de comedie voor geld stond te zingen. De hond had zich te veel vrijheid veroorloofd; hij had getoond die rijke bankiersvrouw te kennen en dat was reden genoeg om hem te vernederen. De “Einjährige”, de fatjes dezer stad, werpen mij, wanneer zij mij een enkele maal in een of ander koffiehuis ontmoeten, een groet toe; zij spreken mij zelfs wel eens aan, want in een koffiehuis, begrijp je, daar behoeft men nu zoo bijzonder fatsoenlijk niet te zijn, daar is het zelfs niet onaardig zich onwelvoegelijk te gedragen, zich met mij bezig te houden; op straat, in het publiek, daar is het geheel anders gesteld; daar mogen de eerwaardige moeders, de lieftallige zusters en nichtjes niet weten, dat zij dien komediant kennen en zóó, zoo zijn ze nu allen; en dat zijn dezelfde menschen die mij heden als het ware vergood hebben; dat zijn | |
[pagina 125]
| |
nu die wezens die met hoeden en zakdoeken hebben gewuifd en je zoudt dan willen hebben, dat mij dat alles tot dankbaarheid stemde, dat ik mij vereerd gevoelde, omdat men alle mogelijke pogingen in het werk stelt om mij, of liever mijn stem, hier te houden. Ja, die stem willen zij behouden, maar slechts zoolang zij krachtig en frisch is; niet langer, geen oogenblik langer. Wil het toeval dat ik deze gave verlies of zal de tijd haar doen slijten, dan zullen zij mij en mijn stem weg werpen als een uitgeperste citroen. Vergelijk nu zelve, trek zelve een lijn tusschen het heden en het verleden en je zult begrijpen, wat er in mijn binnenste omging, wat ik voelde, toen ik jou voor mij zag en tevens zong: “O, selig, o selig, ein Kind nog zu sein”
dat was geen comedie, maar werkelijkheid; ik was geen tooneelspeler meer, maar de man, die de vervlogen tijden, de kinderjaren zalig, de tegenwoordige diep rampzalig mocht noemen; ik was de man, wiens stem toegejuicht, wiens harte gepijnigd werd, wiens lippen glimlachend voor de hem toegebrachte hulde dankten, wiens ziel vloekend weende. Ja zeker - mijn ziel vloekte; zij vervloekte die valsche menigte, die verzameling van eerroovers, van lasteraars, die in ons, kunstenaars en artisten, slechts zien een bandelooze, eervergeten troep, die ons uitkrijten als een ontuchtig, overspelig zootje, die ons verdoemen als de paria's der maatschappij. | |
[pagina 126]
| |
Herhaal thans, dat ik ondankbaar ben, onthoud mij verder je toegenegenheid, je vriendschap, als je nog van oordeel bent, dat ik de fortuin, het mij beschoren lot, onwaardig ben!’ Ik antwoordde niet. ‘Zie je wel, je zwijgt, en ik heb tot nu toe slechts een gedeelte, verreweg het kleinste gedeelte van mijn ongeluk medegedeeld en dat al doet je begrijpen, dat ik mij rampzalig gevoel. Je begrijpt nu toch ook, dat ik het recht heb om te haten, om te verfoeien die wereld, welke zich zoo ver boven mij en mijn vakgenooten stelt; die wereld, waar slechtheid en ondeugd zetelen niet minder dan bij ons, maar die deugd en braafheid weet te huichelen; je zult nu ook wel kunnen begrijpen, dat ik je niet kende of liever niet kennen durfde, dat ik je ontweek, een zijstraat insloeg, toen ik je hedenmorgen ontwaarde; ik wist niet, ik kon het natuurlijk ook niet weten, dat jij een der weinigen waart, die zich boven het tegen ons gericht vooroordeel wist te stellen; ik beefde, toen je mij aansprak; ik sidderde, toen ik je moest vertellen, dat ik tooneelspeler was, en ik was verheugd, verblijd, maar tevens verwonderd, toen je niet het een of ander voorwendsel zocht om van mij af te komen. Dat was op dit oogenblik een der weinige zonnestralen, die slechts zoo uiterst zeldzaam ons levenspad beschijnen. O, ik was zóó gelukkig, zóó opgetogen van blijdschap.’ ‘Zoo zouden wij toch allen, die je vroeger gekend heb- | |
[pagina 127]
| |
ben, gehandeld hebben,’ waagde ik in het midden te brengen. ‘Ik hoop het, maar ik betwijfel het tevens; neen, ze mogen het niet weten, wat hun vroegere makker geworden is; je mag het hun ook niet vertellen, wat ik nu ben; de aangename herinnering, die Matthieu Kamp misschien een enkele maal in hun geest te voorschijn roept, ze zou waarschijnlijk uitgewischt worden door de gedachte aan Eduard Mélin. Alleen de oude Novel en de deken weten het en die zullen zich niet schamen, al was de laatste nog zoo boos, toen ik hem mijn besluit om tooneelspeler te worden, vertelde, om den voet in het huisje te zetten, dat ik over enkele jaren wederom te Mersel met mijn moeder hoop te gaan bewonen. Dit is mijn eenig ideaal. Men heeft mij te New-York een zeer voordeelig engagement aangeboden; men heeft mij daarenboven verzekerd, dat ik buitendien veel zou kunnen verdienen met het geven van lessen en dat is de reden geweest, dat ik niet geaarzeld heb het mij gedane aanbod aan te nemen. Ik zal zuinig zijn, geld besparen, zooveel en zoolang totdat ik mijn moeder een goeden ouden dag kan verzekeren. Schatten heb ik daarvoor niet noodig, want het is niet duur in Mersel, maar toch mag haar niets ontbreken; zij moet kunnen leven, zooals thans; zoolang blijf ik nog zanger, dat kan nu eenmaal niet anders, | |
[pagina 128]
| |
hoe onaangenaam ik het ook vind; dat ben ik mijn moeder verschuldigd; de liefde voor de kunst heeft mij tooneelspeler doen worden; de liefde voor mijne moeder gebiedt het mij thans te blijven.’ ‘Wat heeft er je dan toe gebracht om kunstenaar te worden,’ vroeg ik. ‘Dat zal ik je in korte woorden mededeelen’, antwoordde hij. ‘Je weet hoe enkele jaren geleden onze provincie Limburg door een hevigen watersnood geteisterd is geworden; alle landerijen, in de nabijheid der Maas gelegen, waren overstroomd, de veldvruchten en knolgewassen bedorven, het vee bij gebrek aan voedsel ziek en de bewoners dezer streken aan een nijpende armoede ten prooi. Wel daagde van alle zijden hulp en ondersteuning op, maar toch niet voldoende om den rampspoed te kunnen keeren; de gevraagde offers waren te groot. Toen besloten enkelen onzer musici, waaraan Limburg zoo rijk is, zich te vereenigen, om zoowel in Holland als in België concerten te geven en de opbrengst te bestemmen tot leniging der smarten. Men verzocht ook mij mijn medewerking te verleenen. Verbeeld je mijn geluk en tevens mijn trots, te moeten optreden naast onzen beroemden cellist, mijn zang geaccompagneerd te zien door eene toenmaals zeer gevierde pianiste uit R...., stel je voor, hoezeer ik mij vereerd gevoelde een duo te mogen zingen met den vermaarden bariton B..... uit Keulen, een Limburger | |
[pagina 129]
| |
van geboorte. Ik was zoo blijde, zoo innig gelukkig en toch tegelijkertijd ook angstig en bevreesd. Tot op dit oogenblik had ik alleen gezongen voor menschen, die ik kende, van wie ik mij overtuigd hield toejuichingen te ontvangen; zou dat echter ook hier het geval zijn? Was mijn stem werkelijk zoo schoon, als men mij verzekerde? Ziedaar de vragen, die ik mij telkens stelde; dat was de twijfel, die zich herhaaldelijk van mij meester maakte. Ik begaf mij tot den ouden Novel en deelde hem mijn angst mede. Hij lachte, hij klopte mij op den schouder en zeide toen spottend: ‘je bent toch een gekke jongen.’ Ik wilde nog iets in het midden brengen, maar hij liet mij den zin niet voleindigen: ‘zingen hoor, zingen, anders word ik boos,’ zeide hij. Dat was voldoende; ik zong. Ons eerste optreden was te Luik; de zaal was eivol. Hoewel het program vermeldde, dat ik reeds bij den aanvang van het concert, voor het voetlicht zou verschijnen, verzocht ik den cellist deze taak over te nemen, waaraan welwillend werd voldaan. Wederom had zich die angst van mij meester gemaakt, ik gevoelde mij onzeker en twijfelde aan mijne krachten. Met luidruchtig handgeklap werd de kunstenaar ontvangen; men kende hem al van vroeger; evenals altijd sleepte ook nu weer dat gevoelvolle, krachtige, betooverende spel mede en evenals immer waren ook thans | |
[pagina 130]
| |
uitbundige bijvalsbetuigingen zijn deel. Het publiek was dus al opgetogen en daarvan wenschte ik partij te trekken. Men zou mij misschien uit eerbied voor den kunstenaar met eenige toegeeflijkheid behandelen, dacht ik; het oordeel zou niet al te hard zijn. Met deze overwegingen bezield, betrad ik de planken; het licht verblindde mij, alles zweefde en dwarrelde voor mijne oogen; ik zag niets, ik hoorde alleen, dat de pianiste de eerste akkoorden aansloeg; met ongeduld wachtte ik het einde van het voorspel; ik wilde spoedig beginnen om weer spoedig de planken, welke onder mijn voetzolen brandden, te kunnen verlaten. Eindelijk brak het lang gewenschte oogenblik aan; ik verhief mijn stem en voelde dat zij trilde; die ademlooze stilte, die duizenden toehoorders, van wier tegenwoordigheid ik mij alleen bewust was, die ik echter niet zag, boezemden mij een verschrikkelijke vrees in. Toch scheen mijn zang werkelijk voldaan te hebben, want nauwelijks was het eerste couplet mijner romance ten einde, of ik hoorde een goedkeurend gemompel en gefluister, en de cellist en de bariton riepen mij van ter zijde uit de coulissen toe: zeer goed, uitstekend Matthieu! Dat gaf mij moed en kracht; ik was gerust gesteld en ademde vrijer; ik was mij zelven ten eenenmale meester geworden; van dit moment af zong ik met alle gevoel, dat in mij was, met allen gloed, waarover ik kon beschikken. Bij het slot van het tweede couplet, duidde het gemompel geen goedkeuring, maar bewondering aan en | |
[pagina 131]
| |
toen mijn lied ten einde was, juichte men ook mij op warme wijze toe; men riep mij terug, ik kwam; men ontving mij met bepaalde geestdrift en ik zong weer een gedeelte der zelfde romance en weer herhaalden zich die ondubbelzinnige teekenen van vereering. De andere, de beroemde kunstenaars, zij drukten mij de hand en wenschten mij geluk met de behaalde lauweren. Nu had ik alle vrees gebannen; ik was mij mijn krachten bewust geworden en vertrouwde thans geheel en al op mijn ‘lieve sympathieke en zoo omvangrijke stem,’ zooals de Luiksche dagbladen den volgenden dag meldden. Overal waar wij optraden, hulp en ondersteuning voor de lijdende menschheid zochten, werden wij met de grootste voorkomendheid ontvangen. Elk huis was voor ons geopend; deze noodigde ons uit aan zijnen disch, bij gene werden wij als het ware genoodzaakt na het eindigen van het concert het avondmaal te nuttigen; overal waren wij gevierd, geëerd en gehuldigd als helpers der ongelukkige menschheid en overal oogsten wij luisterrijke triomfen en groote sommen in. Het laatste concert had plaats in Belgie's hoofdstad. Ik trad op, ik aanschouwde die menigte, die mij thans geen vrees meer inboezemde; bij voorbaat toch wist ik al, dat mijn stem hun zou bekoren. Kalm, mijner krachten bewust, liet ik mijn blik dwalen door het groote omvangrijke gebouw; plotseling wordt mijn oog getroffen, het blijft staren op één punt; ik meende | |
[pagina 132]
| |
te droomen en toch, het was werkelijkheid; zij knikten tegen mij, ze lachten; ja, zij waren het in eigen persoon, mijn moeder en meester Novel. Welke aandoeningen zich toen van mij meester maakten, weet ik niet; vreugde, dankbaarheid, liefde, dat alles gevoelde ik en dat alles gaf ik weer in mijn lied. Mijne moeder weende, de oude Novel glimlachte; mijn zang had hen getroffen, maar beiden uitten zij het op verschillende wijze; ook zij derhalve vonden mijn lied schoon; ook zij deelden in die bewondering der anderen, 't maakte mij zoo gelukkig, zoo innig gelukkig! Dien avond zong ik met meer gloed, met meer kracht en met meer gevoel dan ik ooit te voren had gedaan en het publiek was opgetogener dan ooit, bracht mij meer hulde dan ik ooit ontvangen had. Alleen mijn moeder en meester Novel namen geen deel in die eerbewijzen; de eerste weende steeds voort, de andere bleef mij altijd met den zelfden glimlach aanstaren. Toen het concert geëindigd was, omhelsde mijn moeder mij, de oude Novel drukte mij de hand, maar spreken deden zij niet; zij hadden niet de kracht, een enkel geluid te geven. Men onthaalde ons dien avond, men overlaadde ons met eerbewijzen, men dronk en stelde toosten in op het goede door ons beoogde doel, op de glansrijke uitkomsten, welke aller verwachtingen verre hadden overtroffen, op ons zelven, op onze talenten en het was laat, zeer laat den nacht, toen wij eindelijk naar ons | |
[pagina 133]
| |
hotel konden terugkeeren om uit te rusten van de vermoeienissen der laatste dagen. Die rust mocht echter voor mij niet van langen duur zijn. Reeds vroeg in den morgen meldde zich een vreemdeling aan, die dringend verzocht tot mij toegelaten te worden. Niettegenstaande ik hem deed weten, dat ik nog te vermoeid was, om hem te woord te kunnen staan, bleef hij echter op een onderhoud aandringen; terugkeeren was hem onmogelijk, zeide hij, wijl hij noodzakelijk over enkele uren de stad moest verlaten. Hoewel eenigszins korzelig over zooveel hardnekkigheid, voldeed ik aan zijn bede. Nog slaapdronken, begaf ik mij naar de spreekkamer van het hotel, waar hij wachtte. - Een net gekleed man, met fatsoenlijk, innemend uiterlijk en van middelbaren leeftijd verrees bij mijn binnenkomen van zijn zetel en trad ijlings mij te gemoet. Hij bood mij zijn verontschuldigingen aan en beweerde door de noodzakelijkheid gedwongen te zijn tot deze, voor mij zoo onaangename voortvarendheid, zijn toevlucht genomen te hebben. Lang zou hij mij echter niet ophouden, in slechts enkele woorden wilde hij mij het doel zijner komst mededeelen. ‘Ik ben,’ zoo begon hij, ‘directeur der opera te Parijs; ik heb u gisteren hooren zingen en kom thans tot u met de vraag of gij u aan onze opera als fort-tenor wilt verbinden.’ | |
[pagina 134]
| |
De woorden waren weinig in aantal, maar ze bevatten zooveel, dat ik in den beginne onmogelijk kon antwoorden. ‘Op eene gage van duizend franken 's maands’, vervolgde hij na een korte poos. 't Was of ik droomde.... duizend franken 's maands... duizend franken in de maand.... Had ik dat wel goed gehoord.... duizend franken 's maands? ‘Duizend franken 's maands’, herhaalde de ander met vaste, heldere stem. Maar dan waren wij rijk.... schatrijk! Wat zou mijn arme moeder het dan goed hebben; dan behoefde ze niet meer te werken, dan zou zij vleesch en eieren kunnen eten elken dag, zooveel zij slechts verkoos, en ik zelf, ik kon dat leven vol genot en geluk blijven voortzetten; ik zou steeds, overal en door iedereen geeerd en gevierd worden. Arme dwaas, die ik was, onnoozel kind, dat dacht, dat er geen onderscheid bestond tusschen den zanger, die zingt voor het brood voor den arme en tusschen dien, welke zingt voor het brood voor zijne moeder; onervaren schepsel, dat niet wist, dat het pad van den eerste met bloemen, dat van den laatste slechts met doornen bezaaid was. Ik nam het aanbod met warmte aan, ik greep de hand van den man, welken ik als mijn weldoener beschouwde; ik dankte hem, als ware zijn voorstel een weldaad geweest voor mij, als had hij zoo gehandeld alleen uit liefde voor mij. | |
[pagina 135]
| |
Nauwelijks was hij vertrokken of ik spoedde mij huiswaarts; met den eerst volgenden trein keerde ik weder terug naar Mersel, geheel en al vergetende, dat ik met de anderen had afgesproken gezamenlijk de terugreis te aanvaarden. Ik vloog naar het huisje van mijn moeder; zij schrok geweldig, toen zij mij ontwaarde, want zoo spoedig had zij mij niet verwacht. Ik drukte haar in m'n armen, kuste haar hartstochtelijk en het duurde een geruime poos eer ik haar mijn geluk kon mededeelen; zij weende evenals den avond te voren en ik lachte, want die tranen werden door geen kommer of droefheid in het leven geroepen; het waren tranen van innige gelukzaligheid. Ook de oude Novel moest deelen in dat geluk, ook hij moest de schitterende toekomst kennen van zijn leerling, voor wien hij steeds zooveel genegenheid aan den dag had gelegd, wiens tegenwoordigheid gisteren nog bij het concert te Brussel van warme belangstelling en liefde getuigde. Deze betoonde zich echter niet zoo verheugd, als ik mij had voorgesteld. ‘Weet je wel jongen, wat je gaat beginnen? Weet je wel wat het beduidt zanger te zijn?’ ‘Ja zeker! ik ben het toch de laatste weken ook geweest en dan twaalf duizend franken, verbeeld u, twaalf duizend franken.’ ‘'t Is veel, jongen, zeer veel - maar bedenk dat elke medaille hare keerzijde heeft, dat er hier beneden | |
[pagina 136]
| |
niets volmaakt is, dat je ook wel eens treurige oogenblikken zullen wachten.’ ‘Maar dan twaalf duizend franken’, herhaalde ik steeds, ‘en moeder kan het goed hebben; wij zullen rijk zijn.’ Wat bedoelde de meester toch met z'n keerzijde, wat konden die treurige oogenblikken toch beteekenen? Ik begreep er niets van. Het was toch heel iets anders fort-tenor te zijn aan de opera te Parijs dan een pas beginnend muziekonderwijzer in een Limburgsch stadje; het was ook heel iets anders immer levendig toegejuicht te worden dan naast een onbevattelijken, van muziek een afkeer hebbenden jongen te zitten, door wien je steeds verwenscht wordt; het was toch ook veel schooner en edeler zelf prachtige aria's te zingen, dan de noten te moeten leeren aan een ander. ‘Ik wil je niet terughouden, Matthieu,’ zeide mij de oude als antwoord op dit alles, terwijl hij vertrouwelijk de hand op mijn schouder legde, ‘ter wille van je moeder mag ik je ook je plan niet ontraden, alleen durf ik je voorspellen, dat je veel verdriet zult hebben, menigvuldige teleurstellingen zult ondervinden.’ Ik ijlde vervolgens naar den deken om ook hem alles mede te deelen. Deze werd echter boos. ‘Neen jongen, dat mag je niet aannemen’, voegde hij mij toe, ‘dat zou groote zonde zijn, want 't zijn allemaal | |
[pagina 137]
| |
slechte menschen, met wie je zou moeten leven en dan zou je zelf ook slecht worden.’ ‘Maar mijnheer de deken denkt u toch eens.... twaalf duizend franken....’ ‘Dat is geld des duivels.’ ‘Moeder zal rijk zijn.’ ‘Het is beter, dat zij arm is en haar kind een braaf en eerlijk man wordt.’ ‘Ik zal braaf blijven, dat beloof ik u.’ ‘Onzin, onzin, dat is onmogelijk als je altijd in de verleiding bent.’ Niettegenstaande de bedenkingen van den meester, niettegenstaande de boosheid van den deken ben ik tooneelspeler geworden. Vóór mijn optreden raadde mij de directeur aan, een anderen naam te nemen; Matthieu Kamp was zoo eenvoudig; het klonk zoo plebejisch; Eduard Mélin maakte oneindig veel meer effect, meende hij. Ik deelde die meening op dat oogenblik en debuteerde dan ook onder dien pseudiniem. Ik had enorm veel succes; ik voelde mij dien avond niet alleen innig gelukkig, maar bovendien buitengewoon trotsch. Dit alles zou echter niet lang duren. Ik heb spoedig de woorden van den ouden Novel leeren begrijpen; ik heb de keerzijde van de medaille, die treurige oogenblikken, spoedig gekend. Hetgeen ik je geschetst heb omtrent mijn leven als artist hier, dat ondervond ik ook te Parijs. | |
[pagina 138]
| |
Men eerde mij als kunstenaar; men vernederde mij als mensch. Des avonds werd mijne stem toegejuicht, des morgens werd mijn persoon verguisd; in de komedie een afgod, in de werkelijkheid een verworpene; op de planken de meest idealistische poëzie, in de wereld het meest realistische proza. Menigmaal heb ik bittere tranen gestort, menigmaal heb ik het oogenblik vervloekt, waarop die man te Brussel mijne stem had gehoord. Hoe gaarne ware ik teruggekeerd naar het kleine Mersel, om daar vervelende lessen te geven, die mij, wel is waar, een karig stuk brood opleverden, maar die mij ten minste niet doemden tot een pariah, tot een man, die zelfs zijn naam niet mocht dragen. Ik verlangde naar het einde van dezen toestand; ik wenschte het oogenblik weer, dat ik in stillen eenvoud, onbekend, vergeten, mijne dagen mocht doorbrengen in dat kleine Limburgsche dorpje, waar ik zooveel vreugde had gekend. En dat tijdstip was nog zoo ver verwijderd. Ik verdiende veel, maar het leven was zoo duur te Parijs. Ik kon bijna niets sparen en toch woonden wij op de vierde verdieping, toch moest mijne arme moeder bijna honderd treden bestijgen, eer dat zij van de straat haar kamer kon bereiken. Dagen gingen dan ook voorbij; zonder dat zij de buitenlucht genoot, zij, de vrouw, gewoon om steeds in de open, frissche Limburgsche lucht te verkeeren. | |
[pagina 139]
| |
Zij werd ziek. De doctoren raadden haar aan: lucht en rust. Lucht en rust! - dat zijn twee factoren, welke een man, gedwongen in het midden der groote wereldstad te vertoeven, niet kan koopen voor twaalf duizend francs 's jaars. Ik ontving te dier tijde een schrijven uit Marseille, waarbij mij een zeer voordeelig aanbod als eerste tenor aan de te dier stede bestaande opera werd gedaan. Dat aanbod bracht mij in verrukking; ik had zoo menigmaal hooren gewagen van de versterkende kracht-aanbrengende zeelucht; daar zou mijne moeder derhalve ook de verlorene krachten herwinnen. De tijd, waarvoor ik mij te Parijs had verbonden, had juist een einde genomen; ik aarzelde derhalve niet het mij gedane voorstel aan te nemen. Ik deelde mijn voornemen den directeur mede. Hij schrok en bood mij een hoogere jaarwedde aan. Ik ontvouwde hem de reden, welke mij genoopt had aldus te handelen; ik zeide hem, dat de ziekte mijner moeder mij tot dezen stap dwong, dat ik hoopte daar herstel voor haar te zullen vinden. Hij bood mij een nog hoogere som en het publiek overlaadde mij met geschenken, welke alle verzeld gingen met den wensch mij te mogen behouden. Zij wilden mijne liefde voor mijne moeder koopen; zij wilden mij met enkele duizenden franken overreden hun genot te blijven schenken, hun gehoor nog eenige | |
[pagina 140]
| |
jaren te streelen en dat misschien ten koste van het leven mijner moeder. Tot op dit oogenblik had ik dat publiek veracht, thans haatte ik het. Slechts één jaar heb ik te Marseille vertoefd; ook hier voelde mijn oudje zich onwel en ziekelijk, ik moest dus wederom weg en een nieuw engagement zoeken te sluiten. Dit viel mij niet buitengewoon zwaar. Te Parijs had ik kennis gemaakt met een Duitschen kunstenaar, die toen reeds alle mogelijke pogingen in het werk gesteld had, om mij voor het Duitsche tooneel te winnen. Het was mij echter onmogelijk te dier tijde aan dat verzoek gehoor te geven; ik was nog gebonden aan het contract, met den directeur der Fransche opera gesloten. Het voordeelig aanbod, mij later uit Marseille gedaan en vooral de hoop mijne moeder daar spoedig hersteld te zien waren oorzaak, dat ik mij niet terstond tot mijnen Duitschen collega had gewend. Thans echter nam ik tot hem mijne toevlucht en ik zag terstond mijne wenschen bekroond. Door zijn toedoen werd mij eene verbintenis aan deze opera aangeboden en wel tegen een salaris van twintig duizend mark 's jaars. Na verloop van slechts een drietal jaren zag ik dus mijne verdienste reeds verdubbeld, maar tevens was ook mijn lijden zooveel grooter geworden. Vroeger als ik thuis kwam, bedroefd, mismoedig, dan vond ik troost en opbeuring bij het zien mijner moeder; ik vergat die wereld, welke ik haatte, welke ik ver- | |
[pagina 141]
| |
foeide, om slechts mijne liefde te wijden aan het wezen, dat ik beminde; ik was dan niet meer de gekrenkte, beleedigde, verachte komediant, maar de trotsche, hoovaardige zoon; dan voelde ik mij gelukkig, dan lachte ik, dan was ik vroolijk en die vroolijkheid en lach waren natuur en werkelijkheid. En thans - helaas, ook dat is op het oogenblik komedie. Wanneer ik die vrouw aanzie, bleek, mager, ouder dan zij in werkelijkheid is, dan voel ik pijn, ik lijd ondragelijke smarten, want dat alles is mijne schuld. Had ik gehoor gegeven aan de raadgevingen van mijn meester, mijn tweeden vader, had ik geluisterd naar den deken, dan had mijne moeder nooit die frissche, vrije lucht, waarin zij geboren en opgevoed is, behoeven te ontberen, dan ware zij ongetwijfeld nog gezond en krachtig. Niettegenstaande die zelfbeschuldiging moet ik immer vroolijk zijn, moet ik immer lachen, alsof ik het gelukkigste schepsel ter wereld ware, want het zou haar verdrieten, het zou haar ziekelijken toestand verergeren, indien zij van het tegendeel overtuigd was. Begrijp je nu mijn zielesmart in al haar omvang; begrijp je dat ik ongelukkig, radeloos ongelukkig ben? Begrijp je wat het zeggen wil, nooit, nooit, geen enkel oogenblik je zelve te kunnen zijn, altijd komedie te moeten spelen, dáár, hier: op de planken tegenover een publiek, dat ik veracht, tehuis tegenover een vrouw, die ik liefheb en vereer; begrijp je wat het beduidt daar een gebed te moeten zingen, terwijl mijn ziel | |
[pagina 142]
| |
vloekt, hier te moeten lachen, terwijl mijn hart weent. Is dan niet het lot van den minste der knechten, van den jongen, die den metselaar de steenen bijbrengt, oneindig veel gelukkiger dan het mijne? Begrijp je derhalve ook, dat ik dikwijls die stem vervloek, dat ik menigmaal den wensch koester slechts te zijn, hetgeen mijn vader was; dan ten minste zou ik mensch kunnen zijn; ik zou kunnen lachen en zingen, wanneer ik vroolijk - ik zou kunnen weenen, wanneer ik treurig gestemd was. Hemel, hemel, welk een bestaan!’ riep Matthieu uit, terwijl hij met driftige schreden de kamer op en neer liep. Het was reeds laat in den nacht, toen wij scheidden na nog eerst elkander de plechtige belofte te hebben afgelegd in het vervolg een geregelde briefwisseling te onderhouden. Die belofte zijn wij gedurende een tijd stipt nagekomen. ‘Gezegend zij het oogenblik,’ zoo ving Matthieu's eerste schrijven aan, ‘dat ik de oude wereld heb vaarwel gezegd, dat ik hierheen getogen ben; ik vind hier zooveel, dat mij tot dankbaarheid en tevredenheid stemt. Hier is het land van het werk, hier is het gebied van den arbeid, hier koestert men geen achting of eerbied voor weidsch klinkende titels of namen, hier voelt men geen ontzag voor kleederen naar de laatste mode gesneden, voor welriekende haren en albast witte handen, hier buigt men niet voor het wezen, wiens brandkast met millioenen - doch wiens hersenkas met nullen ge- | |
[pagina 143]
| |
vuld is. Hier wordt in de eerste plaats vereischt: veel werken, in de tweede, nog meer werken en zoo altijd voort; dat is de factor, welke alles overheerscht, welke alles regelt. De arbeid vormt hier de aristocratie; het verstand is ons wapen. En ik werk veel, mijn waarde vriend; des avonds voor het voetlicht en des morgens geef ik les aan de kinderen van mijn vrienden. Van mijn vrienden, schrijf ik; en ik heb het recht dit te doen; overal vind ik sympathie, overal blijken van toegenegenheid en niet alleen binnen de muren, maar ook daarbuiten, op straat. Hier schaamt de vader zich niet in het openbaar de hand te drukken van den muziek-leeraar zijner kinderen; hier heeft hij den moed om den man te vergezellen, die straks op de planken moet verschijnen, met den man te wandelen, die bij U een verachtelijke komediant wordt genoemd; hier is de man, die op eerlijke wijze het brood voor zijn oude moeder en voor zich zelven verdient geen verworpene, geen banneling uit de maatschappij. Hoe gaarne zou ik thans weder mijn eigen naam, den naam van mijn vader willen dragen, hoe gaarne zou ik dat mooie “Eduard Mélin” verruild zien voor het plebejische “Matthieu Kamp!” Maar dat kan nu eenmaal niet: Mélin heeft de verbintenis gesloten. Mélin is de zanger van naam uit Europa gekomen en Mélin moet ik blijven heeten, zoolang ik het tooneel betreed. | |
[pagina 144]
| |
Zal dat nog lang zijn? Ik geloof het niet. Moeder is nog altijd zwak; haar gezondheid is geknakt en ze zal niet eer beter worden, voordat wij weder in Mersel zijn. Wel zegt zij dit nooit, maar ik gevoel het, dat dit het eenigste middel tegen hare krankheid is. Binnen enkele jaren hoop ik daar weer te zijn en dan met haar en den ouden Novel en met den deken te kunnen dwalen in die streken, waar mijn gedachten zoo dikwijls verwijlen. Wat zullen wij dan gelukkig zijn!’ Dit was het ideaal in al z'n brieven uitgedrukt Ongeveer twee jaren na dit schrijven ontving ik een brief, aanvangende met de woorden: Ik ben op het oogenblik gelukkig, volmaakt gelukkig; ik ben verloofd en ik keer terug naar Mersel; mijn eenigsten vurigen wensch zal ik dus weldra verwezenlijkt zien. Weldra zal ik weer daar vertoeven aan de zijde van mijn moeder en van mijn vrouwtje. En weet je wie dat zijn zal? Niemand anders dan Maria Jennekens, het lieftallige zusje van onzen Amerikaanschen vriend, de dochter van den man, aan wien ik mijn geheele bestaan te danken heb. Ongetwijfeld rijst de vraag bij je op: hoe ik haar heb leeren kennen, hoe ik onzen William heb weer gevonden. Die vraag zal ik je thans beantwoorden. Ik had gezongen; de opera was ten einde en ik spoedde mij naar huis, naar mijn oudje. In een der stille, weinig bevolkte wijken, langs welke ik mijn weg moest nemen om onze woning te bereiken, wordt | |
[pagina 145]
| |
mijn oor plotseling getroffen door eene stem, welke in mijn onmiddellijke nabijheid zachtkens neuriede: ‘In stiller Dämmerstunde
O Freundlieb, denk ich dein
Und liegt bei dir im Herzen
Auch der Erinn'rung mein?
Ik bleef een oogenblik staan; ik kon geen schrede meer doen, geen voet bewegen; dat gezang, die enkele woorden, zij hadden mij teruggevoerd naar Mersel; het waren de eerste woorden van een lied, dat ik op onze wandelingen met den ouden Novel aan het hoofd, zoo dikwijls gezongen had en dat hoorde ik hier weer terug, hier, zoo ver verwijderd van al mijn vroegere vrienden en kennissen, hier in een ander werelddeel, waar niemand Matthieu Kamp kende, niemand dan William. Hij moest derhalve die zanger zijn, die thans achter mij stond, die vriend, aan wien ik zoo menigmaal had gedacht en die mij thans toezong: ‘Zeg herinnert ge u mijner nog?’ Onwillekeurig zong ik zachtkens het tweede couplet: ‘Wenn still ist 's in der Runde
Und ich bin ach allein
In weicher Dämmerstunde
O Freundlieb, denk ich dein.’
Het volgende oogenblik drukten wij elkander de hand met innige hartelijkheid. - ‘William!’ riep ik uit. - ‘Matthieu!’ was zijn eenig antwoord. Het duurde een geruime poos, eer dat wij een geregeld gesprek konden voeren. | |
[pagina 146]
| |
‘Ik heb je terstond herkend Matthieu,’ zoo ving William aan; ‘in den beroemden Eduard Mélin, die mij en mijn heele familie uit Philadelphia heeft doen komen, heb ik bij het hooren van z'n stem terstond Matthieu Kamp teruggevonden.’ ‘Is je vader ook hier?’ was natuurlijk hierop mijn eerste vraag. ‘Al weer vertrokken,’ luidde het antwoord. ‘Wij Amerikanen, hebben niet te beschikken over den tijd; de tijd dwingt ons en wij moeten hem gehoorzamen. Morgen moet de oude weer op de werkplaats zijn en ik ben hier gebleven met den uitdrukkelijken last je mede te nemen of, indien dit niet kon, met je af te spreken op welken dag je bij ons kunt komen, om in onzen huiselijken kring eenige dagen te vertoeven; want ook mijn vader brandt van verlangen om je te leeren kennen, dat begrijp je wel. Dus Matthieu wanneer mogen wij je wachten?’ ‘Mijn waarde William, dank je vader namens mij, nog duizendmaal voor alles wat hij voor mij gedaan heeft, dank hem voor deze uitnoodiging, maar zeg hem tevens dat het mij onmogelijk is om daar gehoor aan te geven.’ ‘Onmogelijk, zeg je, hier is alles mogelijk.’ ‘Behalve dit; ik ben hier niet alleen; ik woon hier met m'n moeder en haar gezondheidstoestand gedoogt niet, dat ik haar alleen laat.’ ‘Wel, dat is een dubbele verrassing! Wanneer loopt het operaseizoen ten einde?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Den eersten Mei zing ik voor het laatst.’ ‘Den tweeden Mei wacht ik jou met je moeder bij ons.’ ‘Maar....’ ‘Niets, niets meer; den eersten verwacht ik een telegram, waarin je mij meldt op welk uur wij je kunnen wachten; hier heb je ons adres en nu, adieu Matthieu, tot ziens.’ Hij greep mijn hand, en eer ik nog een enkel woord had kunnen uiten, was William reeds verdwenen. Op het laatst van April ontving ik nog een kort schrijven van hem, waarin hij mij onze afspraak hernieuwde. Ik had niets beloofd, niets afgesproken, maar toch noemde hij die enkele tusschen ons gewisselde woorden een afspraak. Ik gaf gehoor aan die uitnoodiging en den tweeden Mei begaf ik mij met mijne moeder naar Philadelphia, waar een sierlijke equipage onze komst reeds wachtte. Zij bracht ons naar een prachtig landgoed, even buiten de stad gelegen. Men verwelkomde er ons recht hartelijk; de oude Jennekens greep den arm mijner moeder en geleidde zijn dorpsgenoote, zooals hij haar noemde, naar zijne woning; zijn vrouw beweerde lachend het heel aangenaam te vinden om in stede van een werkbaas thans eens een zanger aan hare zijde te zien en legde tegelijkertijd haar arm in den mijne. William met een heel mooi zusje volgde. Natuurlijk waren ook thans onze gesprekken aan het verledene gewijd, voornamelijk aan Mersel, aan den ouden Novel, aan den deken en | |
[pagina 148]
| |
aan de andere inwoners van het Limburgsch dorpje. Toen wij hierover lang genoeg hadden gesproken, zeide William eensklaps: ‘vertel ons nu eens jou wedervaren.’ Ik voldeed aan dat verzoek, maar je begrijpt, dat in tegenwoordigheid mijner moeder mijn verhaal geheel anders luidde, dan hetgeen ik jou heb medegedeeld; je begrijpt, dat ik toen de gelukkigste, de vroolijkste der stervelingen was en dat ik nooit een ander lot had gekend. ‘Ik wil het best gelooven,’ bracht de oude Jennekens in het midden; ‘als je ook zoo'n stem in je keel heb zitten, dan moet je wel gelukkig zijn.’ Wat wist die noeste werkman weinig van onze aristocratische Europeesche gevoelens! En al de anderen, ook zij waren onbekend met het vooroordeel, dat ons daar treft. Allen hielden zich overtuigd van de waarheid mijner woorden, allen geloofden het; zij vonden het begrijpelijk, zelfs zeer natuurlijk, dat ik tevreden en vooral gelukkig zijn moest. ‘Het zal je tegenvallen,’ meende de oude Jennekens, ‘hier niet dat voetengetrappel en dat bravo geschreeuw te hooren, waaraan je zoo gewend bent, maar als ik je nou daarmee pleizier kan doen, dan zal ik ook eens eene soirée geven en een heele boel lui inviteeren....’ ‘In 's Hemels naam niet,’ haastte ik mij hiertegen in te brengen. ‘Laat mij thans eens die huiselijke kalmte genieten, welke ik zoo lang heb ontbeerd; en dan zal ik voor jelui zingen, zooveel als jelui maar wilt.’ | |
[pagina 149]
| |
Allen waren verwonderd; zij begrepen mij niet; verbaasd keken zij mij aan. Van deze oogenblikkelijke stilte maakte ik gebruik om voor de prachtige piano, welke ik in het vertrek ontwaarde, te gaan zitten en met eigen accompagnement zong ik vervolgens een mijner geliefkoosde aria's. Toen ik geeindigd had, schreeuwde de oude: ‘d.... jongen, wat zing jij verduiveld mooi; ik wist niet dat een mensch zooveel uit zijn keelgat kon halen. Kijk Maria,’ vervolgde hij, ‘dat was mij wel vijftigduizend dollars waard, als jij het ook zoo kon.’ Ik wendde mij daarop tot het meisje met de vraag of zij ook de zang beoefende. ‘Een weinig,’ was haar antwoord. ‘Wat een weinig! den heelen dag zit ze voor dat ding,’ verbeterde haar vader. ‘Allons Maria, laat jij je nu ook eens hooren.’ Met de gewone vrouwelijke angstvalligheid, met de dagelijksche verontschuldigingen van heeschheid trachtte zij zich tegen het bevel van haar vader te verzetten. Deze echter liet zich niet uit het veld slaan; met zijn goedhartige ruwheid greep hij lachend zijn dochter om haar midden en plaatste haar voor het veelsnarige instrument. Zij zong; zij had een krachtige, lieve sympathieke, maar weinig gecultiveerde stem. Onbewimpeld gaf ik dit mijn oordeel te kennen en bood tevens aan haar les te geven. De oude was verrukt, opgetogen van blijdschap en | |
[pagina 150]
| |
ik was niet minder verheugd een middel gevonden te hebben om ook mijn weldoener een wederdienst te kunnen bewijzen. Ik gaf Maria les, en nu begrijp je het overige. Ik sloeg de muziekbladen om; mijn handen raakten de haren aan; onze oogen ontmoetten - onze harten verstonden elkander, maar spreken deden wij niet. Ik durfde niet openlijk de hand vragen van het meisje aan welks vader ik zoo oneindig veel verschuldigd was en haar vrouwelijke kieschheid liet niet toe haar liefde voor mij aan den dag te leggen. De muziek heeft ditmaal werkelijk de kracht bezeten, welke men haar zoo dikwijls ten onrechte toekent; zij is ditmaal geweest ‘de harmonie der ziele.’ Eens, enkele dagen voordat ik dezen kring zou vaarwel zeggen, voordat dit mijn gezellig, rustig en kalm verblijf een einde zou nemen, zong ik, terwijl ik haar met teederheid aanschouwde; ‘Die, du bist so schön und rein
Wonnevolles Mägdelein
Deinem Dienste ganz allein
Möcht' ich wohl mein Leben weihn.
Het was muziek, het was een lied; Heine had het gedicht, maar tevens was het eene bekentenis, die haar blozend de oogen deed neerslaan, die mij deed opstaan, hare handen in de mijne nemen om haar te vragen: ‘Maria heb je me lief?’ En toen ze zachtkens ‘ja’ lispelde, toen ijlde ik | |
[pagina 151]
| |
henen. naar mijn ouden beschermer. Ik deelde hem mijn geluk mede, ik zeide hem dat ik Maria en zij mij liefhad, en hij.... hij werd niet boos, hij lachte, hij greep mij bij den schouder en voegde mij toe: ‘Heb je ze nou daarvoor les gegeven, schavuit; heb je ze daarvoor zoo mooi leeren zingen?’ ‘Hebt u er dan iets tegen?’ vroeg ik angstvallig. ‘Dat jij ze weg wilt komen halen, nu ze werkelijk een goede stem heeft, nu zij ons in de winteravonden, wanneer je weg bent, iets moois zou kunnen doen hooren, voor den duivel, heb ik daar bezwaar tegen,’ zeide hij, steeds lachende. Kortom, de oude Jennekens mopperde nog een weinig, altijd gekscherend natuurlijk; mijn oudje huilde; haar moeder weende, Maria snikte, William lachte daarbij luidkeels en ik.... ik huilde met de vrouwen, ik lachte met de mannen en zoo is onze verloving tot stand gekomen. Dat was het laatste schrijven, dat ik van Matthieu ontving. De vriendschap had voor de liefde het onderspit moeten delven, ongetwijfeld had hij nu bij z'n vrouwtje dien troost en opbeuring gevonden, welke ik hem zoo dikwijls had trachten te schenken.
Vier jaren zijn sedert dit tijdstip heengevloden. 't Was een prachtige zomeravond; eenzaam doolde ik rond langs de rotsen en de met heesters bedekte heuvelen, | |
[pagina 152]
| |
welke zich verheffen ter rechterzijde van het boschrijke paadje, dat van het zoo zeer gezochte Valkenburg naar Geulhem leidt. Bij het schilderachtig, te midden van bergen en weilanden gelegen kerkje van Houthem, wendde ik mij rechts, ten einde over den grooten weg de terugkeer naar mijn verblijf te aanvaarden. Geheel en al in onwillekeurige gedachten verdiept, had ik geen acht geslagen op de sierlijke equipage, welke mij te gemoet reed; instinctmatig was ik slechts een weinig ter zijde geweken. Op eens werd ik in deze overpeinzing gestoord door iemand, die ik van uit het rijtuig mij bij mijn voornaam hoorde toeroepen. Verwonderd richtte ik den blik naar hem, die mij zoo goed scheen te kennen en die mij reeds wenkte bij hem plaats te nemen. Ik gaf onmiddellijk gehoor aan dezen wenk; ik rukte zelf het portier open en was in een oogenblik aan de zijde van Matthieu en moeder Kamp. Naast deze zat een jonge, schoone vrouw, van ongeveer vijf en twintigjarigen leeftijd. Het helder blauwe oog, de kleine glimlach om de lippen, het lichte blosje op de wangen, dat alles duidde aan, dat die vrouw vroolijk en gelukkig was. ‘Mijn vrouwtje, de zuster van William,’ zeide Matthieu, haar aan mij voorstellende, ‘en haar ken je zeker nog wel,’ vervolgde hij, mij zijn moeder wijzende, ‘en nu zoo gezond als een visch in het water, niet waar oudje?’ ‘As 'n vusch in 't water,’ herhaalde zij. Het geheele uiterlijk der vrouw bevestigde deze ver- | |
[pagina 153]
| |
zekering. De vroeger doffe, matte blik had thans plaats gemaakt voor een levendigen oogopslag; de, tengevolge der ingevallen, holle wangen, vroeger sterk vooruitstekende jukbeenderen, waren thans nauwelijks meer zichtbaar; het voorhoofd was vrij van rimpels geworden; slechts het grijze hoofdhaar verraadde de bejaarde vrouw. Zij greep mijn hand, zij verwelkomde mij recht hartelijk, den vriend van haar zoon, die zoo dikwijls aan Matthieu geschreven had en wiens brieven haar steeds werden voorgelezen. ‘Jê, jê, jong dat dee mich altijd veul plezeer,’ zeide zij, ‘'t maakte mich altijd zoe gelukkig es te zoe veul euver Mersel schreefs, mê noe vind ich et toch nog plezeeriger, noe dat ich er weer zelf bin, en zelf weer door Mersel kan loupe.’ ‘En ouch varen,’Ga naar voetnoot1) voegde ik er bij. ‘Jao ouch varen’ herhaalde zij; ‘dat has te neet gedach; 't kin raar in de wereld loupe, he? 't heet ander gans get meuite gekos um oet Amerika vort te komme; vader Jennekens had er gans get op tege dat zien keend zoo wiet vortging.’ ‘Neen, neen moedertje, dat mag je niet zeggen,’ beweerde thans de jonge vrouw, ‘toen Matthieu verklaarde, dat het voor uw gezondheid noodzakelijk was, heeft vader geen oogenblik geaarzeld zijn toestemming te geven; hij was natuurlijk treurig, maar toch heeft hij gezegd: | |
[pagina 154]
| |
je bent een brave jongen Matthieu; heb je vrouw even lief als je moeder, dan weet ik zeker dat m'n kind gelukkig zal zijn’ ‘Jê, jê,’ verzekerde het oudje, ‘neet eedere mooder heet zoo'n jong es ich,’ en ze boog zich voorover om haar hand op die van haar kind te leggen. Deze beweging deed haar een mandje met heerlijke druiven, dat Matthieu bij mijn binnentreden op den bodem van het rijtuig had geplaatst, omverwerpen. ‘Moeder, moeder,’ kreet Matthieu, ‘wat doet ge nu toch! Alle druiven voor den ouden Novel op den grond; dat komt nou van dat eeuwig bluffen op uw kroost.’ Het ongeluk was spoedig hersteld; de druiven werden door ons beiden opgeraapt en weder in het mandje geborgen. Weldra waren wij in de kamer van onzen vroegeren meester; tot onze niet geringe vreugde troffen wij er ook den deken aan. Wat was de oude Novel blijde en verheugd! Die blijdschap vond niet zoozeer haar oorsprong in de enkele druiventrossen, dan wel in dat ondubbelzinnig bewijs van dankbaarheid, achting en liefde. ‘Matthieu, je bederft me, jongen; dat is nu al de derde keer deze week,’ zeide hij, ‘je verwent me, waarachtig jongen, je verwent me.’ Wij zaten een geheele poos bij dien man, aan wien wij zooveel verplicht waren; met vereering aanschouwden wij dien grijsaard, wiens streven het altijd geweest | |
[pagina 155]
| |
was den kinderen, aan zijne hoede toevertrouwd, het ware en het goede te leeren, wiens eenig doel het immer geweest was, hen te vormen tot nuttige leden der maatschappij. Wat glinsterde zijn oog, wat was hij trotsch en tevens gelukkig, toen hij mij vertelde, dat de meesten onzer vroegere kameraden handelden als wij, als Matthieu en ik; dat ook zij nog dikwijls zich zijner herinnerden, dat hij laatst nog een bezoek had ontvangen van Alphonse Klinkert, op het oogenblik ingenieur, dat hij de vorige week nog een brief had gekregen van Benno Dickhausen, controleur in Indië, dat de advocaat Smeets hem gisteren de groeten had laten overbrengen door luitenant Laersmaekers. En over allen sprak hij met een geestdrift, met een opgetogenheid, alsof hij werkelijk hun aller vader was geweest. 't Scheen of de deken ijverzuchtig was op de toegenegenheid en liefde welke wij zijn vriend bewezen. ‘Ik word natuurlijk geheel vergeten,’ zeide hij, eensklaps een vluchtigen blik werpend op de weelderige druiventrossen. ‘Neen waarachtig niet, morgen breng ik u een mand,’ riep Matthieu. ‘Zou ik ook iets anders mogen verzoeken?’ ‘Zeker, zeker, en wat ge vraagt zult ge hebben.’ ‘Ja maar het is meer, veel meer dan een mand met druiven.’ ‘'t Doet niks; zegt maar, wat wilt gij hebben?’ | |
[pagina 156]
| |
‘Je weet, jongen,’ vervolgde de geestelijke, ‘dat verleden week de knecht van Arnolds gestorven is; hij heeft een vrouw met zes jonge kinderen nagelaten; de arme kleinen lijden nu gebrek: met 'n paar honderd francs zouden zij misschien geholpen zijn, dan kon de vrouw een winkeltje beginnen.’ Reeds bij het hooren van ‘'n paar honderd francs’ had Matthieu lachend zijn portefeuille uit den zak te voorschijn gehaald. Hij nam enkele papiertjes er uit, hield ze tusschen duim en wijsvinger en zwaaide er mede vlak voor het gezicht van den braven man. ‘Bekijk ze eerst goed, deken, ziet ge er niks aan?’ ‘Neen, niets Matthieu, wat zou ik er aan zien,’ gaf de geestelijke ten antwoord en hij strekte tevens zijn hand uit, om de biljetten in ontvangst te nemen. ‘Niets deken? werkelijk niets? ziet ge dan niet, dat het duivels geld is, geld van een gewezen tooneelspeler.’ ‘Och kom, maak toch geen gekheid, Matthieu.’ ‘Neen waarachtig niet, ge zult ze hebben, maar eerst moet ge verklaren, dat het duivels geld is, wat ge aanneemt,’ gaf mijn vriend lachend te kennen en alle anderen namen deel in dat lachen. ‘Nu ja goed dan, 't is duivels geld,’ verklaarde de grijsaard; meteen greep hij de biljetten uit de hand van mijn vriend om toen terstond te laten volgen ‘maar ik heb het van eenen engel gekregen.’ | |
[pagina 157]
| |
Het was reeds laat, toen wij den terugtocht aanvaardden naar het buiten, door Matthieu Kamp en de zijnen bewoond; het middernachtelijk uur was reeds lang overschreden, toen ik eindelijk de noodige rust mocht vinden en het was niet bepaald vroeg in den morgen, toen ik den volgenden dag aan de ontbijttafel verscheen. Matthieu zat in een chambercloack gehuld en met pantoffels aan de voeten op de canapée; op iedere knie danste een vroolijke, blonde krullebol op de maat van het door den vader gezongen: ‘Zoo rijen de heeren
Met hun bonte kleêren
Zoo rijen de vrouwen
Met hun lange mouwen’ enz.
Zij schaterden het uit van de pret; zij klapten in hunne kleine handjes, zij trokken papa aan haren en baard, voor welk vergrijp zij dan, na eerst hartelijk gekust te zijn, op den grond werden nedergelegd en gerold; de kleinen verhieven zich dan vlug, klommen op 's vaders schoot en het spel begon weder van voren af aan. Allen lachten, allen schepten vermaak in dat spel, niet alleen Matthieu met zijn tweetal bengels, maar ook de moeder en de grootmoeder, die dat schouwspel met innig welbehagen gadesloegen. Een oogenblik later werd er heel bescheiden aan de deur geklopt. | |
[pagina 158]
| |
‘Binnen,’ riep Matthieu. Een viertal schamel gekleede kinderen van ongeveer tienjarigen leeftijd traden op hunne klompjes binnen ‘Zoo jongens, zeet geer al dao, en good eur les gelierd?’ ‘Jaowaal menier Kamp,’ antwoordden zij. ‘Noe dat zulle weer straks ins kieke; mê höbt geer al van mörge gegéte?’ ‘Jaowaal menier Kamp.’ ‘Geer zult zeker toch nog waal get luste?’ De jongens wierpen een begeerigen blik op de heerlijke saucis de Boulogne en het rookvleesch, dat zij op de ontbijttafel ontwaarden, zonder echter hun verlangen te durven uiten. Matthieu merkte het. ‘Och vrouwtje maakt die jongens eens een boterham, dan zullen zij straks ook goed zingen.’ Na het einde van het déjeuné plaatste mijn vriend zich voor de piano en de kinderen schaarden zich op een rij achter hem. ‘Allo jongens, noe opgepas.’ En Matthieu sloeg de tonen aan, terwijl de jeugdige zangers uit vollen borst galmden: do-re-mi-fa-sol-la-si,
Ze schenen werkelijk hun les goed geleerd te hebben, ten minste de vroeger beroemde kunstenaar knikte herhaaldelijk goedkeurend met het hoofd, terwijl zijne lippen prevelden: ‘good keenjer, good jongens.’ Ruim een uur had de les geduurd, toen Matthieu | |
[pagina 159]
| |
eindelijk opstond, de piano sloot en zijnen kleinen leerlingen toevoegde: ‘geer hobt good gelierd, keenjer, ich bin content, geer moot noe mêr et volgend beukske bie Collaar bestelle en dan zekt geer em, dat ich euvermeurge als ich de repetitie mit de harmonie kom hauwe, waal zal betaole. Zult geer et neet vergête?’ ‘Nein, menier Kamp.’ ‘Allo dan, dag jongens.’ ‘Dag menier Kamp, dank uch waal’, en met opgeruimde blijde gezichten huppelde de vroolijke bende de kamer uit, de straat op. Welk een verschil tusschen het heden en het verleden! Ik heb denzelfden man gezien, versierd met paarlen en edelgesteenten, getooid met den hermelijnen mantel; ik heb hem aanschouwd: geëerd, gevierd door een opgetogen, talrijk publiek; ik heb hem in den rijksten Duitschen schouwburg hooren zingen een lied, schoon en verheven; ik heb dien man gekend, omgeven door pracht, rijkdom en weelde en toen.... toen voelde hij zich rampzalig ongelukkig. En diezelfde man vertoeft thans in een onbekend dorp, neuriet, slordig gekleed, in een eenvoudige huiskamer, een gewoon kinderdeuntje, geeft aan kleine jongens onderwijs in de eerste beginselen der zangkunst, ziet geen in geestdrift verkeerende bewonderaars, die hem toejuichen en hulde brengen, en toch is hij vroolijk en tevreden, toch lacht hij; en die lach is niet gedwongen; hij is waar en natuurlijk, hij vindt zijn oorsprong in het hart. | |
[pagina 160]
| |
Wat is toch schijn bedriegelijk, dacht ik, en door het venster turend, keek ik die kinderen na, wier gelapte kleêren zulk een contrast vormden met de zijden japonnen en zwarte rokken, welke ik eenmaal in de opera van Frankfort had aanschouwd. |
|